Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 230]
| |
De mysterieuze Gogolj
| |
[pagina 231]
| |
verbonden, zozeer zelfs, dat men de kans loopt zijn werk mis te verstaan (zoals zijn tijdgenoten), wanneer men niets afweet van de merkwaardige persoonlijkheid van de auteur. Nikoláj Wassíljewitsj Gógolj werd in 1809 in de Oekraine geboren. Zijn familie behoorde tot de lage land-adel. Zijn vader stierf jong; zijn moeder, een goedhartige, maar nerveuze vrouw was zeer bijgelovig en had vooral een grote angst voor de duivel: deze zelfde mentaliteit bracht ze ook op de jonge Gogolj over. Als kind kwam hij diep onder de indruk van haar verhaal over het laatste oordeel, maar het waren meer de kwellingen der verdoemden dan de hemelse geneugten, die hij voor zich zag. Deze vrees voor God, de strenge rechter, met angst voor de listige duivel, blijft één van de grondtrekken van zijn religieus bewustzijn. In de brieven uit zijn gymnasiumtijd poseert hij graag als eenzame dromer, die in stilte lijdt, als miskend genie: hij had de bijnaam ‘geheimzinnige dwerg’. Hij wil tot elke prijs later iets groots doen, een dienst bewijzen aan de mensheid en hij twijfelt niet aan zijn bijzondere uitverkiezing. Zijn schrijversloopbaan begint met een mislukking. Zijn eerste product, een sentimenteel jeugdwerk. ‘Hanz(!) Küchelgarten’ wordt door de critiek zó gekraakt, dat Gogolj in zijn vertwijfeling alle exemplaren bij de boekhandels weghaalde, verbrandde en de wijk nam naar het buitenland. Hij belandde op een Duits schip, dat naar Lübeck voer, voelde zich in het Duitse stadje nog ongelukkiger dan tevoren en keerde al spoedig weer naar Petersburg terug. Daar krijgt hij een betrekking en begint dan in zijn vrije tijd een bundel Oekraïense sagen en verhalen te schrijven: ‘Avonden op een boerderij bij Dikanjka’ (1831-'32). Hierin heeft Gogolj de motieven van Oekraïense volkssprookjes en legenden schitterend verwerkt. Al passen de vele duivels, tovenaars en bezweringen volkomen bij de romantische mode van die tijd, de humor kruidt alles, een humor, die voortkomt uit de ongelofelijke expressiviteit van zijn taal en de levendigheid van zijn verbeelding. Deze verhalen lijken in hun fantastische overdrijving enigszins op een schelle, moderne tekenfilm, maar ze hebben tevens nog iets bewaard van de spontaneïteit en de dramatische kracht van het volkslied. Hoe vrolijk ze ook verteld zijn, hun eigenlijke inhoud is treurig, want bijna overal is de macht van het boze het sterkste. Met dit werk wordt Gogolj op slag beroemd, maar zijn eerzucht reikt nog veel verder. Hij had een grote belangstelling voor het verleden en maakte allerlei plannen om grandioze geschiedwerken te gaan schrijven. Het lukte hem inderdaad om een leerstoel als professor in de ge- | |
[pagina 232]
| |
schiedenis te krijgen, maar zoals zo vaak in zijn leven bleken ook nu zijn illusies weer niet aan de realiteit te beantwoorden. Zijn historische kennis leverde hem net genoeg op voor de eerste colleges. Nu eens verscheen hij met een verbonden kaak om kiespijn te suggereren, dan weer helemaal niet en zo maakte hij het collegejaar vol. In deze tijd (1835) komen de bundels MirgorodGa naar voetnoot1) en ArabeskenGa naar voetnoot2) uit, waarin Gogolj's beste verhalen staan. Gogolj keert zich hierin bewust af van de romantiek, - behalve in ‘Taras Boeljba’ en ‘Wyj’ - tracht de hem omringende wereld ‘realistisch’ uit te beelden. Geen vlammende passies meer, maar in Mirgorod het trieste doelloze bestaan van provincie-bewoners, die geen hogere behoeften kennen dan goed eten en drinken en lekker slapenGa naar voetnoot3). Gogolj heeft een ongemeen talent om bij elke mens de banale en belachelijke kant in het licht te stellen. Al deze onbenullige mensen interesseren ons eigenlijk alleen maar, omdat ze zo kluchtig beschreven zijn, maar de eind-conclusie is toch triest en we zeggen het de schrijver na: ‘Vervelend is het op deze wereld, heren!’ Hierin ligt tevens zijn zwakte: zijn figuren blijven komisch en raak getypeerd, maar groeien nergens uit tot volledige mensen, ze leven nooit van binnen uit. Gogolj ziet geen kans door hun buitenkant heen te dringen, behalve, wanneer hij figuren schept naar zijn eigen beeld en gelijkenis, in de Peterburgse novellen uit Arabesken. Hier krijgt zijn humor een tragisch accent: de helden zijn allen eenzamen, slechts levend voor hun droom, of dit nu de schepping van een kunstwerk dan wel de waan van een krankzinnige is, en ze worden eeuwig door de werkelijkheid ontgoocheld en eindigen met zelfmoord of krankzinnigheid. Even origineel was Gogolj als toneelschrijver. Na een dolle klucht: Huwelijk schrijft hij de meesterlijke satire: De Revisor (1836). De intrige is zeer simpel: men verwacht in een provincie-stadje de inspectie van een hooggeplaatst keizerlijk ambtenaar: een rondreizend leegloper Chlestaków maakt van deze vergissing dankbaar gebruik, wanneer de burgemeester hem in zijn angst voor de Revisor aanziet. Hij laat zich door iedereen omkopen, fêteren en complimenteren, knijpt een oogje dicht bij alle ongerechtigheden, maar wordt ten slotte ontmaskerd door de échte ‘revisor’. Deze hele bonte ambtenaarswereld wemelt dooreen als op een schilderij van Breughel; ze zijn grotesk als mensen, gezien door een lach- | |
[pagina 233]
| |
spiegel, want de satiricus moet overdrijven om hun belachelijke trekken te tonen, maar ze zijn nergens te veel verwrongen, want dan werden het plompe caricaturen. Geen wonder, dat de censuur deze satire als staatsgevaarlijk verbood: het stuk kon slechts vertoond worden dank zij de persoonlijke tussenkomst van Tsaar Nicolaas I, en wekte overal stormachtige reacties bij de toeschouwers. Ze zagen hierin een ‘realistische’ uitbeelding van het toenmalige Rusland en al naar gelang ze vooruitstrevend of conservatief waren, prezen of verketterden ze de auteur, die de corruptie zo onbarmhartig aan de kaak had gesteld. Gogolj's satire sproot echter niet voort uit protest tegen een of ander systeem, maar uit ontevredenheid over de mensen, zoals hij ze zag. Hij was vóór alles moralist en hield het publiek een spiegel voor, waarin ze zich zelf konden herkennen. Het succes van de Revisor overtuigde Gogolj definitief van zijn talent, maar benauwde hem tevens, omdat niemand de ware bedoeling van zijn spot begrepen had. Zoals tevoren vluchtte hij nu ook naar het buitenland, aanvankelijk slechts voor korte tijd en om gezondheidsredenen, maar als hij op zijn rondreis door Europa in Rome is gekomen, vestigt hij zich daar (1836-'48). Dit is de stad van zijn hart: hier vindt hij een toevluchtsoord tegen de banale realiteit, hier kan hij naar hartelust mijmeren, dromen en bidden bij en in Rome's vele monumenten en kerken. Vanuit deze ‘schone verte’ kijkt hij naar Rusland, peinst over Rusland en werkt aan het eerste deel van zijn Dode Zielen. Evenals voor de Revisor had Poesjkin hem ook voor dit verhaal de intrige aan de hand gedaan, want Gogolj gebruikte graag de steun van een of ander reëel gegeven. Van dit boek had hij de hoogste verwachtingen. Alwat hij tot nog toe gemaakt had, beschouwde hij als ‘het kladschrift van een leerling’: hij had alleen maar voor zijn plezier geschreven, maar nu wilde hij méér dan alleen een humorist zijn. Zijn nieuwe schepping moet een volledig kunstwerk worden, een ‘poëem’, waarin geheel Rusland weerspiegeld wordt, - de gehele Russische mens met zijn gebreken, maar ook met zijn goede eigenschappen. De dood van Poesjkin in 1837 versterkte hem nog in deze overtuiging, hij beschouwde zich zelf als zijn opvolger, het hoofd der Russische letterkunde. Nog een tweede maal komt hij met de dood in aanraking, wanneer een van die weinige mensen sterft, van wie Gogolj echt gehouden heeft, een jonge, begaafde landgenoot, die hij in Rome had leren kennen. Zijn dood trof hem diep, temeer, daar hij ook zelf zwak van gezondheid was. In 1840 werd hij gevaarlijk ziek, zo zelfs, dat hij | |
[pagina 234]
| |
meende te moeten sterven. Hij genas tegen alle verwachting en zag hierin opnieuw een bewijs, dat de Voorzienigheid hem had uitverkoren om een grootse taak te vervullen. Er voltrok zich in hem een ommekeer: hij voelde zich steeds minder de literator en steeds meer de profeet, geroepen om zijn volk naar God te leiden. Dode Zielen zal het epos worden van de Russische mens op zijn tocht naar Christus. De titel met zijn symbolische bijbetekenis is in dit opzicht kenschetsend; de eigenlijke zin was zeer concreet: in het toenmalige Rusland verstond men onder ‘dode zielen’ lijfeigenen, die sinds de laatste volkstelling gestorven waren en voor wie de landeigenaars toch nog belasting moesten betalen. De held Tsjítsjikow tracht ze nu voor een schijntje op te kopen en er dan geld uit te slaan door ze te verpanden. Deze Tsjítsjikow is een van Gogolj's meest geslaagde scheppingen: hij heeft iets van de vrolijke boemelaar Chlestakow uit de ‘Revisor’: hij liegt en bedriegt even vanzelfsprekend, maar hij is kennelijk ouder en meer berekenend. Hij heeft nog de meeste gelijkenis met een gladde handelsreiziger, die met iedereen weet aan te pappen, omdat hij in iedereen toekomstige klanten ziet. Zijn reis door Rusland van het ene landgoed naar het andere geeft Gogolj de gelegenheid om een hele reeks groteske figuren en situaties uit te beelden. Aan het slot wordt Tsjítsjikows listig spel doorzien, maar hij ontglipt nog net. Dit eerste deel was, volgens Gogolj, nog maar ‘het bordes van het paleis’, dat hij wilde bouwen. Hier kwamen alleen ‘dode’ zielen in voor: hun geestelijke wedergeboorte moest in de volgende delen plaats vinden. In 1841 kwam Gogolj naar Rusland met het eerste boek van Dode ZielenGa naar voetnoot4) persklaar. Bovendien had hij in de voorafgaande jaren al zijn vroegere werken aan een strenge revisie onderworpen en een novelle: De MantelGa naar voetnoot5) geschreven. Hierin schildert hij opnieuw het conflict tussen droom en werkelijkheid. Hij vertelt het verhaal van een arme klerk, die zich zelf heeft doodgehongerd om zijn ideaal te bereiken, nl. het kopen van een nieuwe mantel. Maar het zuurbijeengespaarde kledingstuk wordt hem meteen ontstolen: de klerk vat kou en sterft van ellende. De onnozele Akakij, mikpunt van de spot van zijn omgeving, zou het prototype worden van de vele vernederden en verdrukten, die de latere Russische romans bevolkten: want de na hem komende socialistisch-humanistische schrijvers namen dit thema maar al te graag over. Toch begreep men ook hier Gogolj verkeerd. Want het medelijden met de arme Akakij is bij | |
[pagina 235]
| |
Gogolj helemaal niet het hoofdmotief: de schrijver distancieert zich van zijn held, hij stelt hem zo bespottelijk mogelijk voor en doet eigenlijk mee met de plaagzuchtige collega's. De humor is weer kostelijk, maar de algemene toon veel somberder: ditzelfde geldt voor Dode Zielen. Nog steeds lacht Gogolj om de onbenulligheid van het genus ‘mens’, om de banaliteit van de hele ‘comédie humaine’, maar het is duidelijk, dat dit alles hem meer en meer gaat vervelen. Hij haastte zich om weer uit Rusland te vertrekken naar zijn geliefd Rome: daar zou hij eindelijk gestalte geven aan het ideaal van de volmaakte mens, dat hem voor de geest zweefde. Maar zijn kunstenaarsgeweten liet hem niet toe om maakwerk te produceren. Zijn Christenhelden moesten levend zijn en psychologisch aanvaardbaar. Maar uit welke realiteit moest hij dan putten? Hij verdiept zich in de grote meesters der wereldliteratuur, bestudeert de Bijbel en de Kerkvaders: voor alles werkt hij aan zijn eigen zelfvervolmaking. Zoals hij vroeger bij de creatie van zijn ‘dode’ zielen vaak zijn eigen gebreken objectiveerde en liet uitwassen tot monsterlijke parodieën, zo wilde hij nu in zich zelf alle mogelijke deugden aankweken om deugdzame helden te kunnen scheppen. Men wordt onwillekeurig herinnerd aan de opgave, die Mauriac de christen-romancier stelde: ‘purifier la source’. Zonder twijfel was Gogolj's verlangen om een beter mens te worden en de afschuw van zijn fouten eerlijk-gemeend, maar hij stond zich zelf voortdurend in de weg. Of het nu wanhoop is om zijn slechtheid, dan wel verrukking om zijn groeiende deugd, hij is altijd met zich zelf in de weer. Ondragelijk zelfverzekerd en zalvend is de toon van zijn brieven, wanneer hij zijn vrienden allerlei raadgevingen uitdeelt - uit eigen ervaring ontstaan - hoe zij het Christendom in de praktijk moeten beleven. Intussen vlotte het niet met zijn roman: de spanning in zijn leven en daarmee de aanvallen van zijn nerveuze ziekte namen steeds meer toe in hevigheid. In zijn onvermogen om iets te schrijven zag hij Gods straf, hij was de genade onwaardig en forceerde zich om nog meer te bidden en nog strenger te vasten, maar zonk steeds dieper weg in dorheid en wanhoop. De God, die hij aanriep, was nog steeds de vreeswekkende rechter uit zijn jeugd, en hij leed te dieper onder zijn zondigheid, naarmate hij zich meer uitsluitend op zich zelf concentreerde. Zijn verantwoordelijkheid als schrijver woog zwaar op hem: angst voor de dood en angst voor de duivel beheersten zijn fantasie. De laatste tien jaren van Gogolj's leven (1842-'52) zijn met dit pijnlijk pogen gevuld geweest: het was de zelfkwelling van een man, die een heilige wil zijn, maar de levende liefde tot God mist, die met | |
[pagina 236]
| |
zijn energie wil forceren, wat alleen maar als genade gegeven wordt. Na een zeer zware crisis verbrandde hij in 1845 het tweede deel van Dode Zielen. Hoezeer hij er ook naar snakte om zijn overtuiging aan de mensheid kond te doen, in de vorm van een roman lukte het hem niet. Hij zocht een andere mogelijkheid en besloot de meest geslaagde passages uit de brieven aan zijn vrienden tot een boek te bundelen. Het nut van een dergelijke publicatie stond voor hem onomstotelijk vast. Niet voor niets had hij zoveel doorleden en doorworsteld op de weg der zelfvervolmaking: nu had hij ervaring genoeg opgedaan om anderen vooruit te helpen. Zo zal hij dan eindelijk de romantische illusie uit zijn jeugd waar maken, dat hij uitverkoren is om aan de mensheid een grote dienst te bewijzen. Maar ook ditmaal bleek het, dat Gogolj's hooggestemde verwachtingen op geen enkele basis berustten. Het boek verscheen in 1847 onder de titel: ‘Keur van passages uit de correspondentie met mijn vrienden’ en wekte fel protest bij alle partijen. Dat de liberale en socialistische kringen zich zouden verzetten, was te verwachten: Gogolj roemde het oude ‘patriarchale Rusland’ en bestreed alle politieke, sociale en culturele hervormingen met de stelling, dat de mensen alleen maar ‘innerlijk’ hervormd behoefden te worden met behulp van het Christendom. Maar ook de conservatieven, onder wie hij vele vrienden en vereerders telde, ergerden zich terdege aan zijn betweterige, opgeschroefde toon en zijn naïef utopisme, ze beschuldigden hem van huichelarij en van een ‘zelfvernedering, die erger was dan trots’. Zelfs de kerkelijke autoriteiten namen tegen het boek stelling. Gogolj verviel van mateloos zelfvertrouwen in even mateloze zelfbeschuldigingen. Hij probeerde met christelijke deemoed alle verwijten te incasseren en noemde zijn geschrift achteraf toch nog nuttig, omdat het de auteur in staat stelde zijn zondigheid en onvolmaaktheid te beseffen. In ieder geval zag hij voortaan van elke leraarsrol af, een tijdlang meende hij zelfs het schrijven helemaal te moeten staken, hoe zwaar hem dit ook zou vallen. De twijfels breidden zich steeds verder uit: wanneer hij aan zijn schrijversroeping zou verzaken, verzaakte hij tegelijk aan zijn God, die hem, zoals hij meende, daartoe had uitverkoren en voorbestemd. Alles stortte nu in elkaar: hij kan niet meer bidden en het schijnt hem zelfs, dat hij niet meer gelooft. Hij forceert zich toch nog tot een pelgrimstocht naar Jeruzalem, die hij reeds eerder wilde maken, maar steeds uitstelde: ook deze reis echter brengt hem geen enkele verlichting, geen enkele verlevendiging van zijn geloof. Begin 1848 keerde Gogolj naar Rusland terug, ditmaal voorgoed. | |
[pagina 237]
| |
Langzamerhand begint hij weer moed te krijgen om verder te gaan met het tweede deel van zijn Dode Zielen. Niet meer uit een ‘schone verte’ wil hij nu de Russische realiteit uitbeelden: hij maakt reizen door het land en tracht met de bewoners in contact te komen. Intussen gaat zijn gezondheidstoestand achteruit, hij geeft zijn laatste krachten aan zijn boek. Eind 1851 is hij gereed. Begin 1852 sterft de vrouw van één van zijn beste vrienden. Toen heeft hij naar het schijnt, een voorgevoel gekregen van zijn eigen naderende dood: hij verweert zich niet tegen die gedachte, hij bereidt er zich op voor door onafgebroken vasten en gebed. Zijn vrienden wilden hem dwingen om voedsel te gebruiken, maar Gogolj bleef hardnekkig weigeren. Kort voor zijn dood in de nacht van 12 Februari liet hij zich het manuscript van Dode Zielen brengen en verbrandde het. Volgens de berichten van ooggetuigen had hij er meteen spijt van en zei, dat de duivel hier in het spel geweest was: hij had alleen maar een paar hoofdstukken willen verbranden, die hij als mislukt beschouwde en niet het gehele werk. De koorts werd steeds heviger. 21 Februari (4 Maart)Ga naar voetnoot6) stierf hij. Toevallig zijn er toch nog enige brokstukken van het tweede deel van Dode Zielen bewaard, nl. het begin en het einde. De edele helden leven te weinig en praten te veel: overtuigender zijn de zondaars en zij, die nog op weg naar de wedergeboorte verkeren; maar men kan moeilijk in de mogelijkheid van hun ommekeer geloven. Juist hier treft ons opnieuw zijn ontstellend gemis aan werkelijk psychologisch inzicht: hij zag alles te simplistisch en was absoluut niet in staat de gecompliceerde realiteit van een menselijk wezen met al zijn tegengestelde neigingen uit te beelden. Deze laatste periode van Gogolj's leven is een van de meest mysterieuze: men krijgt uit alles de indruk, dat hij de strijd tenslotte moe was. Hij had geen banden meer, die hem nog aan het leven hechtten, want hij had niemand tot zijn eenzaamheid toegelaten. ‘Ik weet niet, of iemand van Gogolj hield’, schreef een van zijn vrienden, Aksakow: ‘ik denk van niet, dat was ook onmogelijk’. Zoals hij eerst alleen voor zijn kunst geleefd had, zo had hij na zijn ommekeer alles in dienst gesteld van zijn ‘zelfvervolmaking’ en zijn profetenrol. Dit laatste doel ontglipte hem echter na het fiasco van zijn brieven. Waarin kon hij nu nog geloven, nu zijn leven en zijn werk niet ‘nuttig’ bleken? Misschien vinden we het antwoord in het enige, werkelijk-‘nuttige’ boek, dat Gogolj in die laatste jaren nog heeft geschreven, een uitleg van het Oosters Misritueel: Beschouwingen over de Goddelijke Li- | |
[pagina 238]
| |
turgie, bestemd voor het gewone volk en tot op de huidige dag in gebruik. In de Inleiding gedenkt Gogolj vol dankbaarheid, dat de God van het Christendom zich niet als gestrenge Rechter aan de mensheid heeft geopenbaard, maar als Christus, onze broeder. De vrees voor God heeft plaats gemaakt voor liefde. Hoe men ook over Gogolj oordeelt, men kan slechts eerbied hebben voor de moed, waarmee hij zijn ideaal: de schepping van een Christelijke kunst - heeft nagestreefd. Ook al was het hem niet gegeven zelf dit doel te bereiken, zijn stem heeft niet tevergeefs geklonken. Hij is in zekere zin de pionier geweest, die voorafgaat om het terrein te verkennen, maar die zelf het beloofde land niet aanschouwt. Wat er subjectief, vals en eenzijdig was in zijn opvattingen, heeft al lang afgedaan. Maar zijn hartstochtelijke queeste naar God, zijn poging om kunst en leven op elkaar te betrekken en niet alleen de uiterlijke, maar ook de innerlijke realiteit weer te geven, - dit alles is in de Russische letterkunde voortgezet en uitgebreid. Men behoeft slechts te denken aan Tolstoj en Dostojewskij, die ieder op zijn wijze dit ideaal hebben nagestreefd. |
|