Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
De Guldensporenslag
| |
[pagina 307]
| |
die een bepaald aantal kleine eenheden omvatten, de banieren, meestal aangevoerd door een baanderheer, die toen in het Franse leger 20 edelen onder zijn bevel had. De bataelgen, gevormd door banieren naast elkaar te plaatsen, zijn rechthoekige formaties met 60 à 70 ruiters op het front en met een diepte van drie gelederen. Soms echter zijn deze ridderscharen slechts twee ruiters diep en is het front breder. De edelen staan daarin zo dicht geschaard, dat de paarden elkaar raken, om de afdeling ondoordringbaar te maken en in de charge de vijandelijke formatie achteruit te werpen of onmiddellijk door de slagorde te breken. De 10 ridderscharen omvatten 2.000 (misschien 2.500) ridders en edelknapen, en werden bijgestaan door voetvolk. Het Vlaamse leger telde 8.000 flink gewapende infanteristen (misschien 10.500), waaronder enkele honderden edelen, en was iets talrijker dan het koninklijk leger, dat echter bestond uit de bloem van de Franse adel. In die tijd gold als regel dat 10 zware ruiters even veel betekenden als 100 infanteristen, zodat Robert d'Artois over een flink kwalitatief overwicht beschikte. Maar voor de Vlamingen werd dit nadeel vergoed door een gunstige stelling: hun beide flanken leunden tegen onoverkomelijke hindernissen, in hun rug stroomde de Leie, in 't front belemmerden twee beken de charge der Franse edelen. Het was een stelling waaruit elke vlucht onmogelijk was en de nederlaag een vernietiging betekende. Vastberaden opstandelingen moesten er overwinnen.... of sterven. Dit hadden de Franse aanvoerders begrepen, want zodra de maarschalken terugkwamen van hun verkenning en meldden dat de Vlamingen bereid waren slag te leveren in hun gunstige positie, besloot Artois een krijgsraad te houden, alhoewel hij wist dat slechts enkele bekende edelen de opstandelingen aanvoerden en dat het Vlaamse leger hoofdzakelijk bestond uit handwerkers en boeren. In deze krijgsraad merkt de constabel, Raoul de Nesle, op dat het zeer gevaarlijk zal zijn na het overschrijden der sloten, met deze hindernissen in de rug, slag te leveren. De beken kunnen fataal worden als de charge mislukt. Hij stelt voor, de Vlamingen uit hun stelling te lokken. Jean de Burlats, de aanvoerder der lichte infanterie, wil met zijn troepen de aanval ondernemen, de Vlamingen verliezen toebrengen en ze doen wijken; dan zal het tijd zijn om de zware ruiterij in te zetten voor de genadestoot. Godevaart van Brabant raadt aan geen stormloop te ondernemen, doch de Vlamingen uit te putten, door ze te verplichten een ganse dag in slagorde te staan, in hun zware uitrusting, zonder eten of drinken. 's Anderdaags zullen de opstandelingen zo vermoeid zijn dat velen geen veldslag meer aandurven. De meeste edelen oordelen echter dat een slag moet geleverd worden en Artois besluit de frontale aanval | |
[pagina 308]
| |
te ondernemen, na een voorbereiding door de kruisboogschutters. Hij heeft vertrouwen in het overwicht van zijn ruiterij. Ondertussen hebben de Vlamingen zich opgesteld, hun kruisboogschutters staan vlak achter de sloten, terwijl hun dichte slagorde op een honderdtal meter de loop der beken volgt. Zij omvat drie grote korpsen: de Bruggelingen, aangevoerd door Willem van Gulik, op de rechtervleugel, de krijgslieden uit het Brugse Vrije en West-Vlaanderen in het centrum, de Oost-Vlamingen, aangevoerd door Gwij van Namen, op de linkervleugel. Terwijl de linkerflank tegen het Groeningeklooster steunt en de rechtervleugel tot aan de stadsversterkingen reikt, voert een Zeeuws ridder, Jan van Renesse, een zeer knap tacticus, een reserve-korps aan achter het Vlaamse centrum. De Ieperlingen staan voor de burcht om elke uitval in de rug der Vlamingen te beletten. Het wachten op de vijand maakt de opstandelingen zenuwachtig, vooral daar zij de stormloop moeten afwachten van het prachtigste leger uit hun tijd. Zij zijn dan ook bevreesd en ongetwijfeld zouden velen op dat ogenblik liever ver weg zijn van het slagveld. Vluchten is echter onmogelijk en zij stellen vertrouwen in hun aantal, hun bewapening, de aanwezigheid van edellieden en het voorbeeld der jonge prinsen. De edelen zullen aan hun zijde te voet meestrijden. Geestelijken moedigen hen aan en zegenen de troepen, die hun heil zoeken in het gebed en in de biecht. Te paard rijden Gwij van Namen en Willem van Gulik vóór het front der troepen en spreken hun mannen moed in. Samen met de edelen en de hoofdmannen der ambachten regelen zij de opstelling in de dichte slagorde. Naast elke strijder met een lange piek, die in de grond geplant wordt, plaatsen zij een man met een kortere goedendag, een stevige eikenhouten staf, uitlopend in een dikke knots, waarin met een ijzeren beslagring een scherpe pin vastgeklemd zit, zodat het wapen kan dienen om te slaan en om te steken. Deze strijders staan soms wat meer achteruit in de tussenruimte tussen de piekeniers, die de stormloop moeten opvangen, terwijl de mannen met de goedendags de ruiters tijdens het handgemeen moeten aanvallen. De kloekste, dapperste en best uitgeruste strijders worden in de voorste twee gelederen geordend, schouder aan schouder. Gwij van Namen en Willem van Gulik spreken de troepen toe; Jan van Renesse geeft de laatste en voornaamste raadgevingen: ‘Laat de vijand niet door uw gelederen breken. Weest nu niet vervaard. Slaat man en paard dood. “Vlaanderen de Leeuw” is onze strijdkreet. Wij zullen u van achteren komen bijstaan en al wie in uw gelederen binnendringt of er doorheen breekt, zal hier dood blijven. Gaat nu allen te biechten’. Er wordt ook afgekondigd dat niemand buit mag oprapen, | |
[pagina 309]
| |
zelfs wanneer die buit vóór zijn voeten ligt. Wie een makker kostbare voorwerpen ziet oprapen, moet hem doden. Ditzelfde lot zal degenen treffen die wijken of vluchten. Vóór het front slaat Gwij van Namen een dertigtal verdienstelijke volksleiders tot ridder, o.m. Pieter de Coninc en twee zijner zonen. Evenals Willem van Gulik zendt hij zijn paard weg naar Kortrijk en beide prinsen nemen plaats in het eerste gelid, de ene met een piek, de andere met een goedendag in de vuist. In een prachtig en edel gebaar tonen zij aldus dat ze het lot van de kleine man willen delen en ze laten het opperbevel over aan de minder bekende aanvoerder der reserve, Jan van Renesse. De Vlamingen zijn nog zenuwachtig en ongeduldig, doch bereid om de slag zo vlug mogelijk te leveren, om van die benauwde en zenuwslopende spanning verlost te worden. Even voor de middag begint de strijd tussen de kruisboogschutters. De Vlaamse schutters verdedigen zich dapper van achter hun grote schilden, doch de vijanden zijn talrijker en worden daarenboven op 'n afstand gevolgd door de machtige ridderscharen. Zij trekken langzaam terug in de richting van hun grote slagorde, waarvan de eerste gelederen eveneens aangetast worden, doch zonder noemenswaardige verliezen te lijden. De Franse lichte infanterie rukt moedig verder op en wil zelfs over de Groeninge en de Grote Beek trekken. Op dat moment oordeelt Artois dat de edelen moeten aanvallen, omdat het te gevaarlijk is de lichte infanterie aan de overzijde der beken te laten strijden. De Vlaamse zware infanterie kan ze daar vernietigen, zonder dat de Franse edelen hun schutters kunnen bijstaan. Dit zou ook de Vlamingen plots vóór de beken brengen en elke stormloop der ridders onmogelijk maken. Daarenboven zou het Franse voetvolk aan de overzijde een belemmering zijn voor de charge der ruiterij. ‘Voetvolk achteruit!’ beveelt Artois, en hij laat de banieren vooraan plaatsen in de ridderscharen. ‘Voorwaarts!’ Met ontplooide vaandels rijden zeven ridderscharen naar de Groeninge en Grote Beek om de overtocht zo snel mogelijk uit te voeren, en de Vlamingen te beletten hen op dat moment aan te vallen. De linkervleugel omvat vier ridderscharen onder Raoul de Nesle, en rijdt naar de Grote Beek, terwijl de rechtervleugel met drie ridderscharen zich naar de Groeninge begeeft. Maar niet al het Franse voetvolk heeft de orders gehoord, sommigen zijn te haastig en struikelen, anderen worden omvergereden, doch de meesten trekken af langs de flanken en door de tussenruimten. De gepantserde ruiters beginnen onmiddellijk de beken over te steken, doch sommige paarden missen hun sprong, andere dieren weigeren, weer andere struikelen en enkele ruiters komen in de sloten terecht. De overtocht verloopt echter vlot en | |
[pagina 310]
| |
om een verrassende aanval der Vlamingen te voorkomen, worden de formaties zo vlug mogelijk opnieuw geordend. Raoul de Nesle is het eerste klaar met de linkervleugel en aan de overzijde der Grote Beek zet hij de charge in, terwijl de trompetten de storm blazen. De Vlaamse schutters snijden vlug de pezen van hun bogen door en werpen de wapens weg, om bescherming te zoeken achter de dichte slagorde. Honderden gepantserde ruiters, aangevoerd door Jean de Burlats, Godevaart van Brabant, Raoul de Nesle en de twee maarschalken, Gui de Nesle en Renaud de Trie, geven hun paard de sporen en komen aangereden in een flinke draf, met gevelde lansen. Het luid geschal der trompetten hitst de paarden op. Het is een indrukwekkend en vreselijk schouwspel waarbij opklinkt een ontzettend lawaai. Nog nooit in hun leven hebben de Vlaamse handwerkers en boeren zulke benarde momenten beleefd. Instinctief dringen de krijgslieden dichter bij elkaar. Maar de bitterste verrassing wacht tenslotte hun vijanden. De muur der pieken, lansen en goedendags wijkt niet. Dat hebben de Franse edellieden nog nooit beleefd in hun lange loopbaan. De wevers, volders, handwerkers van alle slag en boeren slaan niet op de vlucht. De dapperste ridders drijven dan hun paard in de levende muur der Vlaamse slagorde. Zij die aarzelen, vertragen hun vaart. De meesten echter worden meegesleept in hun dichtgesloten formaties. De schok op de zware pieken verwekt een oorverdovend rumoer. De Franse stormrit heeft succes in het centrum, waar de ridderscharen over een grotere afstand beschikken om hun charge te ontwikkelen. Een deel der Vrijlaten begint te wijken, terwijl anderen zich met de moed der wanhoop verdedigen. De edelen dringen diep binnen in hun gelederen en een doorbraak tekent zich af. Een aantal Vrijlaten slaat zelfs op de vlucht. Maar de Bruggelingen houden stand. In een uiterste inspanning vangen zij de stormloop op en onmiddellijk lijden de edellieden van het koninklijk leger zware verliezen. Godevaart van Brabant rijdt Willem van Gulik omver en werpt de banier van de prins neer. Doch terwijl hij binnendringt in de Brugse gelederen wordt hij neergeveld en gedood. Raoul de Nesle sneuvelt eveneens in die eerste schok. De piekeniers vangen manhaftig de charge op, goedendags ploffen neer en een hardnekkig handgemeen begint. Intussen vallen de drie ridderscharen van de rechtervleugel aan op de overzijde van de Groeningebeek. Met ontplooide banieren rijden Jacques de St. Pol, de graaf van Eu, de heer van Tancarville, de graaf van Aumale en Mathieu de Trie met hun ruiters op de troepen van Gwij van Namen in. Zij rennen voort in dicht gesloten eenheden en | |
[pagina 311]
| |
met een harde schok stoten de edelen op de Vlamingen. Al dringen enkele ruiters binnen in de eerste gelederen, de Vlaamse strijders houden moedig stand onder de bezielende leiding van Gwij van Namen, Boudewijn van Popperode, Willem van Boenhem en Jan Borluut en bedwingen de gepantserde edelen. Terwijl er op het hele front heftig gestreden wordt, doet Jean de Lens een uitval uit de burcht om de Vlamingen in de rug aan te vallen. Hij tracht eerst de aandacht der Ieperlingen af te leiden door een mooi huis op de markt van Kortrijk in brand te schieten. Maar de mannen uit Ieper slaan zijn uitval af en werpen de ruiters in de vesting terug. Met de aanval van de linker- en rechtervleugel is het grootste deel van het koninklijk leger in de slag geworpen. Op één punt van het lange front der Vlamingen is de toestand critiek. De Vrijlaten weren zich dapper in het centrum, doch de Franse edelen zetten hardnekkig door en een doorbraak op dit punt zou een ramp betekenen. Jan van Renesse snelt echter te hulp met de reserve. Hij versterkt de dunne gelederen en zijn ingrijpen leidt tot de verplettering van de ridders die er zijn binnengedrongen. Aangewakkerd door dit succes gaat het centrum over tot de tegenaanval en beide Vlaamse vleugels volgen. De opstandelingen strijden nu ten getale van drie à vier duizend man en drijven met hun lange pieken en zware goedendags 1200 à 1300 zware ruiters achteruit in de richting van de beken. Robert d'Artois, die zelf geen deel genomen heeft aan de algemene charge, ziet onmiddellijk welk gevaar zijn leger bedreigt en geeft aan de achterhoede bevel op te rukken, terwijl hij zelf zonder te wachten reeds ingrijpt. Onder trompetgeschal chargeert Artois met zijn ridderschaar tegen de afdeling van Gwij van Namen. Daar zijn de gelederen in de tegenaanval losser geworden en de Franse aanvoerder dringt er diep binnen tot bij het vaandel, waarvan hij een stuk aftrekt. Zijn aanval en het oprukken der achterhoede verwekken een korte paniek in dit korps, doch het paard van Robert d'Artois wordt neergeveld door Willem van Saaftinge en de opperbevelhebber van het koninklijk leger sneuvelt met wonden overdekt. De Franse achterhoede komt te laat, want de Vlamingen hebben hun vijanden intussen terug gedreven tot aan de oevers der beken. Daar grijpt een afgrijselijke slachting plaats en vele edellieden verdrinken er terwijl zij pogen te ontsnappen. Alle aanvoerders der acht ridderscharen die gechargeerd hebben, laten er het leven, op één na die wordt gevangen genomen. Tenslotte trekken de Vlamingen zelf over de beken om de achterhoede aan te vallen. Deze doet eerst alsof ze wil chargeren, om tijd te winnen voor de aftocht van de legertros. Zodra de Vlamingen echter oprukken slaan de edelen in volle | |
[pagina 312]
| |
paniek op de vlucht naar Rijsel en Doornik. De Vlamingen achtervolgen ze tot op 11 km van het slagveld. 's Avonds komen de vluchtelingen uitgeput te Doornik aan, waar velen van schrik niet eens in staat waren te eten. Tussen 12 en 15 uur hadden de Vlamingen een grote zegepraal behaald, die aan een duizendtal Franse edelen het leven kostte. Een rijke buit viel hun in handen. Wel 500 gulden sporen werden verzameld, evenals vele banieren, welke de Fransen tachtig jaar later, na de slag bij Westrozebeke (1382) te Kortrijk weghaalden. De overwinnaars hadden slechts enkele honderden manschappen verloren. Het wapenfeit maakte een diepe indruk op de tijdgenoten omdat het prachtigste ridderleger van het machtigste koninkrijk in West-Europa verslagen werd door eenvoudige arbeiders en boeren. ‘Het was een bijna onmogelijke gebeurtenis’ schreef de Florentijn Villani. In Italië, Tirol, Oostenrijk, Duitsland, Engeland en Schotland werd de verrassende zegepraal beschreven en soms zelfs bezongen. Nog geen zeven dagen na de overwinning stond paus Bonifacius VIII midden in de nacht op om het juist aangekomen bericht te laten voorlezen. Daar hij toen in conflict was met Philips IV beschouwden velen de Franse nederlaag als een Godsoordeel, des te meer daar vele tijdgenoten dachten dat de Vlamingen veel minder talrijk waren dan de Fransen. Een Frans advocaat, Pierre Dubois, die in 1300 schreef dat geen enkele graaf het zou aandurven het koninklijk leger te trotseren en aan de koning voorstelde heel de wereld te onderwerpen, zag zijn dwaling in en oordeelde in 1305 dat zulk een politiek tot niets dan opstanden zou leiden. In de krijgsgeschiedenis staat de slag bij Kortrijk bekend als de eerste zegepraal, behaald door een leger dat uitsluitend uit voetvolk bestond op het prachtigste ridderleger uit die tijd. Het slagveld was weliswaar zeer gunstig, doch de dicht geordende defensieve opstelling der Vlamingen was te stevig om door frontale charges uiteengereden te worden. De Franse ridders wijzigden dan ook in het vervolg hun tactiek volledig en meermalen weigerden zij slag te leveren, uit vrees voor een nieuwe nederlaag. Zij poogden de Vlaamse opstellingen door aanvallen in de flank en in de rug te vernietigen, doch hun ondernemingen kenden geen succes. Zelfs de grote slag bij de Pevelenberg (1304) bracht geen beslissing op het slagveld, doch daar de Vlamingen het strijdperk verlieten, konden de Fransen zich als de overwinnaars beschouwen, ofschoon die zegepraal nooit door de Vlamingen erkend werd. Op sociaal gebied had de zegepraal van Groeninge eveneens belangrijke gevolgen. In de Vlaamse en Brabantse steden, in Luik en Doornik, | |
[pagina 313]
| |
streefden de handwerkers sinds jaren naar de erkenning van hun ambachten als autonome korpsen, opdat de arbeiders zelf hun lot zouden kunnen verbeteren. Dit werd in Vlaanderen verwezenlijkt in 1302. De macht van het patriciaat was gebroken en in de schepenbanken zetelde voortaan een meerderheid van ambachtslieden. Hierdoor ontstond in de Vlaamse steden het ‘democratisch’ regiem. Terzelfdertijd speelden de vijf grote steden een kapitale rol in het bestuur van het graafschap. Dit voorbeeld oefende een grote invloed uit buiten Vlaanderen. Te Doornik voerden de wevers op 6 Juli 1302 reeds een geheime briefwisseling met die van Gent en Rijsel. Te Namen werd in 1303 het ambacht der vleeshouwers erkend. In Brabant grepen opstanden plaats, o.m. te Brussel, te Leuven, te Zoutleeuw, te 's-Hertogenbosch en de volksklasse kwam er tijdelijk aan het bewind. Te Luik werden de zonen der patriciërs enfants de France geheten, naar de Vlaamse Leliaarts, en de ambachten kwamen er in opstand tegen het innen van een belasting. Tenslotte bracht de invasie der Vlamingen in Holland (1304) de ambachtsgilden te Utrecht aan de macht, een ver gevolg van 11 Juli 1302. Het nationaal bewustzijn, dat in het graafschap zeker reeds in 1127-1128 bestond, werd in 1302 door de opstand en door de grote zegepraal ten zeerste aangewakkerd. De oorlogsjaren en het verzet tegen een rampspoedig vredesverdrag hielden het zeer levendig. Vanaf 1302 berustte het voorzeker op veel breder volkslagen dan te voren. Daarenboven was geheel Frans-Vlaanderen na de vrede van Athis (1305) in pand gegeven aan de koning, die dat gebied verwierf in 1312. Daardoor werd het graafschap ééntalig, wat de tegenstelling tussen de Fransen en de Vlamingen in oorlogstijd nog verscherpte. Tenslotte - en dit is onze laatste conclusie - de slag bij Kortrijk bracht de eerste zware slag toe aan de Franse hegemonie en beperkte de Franse invloed in de Nederlanden, terwijl hij de zelfstandigheid van Vlaanderen redde. De Guldensporenslag is dan ook een der voornaamste gebeurtenissen in de geschiedenis van België en is ook zeer belangrijk voor heel de Nederlanden: de eenmaking van onze gewesten onder de hertogen van Bourgondië en het ontstaan van een onafhankelijk België zouden anders niet denkbaar zijn geweest. |
|