Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 314]
| |||||
Nogmaals: Het mysterie van ons verrezen lichaam
| |||||
[pagina 315]
| |||||
5, 29) en Kerk (Denzinger 14, 16, 40, 427, 429, 464, 531) toekomt aan zaligen zowel als verdoemden, en dat wij de toestand van het lichaam zullen trachten te beschrijven zoals die aan beiden gemeenschappelijk is, hoewel in volkomen tegengestelde vorm. Daarom spreken wij van vergeestelijking in psychologische zin of van vereeuwiging, niet van verheerlijking, of van vergeestelijking in die theologische en bijbelse zin volgens welke de verrezen Christus ‘geest’ is (1 Kor. 15, 45; 2 Kor. 3, 17). Omtrent deze vereeuwiging zullen wij eerst even de bronnen nagaan welke ons daarover inlichten, om daarna een poging te doen, hun inhoud nader te omschrijven.
* * *
Onze bronnen vinden wij vooral in de H. Schrift. Ook zij sprak duidelijk genoeg over de identiteit van het verrezen lichaam (bijv. in 2 Macch. 7 en 1 Kor. 15), maar het kerkelijk leergezag heeft deze uitspraken nog nader gepreciseerd. Dit is niet het geval met de vergeestelijkte toestand van het verrezen lichaam; hierover hebben wij slechts de Schrift en wat in de loop der eeuwen door kerkvaders, theologen en exegeten grotendeels in aansluiting bij de Schrift gezegd is, zonder dat de Kerk deze vergeestelijking uitdrukkelijk in leeruitspraken naar voren bracht of nader determineerde. Ook de dogmaverklaring van Maria's lichamelijke tenhemelopneming onthoudt zich van alle beschrijving van haar heerlijkheid. Wij zullen daarom slechts in het kort weergeven wat uit de Schrift over de vergeestelijkte staat der verrezen lichamen is op te maken; waarbij wij er dan nog rekening mee moeten houden dat zij hoofdzakelijk de verheerlijking der rechtvaardigen op het oog heeft. Wij kunnen nu drie soorten van teksten onderscheiden. Vooreerst beschrijven ons de Evangeliën - of liever: suggereren zij ons, want zij laten ook hier niets van hun nuchtere beknoptheid varen - de glorie van de verrezen Christus in zijn lichaam. Daar nu Christus oorzaak en voorbeeld is van onze verrijzenis, zoals Paulus uitdrukkelijk leert (1 Kor. 15, 20-27, 45-49; Phil. 3, 21), concludeert men hieruit ook tot de eigenschappen van het vergeestelijkt lichaam bij de anderen, zeker bij de rechtvaardigen. Men doet dit met recht, mits men echter daarbij blijft bedenken: dat het mogelijk is dat de verrezen Heer meer en minder toont dan de glorie der verrezen rechtvaardigen. Méér omdat zijn glorie die is van de Eengeborene des Vaders, minder omdat Hij deze glorie toont aan mensen die zelf nog niet verheerlijkt zijn en zich aan hun toestand aanpast. Men neemt algemeen aan dat dit laatste het geval is wanneer Hij eet voor de ogen zijner leerlingen; is dit ook zo als Hij zich door hen laat betasten? In ieder geval valt bij deze verschijnin- | |||||
[pagina 316]
| |||||
gen het accent meer op de identiteit dan op de verheerlijkte staat van Christus' lichaam. Als wij deze laatste willen beschrijven, moeten wij ons eerder wenden tot het verhaal van zijn gedaanteverandering op de berg. Dit is dan een eerste groep van schriftuurlijke gegevens waaruit iets over de vergeestelijking onzer lichamen is op te maken. De twee andere groepen van gegevens zijn meer rechtstreeks, daar zij direct over Christus' mystieke ledematen spreken. Er zijn hier inderdaad twee groepen te onderscheiden en in exegese en theologie ook op verschillende wijze te behandelen. We zouden deze twee groepen kunnen noemen: die der apocalyptische beelden en die der eschatologische affirmaties. De eerste groep stelt de eindtoestand der mensheid en der stoffelijke schepping in beelden voor welke in heel de H. Schrift van Oud en Nieuw Verbond gebruikelijk zijn en daarin een vrij constante betekenis en gevoelswaarde hebben, zonder dat zij naar de letter en in onderdelen stoffelijk hoeven te worden verstaan. Wij hebben hier vooral te maken met de Apocalyps van Sint Jan, welke zo zinvol aan het einde van de Bijbel staat, daar zij van de uitspraken der profeten en zelfs van de paradijs-voorstellingen van Genesis de laatste zin onthult. In hoofdstuk 21 en 22 van deze Apocalyps verblijven de zaligen in het nieuwe Jeruzalem, de heilige stad welke de nieuwe hemel en de nieuwe aarde samenvat. Zij is gebouwd van goud en edelstenen, is even hoog als lang en breed, en wordt doorstroomd door een stroom des levens, aan welks oever levensbomen staan, die elke maand vruchten dragen tot genezing der volkeren. Moeten wij hieruit besluiten dat de verrezen mensheid gouden huizen bewoont en zich voedt met boomvruchten? Het zal ieder duidelijk zijn dat deze hoofdstukken ons geen enkele natuurkundige of biologische inlichting omtrent de verrezen mensheid en haar verblijfplaats willen geven. Zij hebben een hogere zin. Zij duiden op de heilige en heerlijke gemeenschap der mensen met God, zonder verdere anthropologische precisering. Daarentegen hebben de teksten van de derde groep, die der eschatologische affirmaties, wél een anthropologische inhoud, geven zij wel uitsluitsel over de structuur zelf van de verrezen mens. Deze teksten vinden wij vnl. bij Sint Paulus, die wel herhaaldelijk wijst op de dag des Heren, maar deze praktisch alleen in de Thessalonicenzen-brieven in apocalyptische beelden beschrijft. In 1 Kor. 15 spreekt hij op totaal andere wijze, nu immers geheel apologetisch en dogmatisch, over de opstanding, en in de verzen 42-44 stelt hij de toestand van ons lichaam nu en van ons verrezen lichaam duidelijk in vier paar kwalificaties tegenover elkaar, nl.: | |||||
[pagina 317]
| |||||
In vers 48 wordt dit nog verrijkt met de tegenstelling: aards - hemels, in vers 53 met die van sterfelijk - onsterfelijk, terwijl in Phil. 3, 21 de tegenstelling vernedering - verheerlijking is weer te vinden. Dit is in het kort de leer van Sint Paulus over de verandering welke het mensenlichaam bij de opstanding - en wel op de eerste plaats bij de opstanding der rechtvaardigen - zal ondergaan. Bij deze uitspraken van Paulus moeten wij nog een woord van Jezus zelf voegen over de staat der verrezen mensheid: ‘Bij de verrijzenis huwt men niet, noch wordt men gehuwd, maar men zal zijn als engelen Gods in de hemel’ (Mt. 22, 30; Mk. 12, 25; Lk. 20, 35). In Lk. 20, 36 wordt erbij gevoegd: ‘zij kunnen immers niet meer sterven’. Deze uitspraken van Jezus en Paulus zijn eschatologische affirmaties zonder beelden en vormen aldus de derde en duidelijkste groep der schriftuurlijke onderrichtingen over ons verrezen lichaam. * * *
Het gaat er nu om, deze gegevens over de vergeestelijkte staat der lichamen te interpreteren, uit te werken en samen te vatten, en vooral ze met die over de identiteit te verbinden. We moeten hierbij, evenals in ons vorig artikel, uiterst sober zijn op biologisch en physisch plan. Dit namen we ons trouwens reeds voor aan het begin van dit opstel; maar laten we het nu nog even onderstrepen. Het spreekt vanzelf dat alles wat aan een lichaam wezenlijk is blijft in de opstanding, zoals bijv. uitgestrektheid en plaatselijkheid. Maar of deze op dezelfde wijze gerealiseerd zijn als nu, is moeilijk te zeggen, daar wij geen helder begrip kunnen krijgen over de impenetrabiliteit tussen de verrezen lichamen. Misplaatst lijkt het, de plaatselijkheid van de verrezen lichamen en die van ons met een gemeenschappelijke maat te willen meten, en bijv. te menen dat principieel berekenbaar zou zijn waar Christus en Maria zich t.o.v. onze aarde bevinden. We kunnen uit de verheerlijkte staat concluderen tot het ophouden der vegetatieve functies van voeding en zeker van voortplanting, maar hoe het krachtens de soortelijke identiteit der verheerlijkte lichamen staat met het blijven der organen, dat is wederom een vraag waarvan het antwoord ons ontgaat. Trouwens, deze vragen worden eer gesteld vanuit een aardse weetgierigheid dan vanuit een verlangen om door te dringen in de openbaring. Om dit laatste te doen kunnen wij beter niet opgaan of ondergaan in discutabele détailpunten, maar eerder zoeken de zekere gegevens uit de | |||||
[pagina 318]
| |||||
openbaring, voorzover die op zaligen en verworpenen beide toepasselijk zijn, in een algemeen beginsel samen te vatten. Ook bij het opstellen van zulk een algemeen beginsel past ons grote bescheidenheid. Het is niet alleen mogelijk de openbaring te ontvluchten in biologie of natuurkunde, maar ook in wijsbegeerte. Wij moeten in de theologie steeds luisterend vertolken en nooit eigengereid gaan spreken. Wat wij dus in hetgeen volgt naar voren brengen geven wij met grote reserve, en wij kennen er niet meer dan een theologische waarschijnlijkheid aan toe. Daar wij nochtans in overeenstemming zijn met andere schrijvers en, dunkt ons, met het geheel van de theologie en philosophie van het mensenlichaam, daarom brengen wij onze mening naar voren. Wij zeggen dan het volgende. Niet alleen het lichaam, maar ook, en a fortiori, de ziel zijn dezelfde in de verrezen mens als in de mens hier op aarde. Nu zouden wij de andere toestand van het lichaam in beide staten hiertoe willen herleiden dat ziel en lichaam in dezelfde mens in een omgekeerde verhouding staan. Nu verzwaart het lichaam de geestelijke ziel, in eeuwigheid zal de geestelijke ziel het lichaam tot zich opheffen, het van binnen uit beheersen en doordringen, terwijl zij het nu dikwijls nog onder tucht moet brengen en veroveren. Wij hopen dat in hetgeen volgt dit princiep duidelijker zal worden en ook zichzelf zal rechtvaardigen als samenvatting der openbaringsgegevens waarop wij doelen. Wij zullen er daarom eerst de nodige negatieve gevolgtrekkingen uit afleiden en daarna de positieve.
De negatieve gevolgtrekkingen zijn al aangeduid met de woorden ‘onsterfelijk’ en ‘onbederfelijk’. Ons lichaam zal opgeheven zijn tot de bestaanswijze van de geest, en deze is eeuwig; en daarmee is het ontheven aan de wet der vergankelijkheid die in de kosmos heerst. Ook het bederf en het daarmee gepaard gaande lijden van vermoeienis, ziekte enz. verdwijnt, bij de zalige, voor de weerslag van het geluk der godsschouwing en bij de verdoemde om plaats te maken voor de schroeiing van het niet verterende vuur en het knagen van de niet stervende worm. Maar niet alleen de onsterfelijkheid van het aardse paradijs keert terug, ook de vrijheid van begeerlijkheid, d.i. het vrij zijn van die disharmonie waardoor de natuurlijke en normale spontaneïteit van ons zintuigelijk leven voor de geest slechts van buiten af te beheersen is. Immers: dat onze lagere vermogens (onze hogere trouwens ook) onze redelijke keuze voorkomen door hun spontane reactie, niet dit is ongeregeld; maar dat deze spontaneïteit tenslotte niet spontaan wijst in de richting van de goederen des geestes, dat zij óók in een mens wiens geestesleven geheel doordrongen is van de signatuur der deugd, van | |||||
[pagina 319]
| |||||
honger naar God alleen en zijn liefde, nog steeds afgezonderd en rebels haar eigen kleine waarden kan nastreven, zodat deze nimmer geheel innerlijk in de heiligheid wordt geïntegreerd doch tot de dood toe moet worden bestreden, zie dit is het ongeregelde der ‘boze begeerlijkheid’. Deze echter zal in het andere leven verdwenen zijn evenals zij in de begenadiging onzer eerste ouders was opgeheven. Gelijk de vrijheid van begeerlijkheid Adam en Eva niet belette te zondigen door rechtstreekse hoogmoed en ongehoorzaamheid tegen God, en door niets anders, - zo belet ook de vereeuwigde vrijheid van begeerlijkheid de verdoemden niet, verteerd te worden door hun godshaat, en door niets anders. Geen zinnelijk goed wordt door hen ongeregeld begeerd, tenzij omdat en inzover het rechtstreeks in dienst staat van hun godshaat, evenals voor de zaligen geen verlokking bestaat die niet tevens roep is van de opperste Beminde. In de eindtoestand zal God zijn ‘alles in allen’ of ‘alles in alles’ (1 Kor. 15, 28), zodat de zaligen in niets buiten Hem gelukkig zullen zijn en de verdoemden niets buiten Hem zullen derven (en daardoor in alles zullen gefolterd worden). De verbondenheid van de geest met het lichaam zal dan geen vertroebeling brengen in 's mensen verhouding tot God, in zijn helder vóór of tegen God zijn.
Door deze beschrijving van het negatieve is de positieve kant der vereeuwiging van ons lichaam reeds zichtbaar geworden. Het lichaam trekt nu niet meer de geest naar beneden, maar de geest trekt het lichaam naar boven. Het lichaam is nu niet meer weerspannig, maar wordt geheel door de geest beheerst, niet van buiten af, door regeling, tucht en gedeeltelijke bestrijding, maar geheel van binnen uit. Het lichaam is nu niet meer opgesloten in de wetmatigheid van zichzelf en de vergankelijke kosmos, maar het is opengebroken voor en opgenomen in de vrijheid van de geestelijke persoon. Daardoor is in de ziel geen tegenstelling meer tussen de geestelijke vrijheid om zich te verwerkelijken tegenover God en de geschapen personen en het informeren van een stoffelijk lichaam. De ziel informeert het lichaam vanuit heel haar voltooide toestand, dus ook vanuit de vrijheid die ze heeft. Misschien zegt dit dat veel meer aan onze vrije keuze onderworpen is dan nu; misschien is het ook onze uiterlijke gedaante tot op zekere hoogte (misschien zien wij hiervan een voorbeeld in de andere gedaante die de verrezen Jezus aanneemt ten overstaan van Maria Magdalena en van de Emmaüsgangers, althans wanneer daar de verandering in Hem zelf plaats grijpt, en niet in hún zintuigen). Doch deze vrijheid om in sommige opzichten het uiterlijk te bepalen is niet zo belangrijk, niet alleen omdat we hier drie keer ‘misschien’ moesten zeggen, maar ook en | |||||
[pagina 320]
| |||||
vooral omdat dit hele kiezen van wisselende toestanden in de eeuwigheid van weinig waarde is. Van oneindig groter belang is dat onze vrijheid, gelijk ze blijvend tegenover God bestaat als de vrucht van heel een leven, zich in het lichaam uitdrukt. En hier komen we aan de voltooiing van het uitdrukkingsvermogen van heel het lichaam, waarover iets meer moet worden gezegd. Ons lichaam dient op verschillende wijzen onze geestelijke persoon. Het dient om dingen te maken en om indrukken te ontvangen. Daarin verschilt het niet wezenlijk van het dierenlichaam. Maar in dit alles is het ook uitdrukking van de geest en zijn kennis en liefde en van de hele geestelijke houding van onze persoon. Wij maken niet alleen gebruiksvoorwerpen maar ook kunstvoorwerpen, en nog meer algemeen: dingen met betekenis, als bijv. een brief. Dit geschiedt via ons lichaam, en dit lichaam zelf is in woord, gebaar, houding, dans het eerste uitdrukkingsmiddel. Daardoor kan de mens zich te kennen geven en ook de kennis ontvangen van een andere persoon, en aldus komen we niet slechts tot de beheersende ding-kennis, maar tot de op wederzijdse ontsluiting en overgave berustende persoonskennis. Dit is de hoogste functie van het menselijk lichaam: als uitdrukking van de geest middel te zijn in het contact van persoon met persoon, in het ‘intersubjectief verkeer’Ga naar voetnoot1). Deze functie van uitdrukking is aan ons lichaam eigen in al zijn staten, maar hier op aarde wordt zij doorkruisd door de disharmonie tussen lichaam en geestelijke ziel, welke wij zoëven tekenden als sterfelijkheid en begeerlijkheid. De sterfelijkheid brengt immers mee dat het lichaam ook nog onderworpen is aan vermoeidheid, ziekten enz., welke zijn uitdrukkingsmogelijkheid verminderen. De begeerlijkheid brengt mee het zelfstandig zijn van bepaalde sferen in onze psyche, waarvan de organen soms zó opgaan in de vitale functie dat er zo goed als geen menselijke uitdrukking meer in overblijft (waarom wij ze dan ook verhullen). Maar ook wanneer wij ons wél uitdrukken, blijft er nog altijd veel verborgen, en de meesters der uitdrukking, de kunstenaars, zijn hier de eeuwig onvoldanen. Merkwaardigerwijze kan ons lichaam door dezelfde weerstand tegen onze vrijheid ook dingen verraden die wij willen verbergen (denk aan de leugenontdekker, maar nog veel meer aan het ongewilde schaamrood of schreien). Al deze weerstand echter is in de eindvoltooiing opgeheven. Het lichaam is dan de volkomen uitdrukking, uitdrukking ook die volkomen aan onze vrijheid is | |||||
[pagina 321]
| |||||
onderworpen, welke dan echter niets meer verborgen houdt, omdat ze zich, in zalige zowel als verdoemde, volkomen heeft uitgesproken. Wij begrijpen nu dat Jezus' woord: ‘niets is verborgen dat niet geopenbaard zal worden’ (Mt. 10, 26; Lk. 12, 2) reeds in de verrijzenis des vlezes vervuld wordt, en dat deze voor de goeden is: ‘de openbaarwording der kinderen Gods’ (Rom. 9, 19). Voor allen echter is zij openbaar worden van ieders staat, en daarom vallen de algemene opstanding en het algemene oordeel samen.
Deze beschouwing over de uitdrukkingsfunctie van het lichaam heeft Romano Guardini uitgewerkt door in zijn boekje over Die letzten Dinge (Würzburg 1940) bijzonder de aandacht te vestigen op het gelaat. Er ligt ook uitdrukking in 's mensen houding, gebaar en stemklank, maar zij concentreert zich toch in ons gelaat, zó zelfs dat we aan de uitdrukking van dit laatste beoordelen of zijn gebaren en ander uitdrukkingen wel ‘echt’ zijn. Het gelaat onderscheidt niet alleen de mens van het dier, maar de bijzondere waarde van het gelaat in de beeldende kunsten is zelfs een distinctief van de christelijke cultuur. De helleense en hellenistische kunst toont allereerst en haast uitsluitend het menselijk lichaam in zijn vitale kracht, soepelheid, harmonie en bevalligheid. Haar schoonheid is weergave van het menselijk lichaam als hoogtepunt van een harmonische stoffelijke wereld, zij blijft hoofdzakelijk besloten binnen de wereld van het lichamelijke zelf, om dit slechts te doorbreken met de onbewogen majesteit van een godenbeeld of de zorg in een portret van de romeinse keizertijd. Wanneer daarentegen de christelijke kunst haar eigen vormen gevonden heeft in de Middeleeuwen, heeft zij veel van deze antieke harmonie verloren. Doch wat zij won was het christelijk gelaat, met zijn deernis, zijn overgave, zijn extase in God, of ook getekend met de liederlijkheid der zonde. De specifiek menselijk kategorie der uitdrukking heeft hiermee haar intrede gedaan in de beeldende kunst, heiligen en zondaars hebben zich daarin een plaats veroverd naast athleten en gratiën, de geschiedenis van een persoonlijk zieleleven naast de lijfelijke harmonie die de mens dankt aan de natuur. Deze verworvenheid van de christelijke kunst is een blijvende aanwinst van de westerse cultuur, en zij bepaalt nog steeds onze belangstelling voor het gelaat, tot in de fotografie en de close-up's van onze films. Op bijzonder geestelijke wijze uit zij zich in de belangstelling voor het dodenmasker, voor de uitdrukking van het persoonlijk leven van een mens op het ogenblik dat dit zich kristalliseert in de eeuwigheid. In die eeuwigheid echter zal héél het lichaam de geprivilegieerde functie van het gelaat overnemen. Het zal geheel en al uitdrukking zijn van de | |||||
[pagina 322]
| |||||
geest, ofschoon er natuurlijk verschil blijft tussen de onderscheiden organen, en het ons in deze aardse toestand onmogelijk is, de wijze te bepalen waarop ieder lidmaat aan deze geestesuitdrukking deel heeft. Eén punt moge hierbij nog nader worden overwogen. In de uitdrukkingen van ons lichaam komt vooral naar voren de stemming en de zielehouding van het ogenblik. Toch spreekt uit onze blik, ons gelaat, onze lichaamshouding en uit de stijl onzer bewegingen nog iets meer. Zij verraden ook iets van onze geschiedenis, van alles wat wij deden, maar vooral van wat wij ‘meemaakten’, van onze persoonlijkheid gelijk die in daden en in lijden rijpte, van de mildheid of de verharding, van het ja of neen tegenover God die zich in ons binnenste hebben uitgekristalliseerd. Het geschilderde portret heeft op de fotografie vóór dat het deze diepere kern van onze persoonlijkheid overheersend maakt tegenover de uitdrukking der ogenblikkelijke gevoelens, ja zelfs een gemiddelde van onze uitdrukking in verschillende situaties construeert teneinde tot die diepste kern door te dringen. En het is weer het dodenmasker dat deze kern het meest kan benaderen en het diepst kan spreken over de menselijke geschiedenis welke tot een samenvattende afsluiting werd gebracht in de momenten dat het ontstond. Dit maakt echter tevens duidelijk dat onze innerlijke geschiedenis zich slechts op bijzondere momenten sterk sprekend in ons lichaam uitdrukt, en dat zij veelal daaruit slechts kan worden geraden. De eindtoestand echter geeft van dit raadsel de oplossing. Dan spreekt in ieders lichaam de geschiedenis van ieders leven, daar deze in de geest tot samenvatting is gekomen. Onze eeuwigheid immers is een toestand welke niet slechts op ons aardse leven volgt, doch waarin ook onze werken ons volgen (Apoc. 14, 13), waarin geen enkel ogenblik van ons huidig leven verloren is gegaan maar alles samengebundeld in ieders persoonlijk, oorspronkelijk en onvervangbaar antwoord op Gods liefde in Christus. En aan dit geestelijk antwoord geeft ons lichaam niet slechts een onderstreping maar een volledige openbaring. Wat wij zoëven zeiden over het samenvallen van verrijzenis en oordeel kan hier herhaald worden. Wij hebben in onze uiteenzetting telkens rekening gehouden met de opstanding gelijk zij zich voltrekt in zaligen en verworpenen. Wil onze beschouwing haar troostvolle kant laten zien, dan moeten wij haar nog even uitwerken voor de zaligen, voor de voltooide hemel. Daar is niet meer alleen God alles in elke ziel, maar is deze godvervuldheid ook in onze lichamen tot uitdrukking gebracht. Ook onze mensenkennis via de zintuigen keert dus weder, maar ze zal nu ongetroebeld zijn en ze zal allereerst zijn: een ervaren van God in ieder. De kennis die wij van andere personen hebben zal ongetroebeld en ongedeeld zijn, ja wij | |||||
[pagina 323]
| |||||
menen te mogen zeggen dat zij zich niet meer abstraherend aan onze zintuigkennis ontworstelt, doch dat zij een geestelijke intuïtie is in het zintuigelijk contact: wanneer immers onze geest Gods wezen intueert, wat zal dan nog aan haar intuïtie zijn onttrokken? Zo zullen wij dan elkander geheel ‘doorhebben’, maar zonder de onbarmhartigheid die in dit woord meeklinkt. Integendeel, wij verheerlijken in elkander Gods barmhartigheid, waardoor Hij ‘allen in ongehoorzaamheid heeft opgesloten ten einde allen barmhartig te zijn’ (Rom. 11, 32). Wij zullen niet alleen in de deugden van ieder Gods werk zien in Christus, maar ook in de vergeven zonden die een aanleiding werden tot groter dank en deemoed. Wat de Kerk in het Exultet der paasvigilie in een overmaat van geloof uitroept over Adams zonde, zal dan de samenvatting zijn van onze schouwing in ieder spoor van vroegere zonde: ‘o gelukkige schuld, die zodanig en zo groot een Verlosser verdiende te hebben!’ En al het lijden van geest en lichaam waardoor aan delging van eigen en anderer schuld is meegewerkt zal ook aan het lichaam zijn glorie mededelen, zózeer dat de wederwaardigheden van deze tijd niet opwegen tegen de dan geopenbaarde heerlijkheid (Rom. 8, 18). Wij zeiden zoëven dat wij voorzichtig moeten zijn met het zonder meer transponeren van wat de verrezen Christus in zijn lichaam openbaarde op onze lichamen in de eindvoltooiing, ook die der zaligen, en daarom zullen wij ook niet in letterlijke zin spreken van hun verheerlijkte wonden. Maar zeker toch zijn Jezus' verheerlijkte wonden een symbool van de deelname aan zijn glorie, welke dan in ons vlees openbaar zal worden omdat wij thans deelnemen aan zijn verlossend lijden.
* * *
Hiermee hebben wij onze beschouwingen over het mysterie van ons verrezen lichaam beëindigd. Daarbij hebben wij van dit mysterie vooral beklemtoond dat het ons verstand te boven gaat en daarom in twee stellingen kan worden uitgedrukt wier innerlijke samenhang ons ontgaat. Laten wij nu nog even onze aandacht vestigen op een ander aspect van elk mysterie, nl. dat het ook een aan ons verstand meegedeelde waarheid is. Een waarheid dus om ervan te leven. Bovendien is de inhoud van elk mysterie op een of andere wijze een waarheid die ook ons betreft, een waarheid omtrent Gods liefde tot ons. Ook het geheim der Allerheiligste Drieëenheid zelf is ons geopenbaard door de mededeling der Goddelijke Personen aan ons. Het mysterie echter van de verrijzenis des vlezes spreekt heel duidelijk over wat God bereid heeft voor wie Hem lief hebben. Het geloof daaraan voedt onze dankbaarheid en onze hoop. | |||||
[pagina 324]
| |||||
Wanneer wij nu de punten die wij in twee artikelen behandeld hebben, nl. de identiteit van ons verrezen lichaam met het aardse en zijn verschil in toestand, samenvatten, dan begrijpen we beter dat Sint Paulus kon spreken van zaaien en oogsten. Wij zijn naar ziel en lichaam thans slechts het zaad van wat wij zúllen zijn, wij zijn nu de korrel in vergelijking met de aar die eruit groeit, de rups in vergelijking met de vlinder. De eindtoestand werpt zijn licht vooruit over onze weg erheen, en ook de eindtoestand van ons lichaam belicht de huidige waardering ervan. Wij zien in dat licht vooreerst dat ons lichaam niet verwerpelijk is, dat het niet gehaat moet worden, maar dat wij het moeten beminnen met de verlossersliefde van Christus. Deze liefde houdt in dat wij aan ons lichaam ook eisen stellen en het aan tucht onderwerpen. Wij moeten zorgen voor zijn vitale ontwikkeling, want gezondheid en sterkte zijn een normale voorwaarde van het dienen van God en Christus. Maar wij moeten ook erkennen het primaat van de uitdrukking boven de louter vitale ontwikkeling en schoonheid, iets dat wij positief hebben te beklemtonen door het scheppen van een christelijke cultuur der kleding. En vooral hebben wij ook onze begeerten te beteugelen en het kruis te dragen, ook waar dit voor ons lichaam in zijn aardse toestand geen directe winst betekent, gedachtig de verheerlijking in het andere leven. In het kort: wij zullen nu reeds God verheerlijken in onze lichamen (1 Kor. 6, 20) door ze aan te bieden als een heilige, levende, God welgevallige offerande (Rom. 12, 1). |
|