Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
ForumProtestantse retraiteGa naar voetnoot1)Onder bovenstaande titel heeft Dr J.F. van Royen zijn denkbeelden en ervaringen, zijn plannen en wensen te boek gesteld inzake het retraitewerk vóór en dóór Protestanten, dat vooral na de oorlog in ons land systematisch is ter hand genomen. De uitgeverij Ploegsma te Amsterdam gaf aan dit boek een keurige verzorging en stak het in een waarlijk smetteloos kleed. Het zou ons ten zeerste verheugd hebben als dit werk ook van godsdienstig en wetenschappelijk standpunt even uitbundig om zijn smetteloosheid kon geprezen worden. Jammer genoeg biedt het evenwel rijkelijk stof tot ernstige bedenkingen, die meermalen als een hard verwijt zullen klinken, ook al doen wij nog zo zeer ons best er de gelijkmoedigheid bij te bewaren, wanneer wij telkens op onbegrepen of onbewezen verwijten of aanklachten stoten, waaraan nu eenmaal in niet-Katholieke milieus een onsterfelijk bestaan verzekerd schijnt te zijn. Dr van Royen is kennelijk remonstrants predikant, een volgeling dus van de vermaarde ‘Veteraquinas’ of Oudewateraar, gelijk Jacob Harmensz oftewel Arminius op de titelpagina van zijn Disputationes wordt genoemd. Arminius' eerste geestelijke zonen zijn indertijd door de godvrezende Heer Pieter Plancius in de verdenking gebracht dat zij waren omgekocht door de Jezuïeten om de kerke Gods in rep en roer te brengen, want waarom anders reisden zij, zo vroeg de predikantaardrijkskundige zich af, de een voor en de ander na, naar den vreemde om met leden dezer orde te spreken? (Vgl. Dr P.H. Winkelman, Remonstranten en Katholieken in de eeuw van Hugo de Groot, Nijmegen, 1945, blz. 160-161). De geschiedenis zijner vaderen is voor Dr van Royen blijkbaar een waarschuwende leermeesteresse des levens geweest, want voor zijn boek heeft hij aan Katholieke zijde inlichtingen ingewonnen o.a. bij de Redemptoristen te Bergen (N.H.) en bij de Benedictijnen te Egmond, maar niet bij Jezuïeten. Terloops zij alvast opgemerkt dat eerstgenoemden wel niet beweerd zullen hebben dat bij hen de persoonlijkheid van de retraitant meer geeerbiedigd wordt dan bij de Jezuïeten, doordat bij hen meerdere paters leiden en men vrij is in de keuze van biechtvader (blz. 63). Want ook in de retraitehuizen der Jezuïeten worden de gewone retraites door minstens twee paters gegeven en staan er zes ter beschikking als zielzorger en biechtvader. En Egmond zal wel niet verantwoordelijk zijn voor hetgeen Schr. op blz. 37 te zeggen heeft over koorgebed en breviergebed. Daar Schr. meermalen verzekert dat de retraitebeweging onder de Protestanten haar ontstaan dankt aan de waargenomen bloei bij de Katholieken, die wederom de retraite te danken hebben aan de invloed der Geestelijke Oefeningen van Ignatius, lag het voor de hand dat hij, met de traditionele vrijzinnigheid van zijn geloofsrichting, zich ook tot de Jezuïeten had gewend, of tenminste tot de oorspronkelijke en volledige tekst van de Geestelijke Oefeningen. Temeer nog daar ook zijn informatieve tochten in protestantse milieu's hem telkens weer door de afwijzing van - of de instemming met de G.O. in die richting wezen. Door persoonlijk contact is hem de Communauté de Grandchamps in Zwitserland bekend, waar sinds 1931 protestantse retraites worden gehouden voor hoogstens dertig | |
[pagina 258]
| |
personen; eveneens kent hij de door twee Zwitserse predikanten in 1942 gestichte prot. mannenorde (van zes leden) te Taizé-Cluny, de Iona-Community in Engeland en de Evangelische Michaëlbroederschap in Duitsland (1931), van welke laatste hij zijn sympathie voor het herstel der biecht schijnt gekregen te hebben (blz. 93 en 169 vv). In de Anglicaanse kerk maakte hij een retraite mee, geheel volgens de met meer of mindere strakheid gevolgde methode van Sint Ignatius, gelijk men daar placht te zeggen, hoewel Loyola zijns inziens alles behalve een heilige is geweest (blz. 69). Trouwens het is in Engeland regel deze methode te volgen en er is tenminste één volledig uitgewerkte retraite verschenen van de hand van een Anglicaan, die bijna even goed door een Jezuïet geschreven kon zijn. Dit alles moest, dunkt ons, een ontwikkeld en academisch gevormd man er toe brengen om in elk geval niet over de Geestelijke Oefeningen van Ignatius te schrijven, zonder ze eerst in een gave en volledige tekstuitgave gelezen, zo al niet bemediteerd te hebben. Dat dit er niet van gekomen is, blijkt op tal van plaatsen. Laten we enkele bewijzen overleggen voor hetgeen we zeggen. Eerstens is daar de literatuurlijst. Zeker, schrijver verklaart zelf dat deze niet volledig is en we willen noch mogen dit van hem verlangen. Maar als hij verzekert daar tóch materiaal voor diepergaande studie te willen aanwijzen (blz. 10), dan kan hij toch niet volstaan met deze verwijzing naar tekstuitgaven: ‘Ignatius van Loyola: Exercitia Spiritualia, uitgave in het Nederlands van 1673, Antwerpen; idem in het Duits uit het Spaans vertaald door R. Handmann S.J., met de verklaringen van R.P.J. Roothaan S.J., 1904’ (blz. 236). De Nederlandse vertaling welke hier genoemd wordt is die van pater A. De Boeye in de derde uitgave. Maar deze vertaling is niet volledig en bevat gedeelten welke door de vertaler aan de oorspronkelijke tekst zijn toegevoegd; zij geeft dus geen juist beeld van de Oefeningen. Bovendien ook hierom niet, wijl ze gemaakt is naar de zogenaamde versio vulgata van Frusius (1546-1547), die het in sierlijkheid weliswaar verre wint van de zogenaamde versio prima, welke wellicht reeds in 1534 gereed was, maar in getrouwheid bij haar en bij die van Roothaan (1835) achter staat. Men kan al deze drie vertalingen naast de Spaanse tekst afgedrukt vinden in de Monumenta Ignatiana, series secunda, Exercitia Spiritualia Sancti Ignatii de Loyola et eorum Directoria, Matriti, 1919. De Schr. zal moeten toegeven dat zijn verwijzing naar een vertaling, herdrukt in 1673, niet door de beugel kan, als hij verneemt dat in 1920 een nieuwe en voortreffelijke Nederlandse vertaling uit de grondtekst is verschenen van de hand van A. Geerebaert S.J., die sindsdien reeds vijfmaal is herdrukt; zij werd uitgegeven door J. van In, Lier, België. De Duitse vertaling door Dr van Royen genoemd, is te Regensburg verschenen in 1904, maar zij is geheel verdrongen door de inmiddels tienmaal uitgegeven vertaling van Alfred Feder S.J. Vermelden we hier nog, om van andere vertalingen te zwijgen, de prachtig gedrukte uitgave der Franse vertaling van Paul Doncoeur, à l'Orante, Paris, 1945, alsmede de handige uitgave van de Spaanse tekst naast de vertaling van Roothaan, welke sinds 1928 bij Marietti in Turijn verschijnt en een nummering der passages heeft ingevoerd, die sindsdien algemeen is aangenomen en het verwijzen zeer vergemakkelijkt heeft Maar behalve uit deze gebrekkige literatuuropgave blijkt ook uit hetgeen de schrijver van dit boek over de Geestelijke Oefeningen te vertellen heeft dat hij de volledige tekst ervan niet kent. Op blz. 30 worden de Oefeningen voor de eerste dag der eerste week aangegeven en daar zegt Schr. woordelijk: ‘Als voorbeeld geven wij de thema's der 5 dagelijkse meditatie-oefeningen uit | |
[pagina 259]
| |
de eerste week: 1. over de drievoudige zonde (gedachte, woord, handeling)’.... De H. Ignatius zegt evenwel het volgende: ‘De eerste oefening is een overweging van de drie vermogens der ziel over de eerste, tweede en derde zonde’ (nr 45; Geereb. 6e dr. blz. 33). Welke drie zonden dat zijn, wordt in elk der drie punten tot tweemaal toe gezegd: ‘Eerste Punt. Ik zal mijn geheugen vestigen op de eerste zonde, die der Engelen.... Ik zeg: de zonde der Engelen in het geheugen brengen (nr 50, blz. 34). Tweede Punt. Dezelfde oefening, namelijk het toepassen van de drie vermogens der ziel op de zonde van Adam en Eva.... Ik zeg: zich de tweede zonde, die onzer eerste ouders, in het geheugen brengen (nr 51, blz. 35). Derde Punt. Dezelfde oefening doen over de derde bijzondere zonde, te weten de zonde van een mens, die om één enkele doodzonde naar de hel is gegaan.... Ik zeg: dezelfde oefening te doen over de derde bizondere zonde....’ (nr 52, blz. 35). Een ander voorbeeld: Op blz. 31 zegt Dr van Royen: ‘Aan deze vier weken zijn toegevoegd regels over de wijzen van bidden, de overdenking der evangelische mysteriën, het aalmoezen geven, enz.’. De slordige constructie van deze zin (gelijk van zoveel andere, waar logische en grammaticale constructie elkaar niet dekken) laat allerlei interpretaties toe, maar duidelijk is voor iedere insider dat de Schr. niet goed weet wat de inhoud van de vermelde passage over de Mysteries van het Leven van Christus bevat. Met deze bewering van onze kant lijkt misschien in strijd de ogenschijnlijk scherpzinnige opmerking van de schrijver (of van een Duitse Vorlage?) op blz. 28-29: ‘Opmerkelijk is, dat in de betrachting (!) over het Avondmaal alleen het brood, niet de wijn genoemd wordt: invloed van de kerkelijke leer!’ Nu wordt in nr 289 (Geereb. blz. 97-98) als meditatiestof over het Avondmaal in het eerste punt aangegeven het nuttigen van het paaslam, in het tweede de voetwassing en in het derde: ‘Hij stelde het Allerheiligst Sacrificie des Altaars in, tot grootste blijk zijner liefde, zeggend: Neemt en eet. Na het Avondmaal gaat Judas heen, om Christus onze Heer te verkopen’. Hier wordt dus inderdaad niet over de wijn gesproken. Er steekt echter niets achter. Onder het hoofd: De Geheimen van het Leven van Christus onze Heer worden de stoffen der meditaties nu eenmaal zeer summier aangegeven, en vaak wordt slechts naar de beginwoorden van de betreffende Schriftuurplaats verwezen. In het onderhavige geval spreekt Ignatius echter ook nog over het Avondmaal in de eerste beschouwing voor de eerste dag van de derde week, nr 191 (blz. 68) en zegt woordelijk: ‘.... en hoe Hij, na het paaslam en het Avondmaal genuttigd te hebben, de voeten zijner leerlingen wies, hun zijn allerheiligst Lichaam en kostbaar Bloed gaf, en een rede tot hen hield, nadat Judas zijn Heer was gaan verkopen’. Alles letterlijk uit de Spaanse tekst: y dió su sanctisimo cuerpo y preciosa sangre a sus discipulos. Doordat hij de tekst niet in zijn geheel heeft gelezen, komt Dr van Royen tot meer fatale misvattingen, die de kern van de leer der Geestelijke Oefeningen raken. Volgens hem is het doel ervan: gedisciplineerde wilskracht in dienst van de kerk (blz. 50) of ook: de vorming van de mens tot een gedisciplineerd soldaat in het leger van Christus (dat is de R.K. Kerk) - blz. 23 - of anders gezegd: oefening van de wil opdat de gelovige een gedisciplineerd en actief soldaat worde op het slagveld der wereld (blz. 29). Deze gedachte, dat het hoofddoel van de G.O. wilstraining is en dat zij het perfecte | |
[pagina 260]
| |
systeem en de drilmethode der Jezuïeten zijn (blz. 77), beheerst het gehele werk. Nu kan inderdaad een niet met parallelteksten, noch door het gehele verband toegelichte, beschouwing van één der definities welke Ignatius zelf geeft (nr 21, blz. 25) tot deze opvatting aanleiding geven. Het ongeluk wil nu dat Schr. alleen deze ene passage aanhaalt maar niet de andere begripsbepaling, die we reeds in nr 1 vinden, nl.: ‘.... gelijk wandelen, gaan en lopen lichamelijke oefeningen zijn, zo ook noemt men geestelijke oefeningen elke wijze om de ziel voor te bereiden en te stemmen tot het afleggen van alle ongeregelde neigingen en, nadat deze afgelegd zijn, tot het zoeken en vinden van de goddelijke wil aangaande de regeling zijns levens, tot zaligheid der ziel (Geereb. blz. 16). Als men dan bedenkt dat iedere oefening begint met een algemeen en een meer bizonder inleidend gebed, dat iedere oefening besloten wordt met gebed, dat Ignatius telkens weer aandringt op edelmoedig gebed vooral ten tijde van de keuze of de hervorming van het leven, dan is het duidelijk dat de Geestelijke Oefeningen de ziel in een deemoedige luisterhouding tegenover ‘de Schepper en Heer’ willen brengen; bij dat luisteren kan men gestoord worden door bekoring en zelfbedrog, vandaar regels tot onderscheiding der geesten voor de eerste en voor de tweede week. Maar, zo verzekert van Royen: ‘.... met de bijbelse verkondiging, waarin God souverein is in zijn omgang en gesprek met de mens, die tot het antwoorden geroepen wordt en tot die vrijheid, waarmee Christus ons heeft vrijgekocht, is in de E.S. (Exercitia Spiritualia) bitter weinig te bespeuren’ (blz. 52). Ik moge de Schr. verzoeken aandachtig de volgende tekst te lezen, die reeds in het begin van Ignatius' boek, nl. in nr 15 voorkomt onder de aanwijzingen voor de leider der retraite: ‘De persoon, aan wie men de Oefeningen geeft, moet men niet méér tot de armoede of tot enige belofte aanzetten dan tot het tegendeel, noch tot een levensstaat of levenswijze meer dan tot de andere.... Onder deze Geestelijke Oefeningen is het voegzamer en veel beter, met het oog op Gods wil, dat de Schepper en Heer zelf zich meedele aan de ziel die hem wil toebehoren, ze omhelze tot zijn liefde en verheerlijking en ze op de weg brenge, waar zij hem in het vervolg beter zal kunnen dienen. Wie de Oefeningen geeft, mag bijgevolg noch meer naar deze dan naar gene zijde afwijken, maar in het midden blijvend als de evenaar ener weegschaal, late hij de Schepper onmiddellijk samenwerken (synergisme dus, als bij Arminius!) met het schepsel en het schepsel met zijn Schepper en Heer’ (Geereb. blz. 19-20). Het wil ons voorkomen dat deze passage alleen reeds voldoende is om de gewraakte bewering van Dr van Royen te logenstraffen, en tevens volstaan kan om zijn telkens terugkerende verzekering te niet te doen dat de functie van de leider der retraite van absolute autoriteit is, dat hij is ‘de zielszorger-bevelhebber’ (blz. 31), aan wie de retraitant verplicht is zijn gehele innerlijk leven bloot te leggen (blz. 33). Wat speciaal het laatste betreft, Ignatius schrijft de leider precies het omgekeerde voor in nr 17 (Geereb. blz. 20): ‘Wanneer men aan iemand de Oefeningen geeft, is het zeer nuttig, zonder nochtans zijn gedachten en zonden te willen uitvragen noch te kennen, getrouw te worden ingelicht omtrent de verschillende bewegingen en gedachten, welke de verschillende geesten in hem verwekken. Dan kan men hem immers, naargelang van zijn meerdere of mindere vorderingen, enige passende geestelijke oefeningen geven, volgens de behoeften ener aldus bewogen ziel’. Bovendien lezen we onder een aantal raadgevingen, die van Ignatius zelf af- | |
[pagina 261]
| |
komstig zijn, ook deze: het is beter dat een ander zijn biecht hoort en niet degene, die de Oefeningen geeft! (Zie Mon. Ign. Ser. II, Exercitia, pag. 779). Dat het hoofdstuk over de Geestelijke Oefeningen van Ignatius in het boek dat wij bespreken zo ongelukkig is uitgevallen, heeft nog andere oorzaken. Het is duidelijk dat de voornaamste, vaak letterlijk, meestal verkort overgeschreven bron van Dr van Royen is geweest: het pamfletachtige boek van Dr Bernhard Hegardt, dat op een ongelukkig en voor hem beschamend moment werd ingeleid bij het Nederlands publiek door Prof. Dr W. Aalders. De korte, maar vernietigende kritiek, welke door Prof. Dr U. Notebaert op dit ‘meesterwerk’ (van oppervlakkigheid) is geleverd in Studiën, deel CXXXIII, jg 72 (1940) blz. 85-94, is aan de Schr. jammer genoeg ontgaan. Zij had hem kunnen waarschuwen en wellicht weerhouden om de hooghartige onzin van die Zweed voor zoete koek aan te nemen en aan anderen weer voor te zetten. Nu tieren de vooroordelen weer welig verder en wordt de liefde - althans objectief - opnieuw geweld aangedaan. * * *
Dát kan, we zeiden het reeds, niet de bedoeling van Dr van Royen geweest zijn. Want, hoezeer vele zijner opvattingen over de christelijke openbaring door haar subjectiviteit en vaagheid teleurstellend zijn voor een Katholieke lezer, deze zal niet kunnen ontkennen dat door alles heen uit dit boek de eerlijke bekommernis spreekt om de mens van heden in nauwer contact met God te brengen. Het is voor ons Katholieken van belang van dit pogen kennis te nemen, niet uit een soort van jachtinstinct, maar uit pure vreugde om elk oprecht gemeend streven naar de verheerlijking van God. Dr van Royen geeft ons verder vele waardevolle inlichtingen over de stand van het retraitewerk in protestantse kringen zowel in verschillende landen als onder verschillende groepen in ons land. Hij bespreekt verder wat men zoekt en wat hij, en anderen met hem, willen en kunnen geven, nl. geestelijke ruimte, waar de ontmoeting kan plaats vinden met God, de naaste en zichzelf. De weg wordt gebaand door los te komen van het gewone leven, door onthechting, inkeer, opgang, aandacht; de inhoud der geestelijke ruimte is de verkondiging van de Bijbel, waarbij zich in protestantse kringen uiteraard grote moeilijkheden voordoen in verband met de grote verscheidenheid van belijdenissen en groepen. Het best is Schr. op dreef in hoofdstuk VI over Inrichting, methodiek en inhoud der retraite. Zij moet plaats vinden in een stille streek, in een rustig huis waar iedere deelnemer een eigen kamertje heeft, zij moet liefst vier volle dagen duren en toegankelijk zijn voor hoogstens 25 gelijkgeaarde of door leeftijd of beroep verbonden mensen, liefst jongere mensen. Het ideaal is dat zij tenminste twee maal per dag een vol uur ‘persoonlijke retraite’ doen, of mediteren, na een inleidende voordracht van ten hoogste een half uur, welke geen preek noch lezing mag zijn, maar het resultaat moet wezen van de persoonlijke meditatie van de leider. Uiteraard is niet iedereen geschikt om een retraite te doen en daar de Protestanten biechtvaders missen, die iemand afraden of verbieden naar een retraite te gaan, is in de protestantse huizen het gevaar groter dan bij de Katholieken, dat psychisch-onevenwichtigen zich melden. In dit verband moet dan ook beoordeeld worden wat Schr. zegt over stilte, gewetensonderzoek, schuldbelijdenis, herstel van de biecht, meditatie en gebed, voorbede en aanbidding. Enkele gedachten verdienen heel bijzonder de aandacht ook van Katholieke retraiteleiders, zoals hetgeen Schr. opmerkt over retraites voor echtparen (blz. 150), over afzonderlijke retraites voor meergevorderden, over eventuele arbeid, vooral door jongeren, tijdens de retraite, als afwassen, groenten schoonmaken e.d. | |
[pagina 262]
| |
(blz. 139). Misschien heeft Schr. daarbij evenwel vooral vrouwelijke retraitanten op het oog, die in tegenstelling met ons, bij de protestantse retraites het sterkst vertegenwoordigd zijn, hetzij in afzonderlijke hetzij in gemengde groepen. Mannen alleen hebben in ons land bij hen - ik bedoel: de Protestanten - weinig kans, volgens blz. 150. Er zijn in dit boek vele teleurstellende passages. Het laatste hoofdstuk is er weer rijk aan, vooral daar, waar ter inleiding op de paragraaf over psychologie en zielzorg een onbegrijpelijke reeks vaagheden wordt gedebiteerd over het begrip ‘ziel’, waar nergens wordt gezegd dat de ziel geestelijk is, onsterfelijk enz. maar wel dat nota bene de Bijbel niet de tegenstelling kent tussen een sterfelijk lichaam en een onsterfelijke ziel (blz. 20). Maar naast het vele teleurstellende staan er ook prachtige dingen in dit boek, en daaronder beschouw ik als het allermooiste, wat te lezen staat op blz. 186: ‘Maria bewaarde al deze woorden en overwoog ze in haar hart’ (Luc. 2, 19). Deze woorden uit het Kerstverhaal duiden op sublieme wijze aan wat het wezen der meditatie als liefdevolle aandacht en innerlijke activiteit is.
Prof. Dr J. Tesser S.J. | |
Twee geschiedkundige CongressenZesde Congres van Nederlandse en Belgische HistoriciTe Gent werd van 14 tot 16 April 1952 het zesde congres van de Noord- en Zuidnederlandse geschiedkundigen gehouden. Veertien historici uit het Noorden en twintig uit het Zuiden, het merendeel hoogleraren, waren in de mooie Paasdagen naar de Arteveldestad overgekomen. 's Avonds was er een begroeting in de Arteveldeclub, opgericht op de plaats waar de ‘Wijze Man van Gent’ in 1345 zo tragisch de dood vond. De Dinsdag en Woensdag voormiddag werd van 9 tot 13 u. in beslag genomen door de lezingen en discussies waarover dadelijk. De Dinsdag namiddag reden wij per autobus naar Oudenaarde, de tweede kunststad van Oost-Vlaanderen. Hier konden de congressisten, onder de deskundige leiding van de conservator Dr Van de Walle, het merkwaardige stadhuis bewonderen, de lakenhalle van 1250 - de oudst bestaande -, de statige Sinte Walburgakerk en -toren, het mooie Renaissance-gebouw in het hospitaal dat als het zuiverste specimen van Renaissance ten Noorden van de Alpen geprezen wordt, en last not least de sobere vroeggothische kerk van O.L. Vrouw van Pamele. Daarna ging de tocht door de Vlaamse Ardennen naar de Kluisberg met zijn heerlijke vergezichten. 's Avonds verenigde een diner de gastheren en gasten in het Sint Jorishof, een oud hotel dat tot 1228 opklimt en waar in 1477 het beroemde ‘Groot Privilege’ door Maria van Bourgondië werd ondertekend. Het zwaartepunt, figuurlijk en ook letterlijk, lag echter in de zwaarbeladen morgensessies. Zoals het vorige jaar te Amsterdam - want dit jaarlijks congres wordt om de beurt in het Noorden en het Zuiden gehouden - waren er ook dit jaar drie Noord- en drie Zuidnederlandse sprekers aangezocht. Bij voorkeur treden die historici op, die zo pas met een publicatie klaar kwamen en aan hun collega's een of ander aspect van hun werk willen bekendmaken. Prof. Dr L. Van der Essen, hoogleraar te Leuven, zette de eerste reeks in met een gedegen en op onuitgegeven bronnen steunende lezing over ‘De oorlogvoering van het Spaanse leger in de Nederlanden, speciaal de bestraffing van opstandige steden, onder Requesens’ (1573-1576). Wij vernamen er hoe inhumaan de | |
[pagina 263]
| |
Spaanse landvoogden, zoals trouwens de rebellen, in het oorlogvoeren optraden, en ofschoon Requesens van nature heel wat milder was en zich b.v. lange tijd tegen het doorsteken van de Hollandse dijken verzette omdat dit de bevolking volledig ten gronde zou richten, toch kwam hij, noodgedwongen, ongeveer tot dezelfde strenge bestraffing van de opstandige steden als de principieel strenge, om niet te zeggen hardvochtige hertog van Alva. Om politieke redenen was men soms milder, maar over het algemeen was ook de zachtmoedige Requesens ‘een gevangene van een gevestigd systeem’. Prof. Dr J.G. van Dillen, van de Amsterdamse gemeente-universiteit, besprak uitvoerig met een weelde van details: ‘Het aandeel der Noord- en der Zuid-Nederlanders in het kapitaal der Verenigde Oostindische Compagnie (V.O.C.), kamer Amsterdam’. In de V.O.C., die pas in 1600 volop van wal stak, waren er op de 19 bewindhebbers 7 Zuid-Nederlanders, en in het voorjaar van 1602 op de 23 bewindhebbers 11 Zuid- en 11 Noord-Nederlanders en 1 Duitser. Bij de inschrijvingen waaraan heel Noord-Nederland deelnam, schreef Amsterdam voor een grote helft van de f 6.500.000 in: hiervan kwamen f 1.630.000 van de te Amsterdam gevestigde Zuid-Nederlanders. Van hen, die voor meer dan f 10.000 inschreven, kwam er f 940.000 van Zuid-Nederlanders en f 490.000 van Noord-Nederlanders: op de 19 personen die meer dan f 20.000 riskeerden waren er 13 Zuid-Nederlanders. En op de assurantie van f 1.800.000 in 1613 schreven de Zuid-Nederlanders voor meer in dan de Noord-Nederlanders. Tot 1620 waren, zegt Prof. van Dillen, de Zuid-Nederlanders kapitaalkrachtiger dan de Noord-Nederlanders, dan beginnen ze stilaan te versmelten met de Amsterdammers, zodat in 1633 het aandeel van het Zuiden nog slechts een derde bedraagt. Naar aanleiding van een opmerking van Prof. Jansma geeft Prof. van Dillen toe, dat de emigranten de grootste invloed hadden in de eerste twintig jaren van de XVIIe eeuw. Dr A.L.E. Verheyden, docent aan de Luikse universiteit, besloot die morgensessie met een lezing over een nog steeds weinig bestudeerde instelling: ‘De Raad van Beroerte’. Reeds kort na zijn aankomst in de Nederlanden schakelde de hertog van Alva de Raad van State uit, pas veel later de Privé-raad en de Financie-raad. De eerste samenstelling van de Raad van Beroerte wijzigde hij zo, dat de gematigde elementen werden geweerd, en dat de doortastende Vargas en de om zijn kennis van het Nederlands zeer bruikbare Del Rio de hoofdrol konden spelen. Vooral de twee eerste jaren waren er talrijke doodvonnissen wegens godsdienstige en politieke misdrijven. In het geheel werden 12.145 vonnissen geveld: 1165 personen werden terechtgesteld en zeer velen, die trouwens op het tribunaal niet durfden te verschijnen, tot verbanning veroordeeld, en hun goederen verbeurd verklaard. Toen Alva na zes jaar vertrok waren nog 12 à 15.000 processen aanhangig. De tweede zitting, op Woensdag morgen, werd ingezet door Prof. Dr J.H. Kernkamp, hoogleraar te Rotterdam en te Leiden, met een lezing over Daniël van der Meulen. Deze Antwerpse wijkmeester, die zijn vaderstad ontvluchtte vlak voor de inname door Farnese om zich in het Noorden te vestigen, was een verstandige handelsman, kunstzinnig, zelfstandig en eerzuchtig, met hoge diplomatieke gaven. Zijn correspondentie die loopt van 1584 tot 1600, het jaar van zijn dood, en 10.000 documenten bevat, zal binnenkort verschijnen. Ze licht ons in over de van der Meulen's die handel dreven vooral met Duitsland, maar ook met Engeland, Scandinavië, Frankrijk, Italië, Spanje, Marokko en de Levant. De brieven zijn interessant om de talrijke gegevens over het zaken- en staatsleven in die landen, over de familieverhoudin- | |
[pagina 264]
| |
gen en de huwelijksmakelarijen, en ook omtrent de schakel die Daniël blijkbaar vormde tussen Noord en Zuid. De volgende lezing hield Prof. P. Dr R. Mols, S.J., professor aan de theologische faculteit der Waalse Jezuïeten. Deze geleerde heeft een werk ter perse over de ontwikkeling van de bevolking der steden in West-Europa van 1400 tot 1800. Hieruit lichtte hij enige beschouwingen over de bronnen voor de bevolkingsgeschiedenis in de Nederlanden in de XVe en de XVIe eeuw. De doop-, huwelijks- en sterfteregisters zijn voor die periode erg schaars voorhanden. Maar ook op andere manieren kan men tot een schatten der bevolking komen, als men tenminste niet tot zeer nauwkeurige getallen wil besluiten: aldus bieden de stadsplannen met de opgave van de bebouwde en niet-bebouwde gedeelten, de haardtellingen, de tellingen van de woningen of van de gezinnen zeer kostbare gegevens. In de discussie bleek dat de specialisten onder de aanwezigen voor wat de bevolking van Gent, Antwerpen, Middelburg en Amsterdam aangaat de coëfficiënten en ramingen van P. Mols, op kleine schakeringen na, volledig onderschreven. De laatste spreker was de Noord-Nederlander Dr A.J. Veenendaal, die het aandurfde voor dit overwegend Belgisch gehoor een lezing te houden over: ‘Kan men spreken van een revolutie in de Zuidelijke Nederlanden na Ramillies (23 Mei 1706)?’ Door de overwinning van de Nederlands-Engelse troepen op de Frans-Spaanse te Ramillies werden plots de Fransen uit de Zuidelijke Nederlanden verdreven. De spreker was van mening dat de onmiddellijke en spontane medewerking van de inheemse magistraat en bevolking met de bevrijders ons veroorlooft te spreken niet van een Nederlands-Engelse bezetting maar van een binnenlandse revolutie, in de aard van de Roemrijke Omwanteling in Engeland in 1688. Tegen de gangbare mening van de meeste historici in, wist hij steunend op de bronnen zijn opinie zeer plausibel te maken. Prof. Van der Essen gaf nog een bevestiging, en de opwerpingen van andere aanwezigen konden zijn stelling niet werkelijk aantasten, al moest hij verduidelijken dat hij door revolutie niet een zo geweldige actie bedoelde als men doorgaans onder dit woord verstaat. In het slotwoord wees de Gentse hoogleraar, Prof. Dr H. Van Werveke, de voornaamste organisator van dit congres, erop dat alle zes sprekers een probleem hadden behandeld dat én het Noorden én het Zuiden aangaat, en dat aan alle discussies Noord- en Zuid-Nederlanders deel hadden genomen. Wat telkens weer treft is de eenvoud in de omgang en de onderlinge waardering van deze geleerden van dan toch zeer verschillende levensopvatting. En ook valt op hoe dit congres nagenoeg de volmaakte formule heeft gevonden: de inleider opent een nieuw gezichtspunt op een belangrijke kwestie die velen interesseert, en telkens volgt een drukke discussie waarin iedereen vrijmoedig zijn opinie kan verdedigen. Dat een dergelijke contactname tussen de vroeger zo afzijdig staande historici van Nederland en België het samenstellen van een historisch verantwoord en algemeen aanvaard beeld van ons verleden ten goede moet komen, zal iedereen inzien. Het tijdschrift Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden en het grootse, twaalfdelige werk Algemene Geschiedenis der Nederlanden die van deze historici uitgaan, leggen getuigenis af van dezelfde houding. Daarom kunnen wij slechts wensen dat deze congressen in de huidige vorm gehandhaafd mogen blijven. Dr M. Dierickx S.J. | |
Congres over de geschiedenis der Nederlandse vroomheidIn het kader van de Wetenschappelijke Congressen te Gent op 19 en 20 April | |
[pagina 265]
| |
1952 organiseerde het Ruusbroec-genootschap van Antwerpen een congres over de geschiedenis der Nederlandse vroomheid. Reeds in 1930, 1931 en 1934 had een dergelijk congres in Noord-Nederland plaats, dit was het eerste congres dat in het Zuiden werd gehouden. Dr L. Moereels, S.J., praeses van het Ruusbroec-genootschap, presideerde de vergaderingen. Op Zaterdag avond van 5 tot 7 u. werden drie lezingen gehouden, en op Zondag morgen van 9.30 tot 13 u. vier. Het aantal congressisten was Zaterdag 31 en Zondag 37, wat gezien de aard van het congres een werkelijk succes is te noemen. Er waren verscheidene leken, dames en heren, een paar seculiere priesters, vier kloosterzusters, en vooral religieuzen van diverse pluimage; het Noorden was vrij schaars vertegenwoordigd. Het congres was echter te onverwacht en ook te laat georganiseerd, zodat de bekendmaking en het sturen der lidmaatkaarten veel te laat geschiedde. Dat het een eerste congres was van, laten wij hopen, een lange reeks, een proeve als het ware, viel aan meer dan een punt te merken. Na de verwelkoming bij het openen van het congres hield de voorzitter Dr L. Moereels een overzichtelijke en heldere uiteenzetting over het Ruusbroec-genootschap. Reeds in 1903 had Dr D. Stracke een eerste plan opgevat en uitgewerkt, maar pas in 1925 kon hij het Ruusbroec-genootschap oprichten. Als eerste leden wist hij Prof. Dr J. Van Mierlo, Prof. Dr L. Reypens en Prof. Dr J.-B. Poukens, allen Jezuïeten, aan te werven, waarbij zich later andere Noord- en Zuidnederlandse Jezuïeten zouden aansluiten. De bedoeling is de Nederlandse vroomheid van af de kerstening dezer landen tot ca. 1750 te bestuderen en door publicaties te doen kennen. Een gespecialiseerde bibliotheek van 46.000 boekdelen, waaronder vele oude gebedenboekjes en ascetische geschriften, kwam tot stand; in 1927 begon het tijdschrift Ons geestelijk Erf te verschijnen, dat in de 25 jaar van zijn bestaan talloze studin van 111 medewerkers publiceerde; de werken van Ruusbroec en zeer vele andere tekstuitgaven en studiën betreffende de Nederlandse ascese en mystiek zagen het licht. P. Moereels bracht een warme hulde aan de afwezige P. Stracke, de onvermoeibare pionier. Daarna hield Dom H.J. Scheerman O.S.B., van de priorij Egmond-Binnen (N.-H.) een uitgebreide en zeer gedetailleerde lezing over de beoefening van de geschiedenis der Nederlandse vroomheid in de laatste 25 jaren in Noord-Nederland. Terwijl de katholieken tot voor een kwarteeuw weinig over de Nederlandse ascese en mystiek publiceerden, staan wij nu met een rijke oogst. In het Noorden ging de aandacht vooral naar de studie van de Moderne Devotie. Sinds de dood van P. van Ginneken is in Nederland de belangstelling voor het auteursprobleem van de Navolging van Christus sterk verminderd. Prof. Dr L. Reypens S.J. besloot de avondzitting met een korte maar gedegen spreekbeurt over de afbakening van het terrein der geschiedenis van de vroomheid tegenover de algemene kerkgeschiedenis. Eerst trachtte hij de term vroomheid, die etymologisch iets ‘uitmuntends’ betekent, te bepalen en dit woord, dat ook in Frankrijk en Italië als piété en pietà in gebruik komt, tegenover ‘spiritualité’ nader te omschrijven. Daar men de kerkgeschiedenis meer en meer gaat zien als de geschiedenis van het innerlijk leven der Kerk en slechts in tweede instantie als een factor van de cultuur, en de geschiedenis van de vroomheid dus een onderdeel van de kerkgeschiedenis vormt, is de afbakening van het wederzijds terrein een voorwerp van discussie. Voor professoren in kerkgeschiedenis en in ascetica en mystiek zou een gedachtenwisseling hierover wel zeer nuttig zijn. De bijeenkomst van Zondag morgen begon met een lezing van de bekende | |
[pagina 266]
| |
ijveraar voor 't karthuizerleven in Noord-Nederland, Mr H.J.J. Scholtens, over de geschiedenis der vroomheid van de Karthuizers in de laatste 25 jaren. Vóór de reformatie telde deze Orde twintig kloosters in de Nederlanden. In de laatste kwarteeuw zijn daarover een hele reeks studiën, voor een groot deel van Mr Scholtens zelf verschenen, maar dan vooral over Noordnederlandse kloosters. Voor het Zuiden zijn wij, op een paar uitzonderingen na, nog zeer pover voorzien. Na deze spreekbeurt van een leek over religieuzen, kregen wij een lezing van een religieus over lekenspiritualiteit. Prof. St. Axters O.P., algemeen bekend om zijn talrijke publicaties en vooral om zijn Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden, onderhield ons over de lekenvroomheid in de Nederlanden van de dertiende en veertiende eeuw. Aanvankelijk was zij slechts een kopij van de vroomheid der monniken, maar van af de veertiende eeuw, met de voortschrijdende ontvoogding van de leek, kreeg ook zijn vroomheid een eigen klank. Over de biecht en de communie der leken, het aanschouwen der H. Hostie en het huwelijk, wist de geleerde spreker interessante gegevens mee te delen. Daarop hield Pater Optatus O.F.M. Cap., professor in de kerkgeschiedenis te Udenhout N.-B.), een referaat over de resultaten van het onderzoek in de laatste 25 jaren naar de Franciscaanse vroomheid in de Nederlanden. Het was een der meest geslaagde lezingen door haar synthetische bouw en door het beklemtonen van de voornaamste punten. Na een opgave van de bronnen behandelde de geleerde spreker vooral de invloed van de Franciscaanse schrijvers op de Nederlandse vroomheid. Die van de H. Bonaventura is groter geweest dan men tot nog toe meende, terwijl Herp Ruusbroec tot gemeengoed van de West-europese vroomheid heeft gemaakt en de grote bron is geweest voor de Bérulle en de zeventiende-eeuwse Franse spiritualiteit. Zr Imelda, Ursuline (Dr M. Meertens) besloot de morgensessie met een lange maar interessante lezing over de gebedenboeken der XVe- en XVIe eeuw. Deze spreekster heeft zich naam verworven door de drie reeds verschenen delen van de Godsvrucht in de Nederlanden, waarop nog twee delen moeten volgen. Het treft ten zeerste hoe onze gebedenboeken, een erfenis van de XIXe eeuw, merg- en bloedloos zijn vergeleken met deze laat-middeleeuwse gebeden. Die oude gebeden zijn uit het hart geweld en bergen onder een eenvoudige vorm meer degelijke theologie dan de onze, zij zijn vol beelden vooral aan de bijbel ontleend, en vragen meestal geestelijke en slechts zelden tijdelijke gunsten. Terecht besloot Zr Imelda haar belangwekkende lezing met de vraag: Zou de verspreiding van merkwaardige middeleeuwse teksten geen vernieuwing bewerken van het hedendaags gebedenboek? De talrijke toehoorders van dit zeer gespecialiseerd congres kregen dus heel wat interessants te horen. Maar allen zullen het er ook over eens zijn, dat het congres niet volledig bevredigde. Die overzichten van de publicaties in een bepaalde sector gedurende de laatste 25 jaren zijn het lezen, of beter het consulteren ten zeerste waard als kroniek in een tijdschrift, maar voldoen veel minder als spreekbeurten. De specialist in het vak kent een hele rij van die studiën, en de leek in het vak heeft zeer weinig of niets aan een opsomming van auteurs en titels van boeken. Dat men ons op een volgend congres dergelijke nomenclaturen bespare! Een tweede leemte was dat er na verscheidene lezingen geen tijd voor discussie overbleef, terwijl toch de gedachtenwisseling, het tegen elkaar botsen van tegenovergestelde meningen of het beantwoorden van gestelde vragen het essentiële van een congres hoort te zijn. Anders vervallen wij in het genre leergangen. Als wij een paar desiderata naar voren | |
[pagina 267]
| |
mogen brengen zouden het deze zijn: de spreekbeurten behoren inleidingen te zijn tot een gedachtenwisseling. Hun onderwerpen kunnen gaan over zuiver positieve kwesties, zoals P. Axters en P. Optatus er verscheidene aanraakten, of over een meer speculatieve kwestie, zoals P. Reypens er een behandelde. Dan zouden de professoren in de ascese en mystiek en in de kerkgeschiedenis, en ook vele leken, priesters en religieuzen er baat bij hebben, en zouden de specialisten in de geschiedenis der Nederlandse vroomheid elkaars opinies kunnen toetsen en corrigeren. Indien dan deze congressen elk jaar of om de twee jaar en beurtelings in het Zuiden en in het Noorden werden gehouden, zouden zij weldra een essentiële functie in de Nederlanden vervullen.
Dr M. Dierickx S.J. | |
Een evenement in het Ruusbroec-onderzoekGa naar voetnoot1)Er wordt wel eens beweerd dat de Nederlandse psyche meer aanleg vertoont voor artistieke schepping en lyrische woordkunst dan voor zuiver speculatief denken en dat slechts weinige denkers uit de Lage Landen de laatste eeuwen een ver strekkende invloed op de Europese cultuur zouden uitgeoefend hebben. Is deze bewering in haar algemeenheid reeds betwistbaar, zeker geldt ze niet voor vroegere tijden en allerminst voor de grootste onzer Middeleeuwse denkers en schrijvers Ruusbroec. Hoe meer men zijn werken bestudeert, en vooral vergelijkt met wat anderen op het gebied van de mystiek en de theologie gepresteerd hebben, des te meer staat men verrast bij de diepgang en ruimte van deze Brabantse geest, die op verzoek van zijn vrienden ‘met corte woorden’ ‘de naeste ende de claerste waerheit’ ‘toenen ende verclaeren’ wilde. Dr Alb. Ampe S.J. heeft aangedurfd naar de diepgang van dit mystiek denken te peilen in een driedelig werk over de ‘Kernproblemen uit de leer van Ruusbroec’. In het eerste pas verschenen deel geeft hij ons een grondige studie van Ruusbroec's theologische en mystieke leer over de H. Drieëenheid. Het is een verzorgde, strak volgehouden reconstructie van de trinitarische visie, die de ziener van Groenendael bij zijn meer directe en concrete mystieke beschouwingen en raadgevingen voor de geest stond, en waar hij meer occasioneel naar verwees in het verloop van zijn geschriften. Ruusbroec dacht immers ‘trinitarisch’ met een consequentie, als weinig mystieken na hem. Het was voor Dr Ampe zeker een delicate taak. Maar wie de noeste vlijt van de schrijver kent, zal er zich niet over verwonderen dat hij dit werk heeft aangedurfd tot ons aller nut. Wel zou men kunnen opwerpen, dat deze nauwgezette studie nog aan reliëf en tevens ook aan helderheid had kunnen winnen. De gang van het exposé is soms moeizaam en zwaar, en de achtergrond van zijn interpretatie, zowel psychologisch als historisch, lijkt ons nog te wazig, en niet altijd voldoende verantwoord. Van de andere kant mogen wij hem niet verwijten, dat hij ons geen ‘Ruusbroec zonder moeite’ heeft geschreven, want Ruusbroec heeft ons meer te zeggen dan enkele devote gemeenplaatsen, en de aard zelf van het werk - een vergelijkende studie en interpretatie van teksten - eist ook van de lezer de nodige inspanning en aandacht. De inhoud en verdeling van het werk zijn uitmuntend. Wie Ruusbroec kent, zal daarmee moeten instemmen. In zijn Drie- | |
[pagina 268]
| |
eenheidsleer, zoals Dr Ampe die uiteenzet, herkent men onmiddellijk de thomistische structuur, maar uitgewerkt op een wijze, die totaal eigen blijft aan Ruusbroec zelf. Het strakke klassieke schema wordt immers op een buitengemene wijze verrijkt en verruimd, en vooral als tot een nieuw leven gewekt, door geniale grepen uit de Oosterse traditie, zowel de philosophische, als de theologische en de mystische der Griekse Vaders. Het is een denken van een uitzonderlijke bewegelijkheid, waarin de begrippen nooit verstarren tot levenloze denkvormen. Zij vloeien voortdurend dialektisch in elkaar over, blijven in hun polaire spanning op elkaar gericht zonder ooit in elkaar op te gaan in een vervlakkende synthese. In Dr Ampe's uiteenzetting treft ons ook telkens weer - wat sommige stilisten er ook over mogen geschreven hebben - de unieke taalschoonheid, waarin Ruusbroecs doctrine is uitgedrukt. Het is een stevig, gedrongen en toch rhythmisch bewogen proza, met hier en daar van die flitsen, waarin met enkele woorden een hele visie wordt opgeroepen. ‘So moghen wij gode met gode ontmoeten ende met hem ende in hem blijflijcke besitten onse eeuwighe salicheit’ uit de Brulocht is wel de meest bekende. Maar de typering van Christus' blijvende en actieve aanwezigheid in ons is al even trefzeker. ‘Cristus comt in ons van binnen uutwert, ende wij comen tot hem van buten intweert’. Zo ook in deze wondermooie Triniteitsleer, waar hij een heel eigen beeld opwerpt over de verbondenheid van de Vader met de goddelijke ‘natuere’, resumeert hij beslist: ‘Die natuere es vrochtbaer, vaderlijcheit ende vader’. Het is niet de plaats in dit tijdschrift om verder in te gaan op de instrinsieke theologische waarde van Ruusbroec's leer. Onze bedoeling was allereerst het Nederlands lezend publiek te wijzen op verborgen schatten uit eigen cultuur- en geloofsgoed. Op een tweede plan was het onze plicht hen tevens attent te maken op het evenement, dat ook voor het algemeen cultuurleven in ons taalgebied van belang is, dat n.l. het Ruusbroec Genootschap, na jaren geduldige voorstudie, in de persoon van Dr Alb. Ampe eindelijk in staat is om onze wetenschappelijke literatuur te verrijken met een grondige studie over de gehele mystieke leer van een onzer grootste denkers en Godschouwers. Nog een enkel woord. Na deze publicatie kan het ons alleen maar spijten dat de taal van Ruusbroec een hinderpaal blijft voor een verdiende internationale verspreiding van zijn zo uitzonderlijk waardevolle theologie. Dr Ampe heeft wel een kort Latijns summarium toegevoegd aan zijn werk. Zou echter de tijd niet gekomen zijn om een nieuwe editie van Ruusbroec voor te bereiden, waarin met een sober en summier commentaar in twee kolommen de oude, onvervangbare tekst van Ruusbroec zou gedrukt worden, en parallel hiermede een accurate Latijnse of moderne vertaling in een der wereldtalen? P. Fransen |
|