| |
| |
| |
Godsdienstige kroniek
De vrijheid van de Kinderen Gods
door M. van Caster S.J.
HET thema van de ‘vrijheid’ wordt in de hedendaagse literatuur, van niet-katholieke en ook van katholieke zijde zeer dikwijls besproken. In deze kroniek willen wij op enkele recente boeken wijzen, waarin dit onderwerp van christelijk standpunt uit bekeken wordt.
Onder de zeer vele aspecten van de vrijheid treedt gewoonlijk de tegenstelling tussen vrijheid en wet of gezag op de voorgrond. Zo leidt men het onderwerp b.v. als volgt in: een plant heeft ruimte nodig om te bloeien; een persoon heeft vrijheid nodig om zich te ontplooien.
| |
Een gevoelde behoefte
Drie belangrijke redenen worden aangegeven, waarom de behoefte aan vrijheid bijzonder actueel is. Vooreerst heeft de ervaring van de totalitaire stelsels, waarin alles van hoger hand geregeld wordt, de menselijke persoon op ondragelijke wijze in de knel gebracht. Daartegen wordt nu fel gereageerd. Ten tweede dreigt de reactie van het goddeloze subjectivisme ergere schade te veroorzaken dan de eenzijdige nadruk op het gezag. Ten slotte zoekt de leek, die meer actief in de Kerk optreedt, naar de juiste verhouding van zijn vrijheid en zijn gehoorzaamheid in de Christus-gemeenschap: hij vraagt naar de ware zin en naar de volle erkenning van ‘de vrijheid der kinderen Gods’.
De meest ophefmakende vertegenwoordiger van het goddeloos subjectivisme is: J.P. Sartre. Over hem schreef Prof. Robbers een helder hoofdstuk in het verzamelwerk: Hedendaagse visies op de mens (door Peters, e.a.). Zeer juist staat er als titel boven deze uiteenzetting: ‘Sartre, de vrijheid van een verlatene’. Voor Sartre handelt de mens niet volgens wat hij is en nog veel minder volgens een objectief geldende norm; hij is of wordt wat hij in onbeperkte onafhankelijkheid doet. In het toneelstuk ‘Les Mouches’ zegt Orestes aan Jupiter: ‘Ik ben mijn vrijheid. Pas hadt ge me geschapen, of ik hield op U toe te behoren’. Doordat de mens zo vrij is, d.i. zo los staat, is hij juist zo van God en mensen verlaten ‘un délaissé’. Die vrijheid brengt ook de ‘angst’ te weeg, omdat er niets, geen norm, geen reden voor de komende daad kan worden aangeduid. De mens wil die angst ontvluchten en zoekt toch naar redenen voor zijn handeling; zo belet hij zelf de uitbouw van zijn vrijheid. Eigenlijk moet de vrijheid de zin van het leven zijn; maar de vrijheid is onmogelijk en het leven is zinloos. In de overige hoofdstukken van dit zeer interessant boek tonen andere auteurs aan, hoe Kierkegaard, Nietzsche, Dostojewsky, Rilke, Heidegger, Jaspers, Claudel, Gabriël Marcel en Blondel telkens een ver- | |
| |
schillend aspect van het mens-zijn-in-deze-wereld belicht hebben. Wegens de propaganda voor de zinloze vrijheid is een bezinning op de zinvolle vrijheid dringend nodig.
Die vraag wordt met betrekking tot het mysterie en tot de structuur van de Kerk behandeld in het boek van Ida Goerres over De Zichtbare Kerk, Godsgeschenk en ergernis. Twee hoofdstukken - nl. over het leergezag en de ontwikkeling van de leer en over religie en moraal tegenover het leidend gezag - gaan radicaal in op de moeilijkheden, die zich voor de niet-katholiek en voor de katholiek tegenwoordig voordoen. De schrijfster geeft haar antwoord met volledige openhartigheid, met een fijne zin voor de nuancering en met passende bescheidenheid. Zij zegt zelf, dat het haar om peilingen en persoonlijke beschouwingen te doen is en dat zij van dogmatisch meer bevoegden een systematische uiteenzetting verwacht.
Zulk een systematische behandeling vinden wij nu bij A. Adam in zijn werk over De Deugd der Vrijheid aangevuld o.m. door dieper gaande bladzijden van Guardini.
| |
Waarde der vrijheid
Het boek van A. Adam staat duidelijk in het teken van een felle reactie tegen heel wat gangbare meningen in de voorstelling van de moraal, in de pastoraal, in de geestelijke leiding en in de opvoeding. Het heeft al de voordelen van zulke reacties, maar ook enkele nadelen. Er valt veel meer licht op de aanklacht tegen het verkeerde - nl. de eenzijdige ophemeling der gehoorzaamheid, de bedekte of onbedekte heerszucht, de lafheid van een onverantwoorde volgzaamheid - dan op de juiste betekenis van de rechtmatige vrijheid en op de positieve middelen tot de ontwikkeling ervan.
Zijn standpunt is philosophisch-theologisch, maar vooral historisch. De critiek op het feitelijk overwicht van de positieve ‘wet’ is zeer leerzaam. De vergelijking tussen de leer van S. Thomas, S. Ignatius en S. Alfonsus verdient alle aandacht van specialisten; zij zullen die echter op sommige plaatsen wel anders nuanceren.
Met klem wijst de schrijver op de redenen om toch vooral de vrijheid recht te laten wedervaren. Vooreerst op het theoretische plan: de waarheid eist dat de vrijheid als een wezenlijk element in de zedenleer volledig erkend wordt; de waardigheid van de menselijke persoon omvat de voorrang van de zelfstandigheid boven de afhankelijkheid van een andere mens; de geest van Christus is uitdrukkelijk gekant tegen alle heerszucht. Verder op het practische plan: te veel voorschriften brengen te veel vrees in het zedelijke leven en beletten de ontplooiïng van de blijde liefde; enkele goede daden, die met echt persoonlijke vrijheid gesteld worden, ook al blijft de uitwendige orde zeer gebrekkig, hebben meer waarde dan de doorgedreven uitwendige orde van een groep, waarin bijna alle persoonlijkheid verstikt wordt; ja zelfs de technische, sociale en politieke vooruitgang die de mens in de verovering van zijn vrijheid moeten helpen, zijn secundair t.o.v. de gewetensvrijheid, die de bron en de stuwkracht van alle ware vrijheid is.
| |
| |
Aldus wordt de waarde van de vrijheid helder in het licht gesteld. Deze waarde van de vrijheid is eenvoudig een wezenlijk aspect van de onschendbare waarde van de menselijke persoon. Het Christendom heeft die waarde niet verminderd maar vermeerderd en verheven. De eerbied en de liefde voor de persoonlijke zelfstandigheid zijn deugden. Zij werden maar zelden ten volle gewaardeerd door gezagsbekleders van allerlei richtingen en door hun al te ‘brave’ volgelingen.
Met zulk een pleidooi voor het erkennen van de waarde der vrijheid stemmen wij gaarne in, maar slechts onder drie voorwaarden: 1. dat de juiste betekenis van de vrijheid voldoende duidelijk wordt bepaald; 2. dat de verhouding tussen vrijheid en wet zuiver behouden wordt; 3. dat de noodzakelijke vereisten om die vrijheid te beleven verwezenlijkt zijn.
| |
Juiste betekenis
Wat is er eigen aan de vorm en aan de inhoud van de juiste vrijheid? De persoonlijke vrijheid wordt negatief bepaald door de onafhankelijkheid ten opzichte van iets of iemand anders dan de persoon zelf; zij bestaat positief in het recht en het vermogen tot zelfbeslissing, d.i. met bewust inzicht en spontane wil datgene te verwezenlijken wat met het zich-zelf zijn overeenkomt. Ware vrijheid kan zonder juiste inhoud niet bestaan. Zij verschilt ook radicaal van willekeur, omdat deze laatste geen rekening houdt met de objectieve overeenkomst tussen de inhoud van de wilsakt en de plaats van het subject in de zijnsorde.
De verhouding tussen de spontaneïteit, als vorm van de vrije handeling en de verschillende waarden als inhoud van de vrijheid is uitvoerig beschreven door Guardini in een studie, die samen met twee verwante opstellen gebundeld werd: Vrijheid, Genade, Lot. Het hoogtepunt van deze uiteenzetting ligt in de beschouwing over het verband van onze vrijheid met God. Het zedelijk goede, dat de norm van de ware vrijheid is, wordt in laatste instantie gefundeerd in God. Het vrijheidsgevoel, dat op dit plan openbloeit, vertoont verschillende kenmerken: door de plichtsvervulling valt de druk weg, die ligt in het opgelegd zijn van de verplichting; de mens overwint innerlijke remmingen; hij ademt vrij in het besef op goede grond te staan, waar orde heerst, in het rijk der waarheid. God brengt echter nog een vrijheid van een hogere orde, n.l. het ‘heil’: Hij bevrijdt de mens uit het ingeslotene van diens existentie, uit het bedrieglijke, het lijden, het minderwaardige en de schuld. Hij leidt hem binnen in de openheid, de ontspanning, de voltooiïng. Dat heil wordt ons door en in Christus gegeven.
Het antwoord dat Guardini geeft op het verwijt van z.g. heteronomie in de zedelijke orde, gaat tot de kern van de zaak: ‘Heel zeker is God niet ik (.... maar ook niet zonder meer een “ander”). Hij is Diegene in wie mijn existentie haar grondslag heeft, mijn waarheid haar grondvorm, mijn bestaan zijn zin. Kom ik kennend, beminnend en handelend tot Hem, dan vind ik in Hem mijzelf’ (blz. 83).
Nu wordt het ons ook duidelijk wat de ‘vrijheid der kinderen Gods’ betekent, namelijk: de vrijheid, door het heil in Christus geschonken. Door Christus' licht en kracht en met onze medewerking groeit die
| |
| |
vrijheid in ons tot haar volle wasdom: de vrijheid van de verheerlijking bij de tweede komst van Christus.
Een soortgelijke, maar toch veelzijdiger studie werd gepubliceerd in een verzamelwerk over Katholicisme en geestelijke Vrijheid. Deze bijdragen tot een gedachtenwisseling, uitgegeven in samenwerking met K.C.T. Streven door ‘Het Spectrum’ behandelen het probleem van de vrijheid langs meerdere theologische, philosophische en historische aspecten, telkens in verband met de discussies die daaromtrent tussen katholieken en protestanten in Nederland ontstaan zijn. De bijdrage van Prof. Peters over de Vrijheid van Gods kinderen munt uit door philosophische diepte, theologische verhevenheid en aanpassing aan de existentiële denkrichting van onze tijd. Hij gaat van de vrijheid als levenskader naar de vrijheid als levenskern van de persoon, in zijn verhouding tot zichzelf, tot de gemeenschap en tot God. Hij toont prachtig aan, hoe de volledige vrijheid groeit en tot bloei komt in de Kerk, als gemeenschap van Gods kinderen. Met behulp van het juiste begrip over de vrijheid wordt het mogelijk de verhouding tussen vrijheid en wet zuiver te bepalen.
| |
Vrijheid en Wet
Alle katholieke auteurs, die wij vermeld hebben, wijzen op de onverbreekbare band tussen de vrijheid en de natuurwet. Sommigen werken deze verhouding dieper uit tot de vereniging van de ware vrijheid met Gods wil en met zijn bovennatuurlijke liefdewet, die de grondwet van de Katholieke Kerk is. Maar het probleem van de betekenis der gehoorzaamheid aan de burgerlijke overheid, aan de voorschriften van de godsdienstige wet in het Oude Verbond en aan de disciplinaire maatregelen van de leiding in de Kerk wordt niet door allen met gelijke duidelijkheid, noch met eenstemmige juistheid besproken. In laatstgenoemd verzamelwerk staat een concreet antwoord op hetgeen er in Nederland werd ingebracht tegen de machtsuitoefening door de Kerk. Men leze daaromtrent vooral de bladzijden van Jelsma over Vrijheid en Waarheid, van Witte over Verdraagzaamheid, van Tellegen over Rome's machtsstreven en het optrekken van het Roomse volksdeel.
De grenzen van de gehoorzaamheid worden vooral besproken door A. Adam in de 256 blz. van zijn reeds genoemd werk. Hij maakt daarover zeker vele rake opmerkingen, maar zijn uiteenzetting blijft o.a. nogal oppervlakkig en erg eenzijdig. Hij ziet wel dat vrijheid en gehoorzaamheid de twee ‘polen’ van een synthese moeten vormen, maar spreekt practisch altijd over de gehoorzaamheid als over een ‘beperking’ van de vrijheid. Het gaat bij hem steeds om een tegenstelling tussen de wil van de persoon, die zijn vrijheid laat inkrimpen, en de wil van een ‘ander’, een ‘tegenstander’ die geneigd is misbruik te maken van zijn gezag. In werkelijkheid moet de gehoorzaamheid aan een mens gezien worden in het verlengde van de gehoorzaamheid aan God. De groei van de ware vrijheid en van de ware gehoorzaamheid ligt in de lijn van de ‘overeenkomst’ tussen de vrijheid van de persoon en de objectieve orde (d.i. Gods wil) uitgedrukt in de redelijke wet. Gehoor- | |
| |
zaamheid is ook een ‘verruiming’ van de vrijheid, die zich verder uitstrekt dan het individu. Vrijheid, gehoorzaamheid en liefde worden volmaakter naarmate zij beter samenvallen.
Maar vele wetten en vele bevelen zijn onvolmaakt; welke stelling moet de vrijheid tegenover die onvolmaaktheid innemen? A. Adam laat hier met nadruk volkomen recht wedervaren aan de ‘epikeia’. Dit essentieel element van de persoonlijke vrijheid werd inderdaad al te dikwijls miskend door de legalisten. Zij is geen uitzonderlijke uitvlucht in een noodgeval, maar de normale houding, die de letter van de wet steeds aan de geest van de wet ondergeschikt houdt. De genade van Christus, meegedeeld aan de kinderen Gods, bevrijdt ze van de onvolmaaktheden, die aan de wet van het Oude Verbond eigen waren. Christus heeft aan zijn plaatsvervangers niet opgedragen de remmende bedilzucht van de oude tuchtmeester over te nemen, maar de kinderen van zijn Rijk te leiden in een geest van vrijmakende dienst aan de liefde. Waar de mondige christen best zelf kan oordelen over hetgeen hem te doen staat en in de inwonende genade voldoende aansporing vindt om dat feitelijk te verrichten, moet hij zonder positieve voorschriften vrij zijn goede weg kunnen gaan. Daarmede worden ook de vereisten tot de vrijheid aangeduid.
| |
Vereisten
Het komt er op aan de hindernissen van de vrijheid te overwinnen. Welnu het persoonlijke inzicht in de juiste inhoud van de vrijheid wordt door twee hoofdzaken verhinderd. Vooreerst het gebrek aan ontwikkeling van het persoonlijk oordeel. Iedere mondige persoon heeft wel zijn geweten en het oordeel van dat geweten is steeds doorslaggevend wanneer het zekerheid bezit; maar het geweten is lang niet alwetend en moet voor vele gevallen juist door de richtlijnen van het gezag verlicht worden. Ten tweede en vooral: de zonde. De gehechtheid aan het kwaad en de onbeheerste hartstochten vertroebelen het inzicht. Wij hebben allen de steun van voorschriften nodig, om onbevooroordeeld te erkennen wat wij te doen hebben en om de aansporing van de plicht duidelijker gewaar te worden.
In vele gedachtenwisselingen over de vrijheid wordt het feit, dat de mens over een vrije wil beschikt, nogal simplistisch verondersteld. Maar die wilsvrijheid is aan vele wisselingen onderhevig. De onafhankelijkheid van een louter passief ondergane invloed, die mensen en dingen op ons uitoefenen, de beheersing van onze instinctieve neigingen is van nog veel groter belang dan het passende aantal positieve voorschriften, die aan onze keuze een bepaalde richting aanwijzen.
De vrijheid der kinderen Gods heeft dan ook op de allereerste plaats betrekking op de bevrijding uit de zonde. De reeds besproken geschriften dienen daarom aangevuld te worden door uiteenzettingen over de opvoeding tot redelijke wilsvrijheid en via deze tot zelfbeslissing zonder de aanwijzing van positieve voorschriften.
Dr H.M.M. Fortmann schreef onlangs (Nov.-Dec. 1951) een vrij lang artikel in ‘Dux’ over Nieuwe opvattingen omtrent de psychologie en de paedagogiek van de wil. Ook hij erkent de vrijheid als hoogste
| |
| |
goed van de persoon, maar hij begint wijselijk met wegen aan te tonen, om de zwakke wil tot een volwaardige persoonlijke wil op te voeden. Guardini spreekt de jongeren in deze zelfde zin aan, in enkele fijne bladzijden uit zijn Brieven over Zelfvorming.
| |
Besluit
De vrijheid van de kinderen Gods is een werkelijkheid ‘in groei’. Wij zijn kinderen Gods, omdat zijn leven en zijn vrijheid ons meegedeeld worden in Christus. Maar dat leven en die vrijheid bereiken pas in de hemel hun volle bloei. Die heerlijkheid is het einddoel; zij is de volmaakte orde in het zijn en in het willen; de zonde is er met al haar gevolgen uitgesloten; de genade zal ons geheel vervullen en onze wil zal er in totale vrijheid volledig met Gods wil liefdevol overeenstemmen.
De regerende Paus, Pius XII, heeft in zijn toespraak tot de kardinalen op 20 Febr. 1946 en in zijn rede tot de congressisten van het Lekenapostolaat op 14 Oct. 1951 heerlijke woorden gesproken over de taak van de leek in de Kerk en over de vrijheid van iedere christen. Juiste begrippen daarover en oprechte bereidwilligheid om aan de volledige groei van ieder en van allen in de Kerk mee te werken zullen ons helpen om de vrijheid van de kinderen Gods als vrucht van Christus' genade te verwezenlijken.
| |
Bibliographie
Peters, Prof. Dr J., C.S.S.R. e.a. Hedendaagse Visies op de mens, Winants, Heerlen; Sheed and Ward, Antwerpen (1949) 2e dr. 240 blz. |
Goerres, Ida, De Zichtbare Kerk. - Godsgeschenk en ergernis. Foreholte, Voorhout; 't Groeit, Antwerpen (1951) 290 blz. |
Adam, Dr A. Deugd der Vrijheid, Nelissen, Bilthoven; 't Groeit, Antwerpen, (1951) 256 blz. |
Guardini, R., Vrijheid, Genade, Lot. Sheed and Ward, Antwerpen (1950) 270 blz. |
Katholicisme en Geestelijke Vrijheid. K.C.T. Streven, Het Spectrum, Utrecht, 1951, 130 blz. |
Guardini, R., Brieven over Zelfvorming. Sheed and Ward, Antwerpen, 1951, 237 blz. |
Pius XII, Toespraak tot de Kardinalen, 20 Febr. 1946, geciteerd in ‘Katholicisme en geestelijke Vrijheid’, blz. 70. |
Pius XII, Toespraak tot de Congressisten v.h. Lekenapostolaat, 14 Oct. 1951. ‘Katholiek Archief’ n. 47, van 9 Nov. 1951. |
|
|