Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
De kern van de sociale kwestie nu
| |
[pagina 210]
| |
uit te breiden. Hij was echter niet van plan hiertoe over te gaan, en wel uit deze overweging: ‘Mijn bedrijf’, zo zeide hij, ‘verzekert mij en mijn arbeiders van een behoorlijk bestaan. Daarmee moet een mens tevreden zijn. Het feit dat iedereen tegenwoordig naar steeds meer streeft, is juist de hele oorzaak van de sociale kwestie’. Al is dit soort mensen zeldzaam, hun houding zal toch over het algemeen instemming vinden en als zeer sociaal beoordeeld worden. Men kan er echter ook anders tegenover staan, en wel op de volgende manier: deze man zou veel socialer handelen als hij zijn bedrijf inderdaad uitbreidde. Uitbreiding van zijn zaken immers, betekent uitbreiding van de arbeidsgelegenheid en verhoging van het volksinkomen, welke thans van uitnemend belang zijn voor de algemene welvaart.
Deze voorbeelden tonen ons dat het zaak is de problemen vanuit de juiste gezichtshoek te bezien, wil men de oplossing van de sociale kwestie niet eerder belemmeren dan bevorderen. Wij menen nu, dat het voortbestaan van de sociale kwestie vooral te wijten is aan het feit dat de algemeen heersende theorieën een juiste beoordeling van het soort situaties als wij hierboven gaven, onmogelijk maken. Daardoor komt een sociale houding tot stand, die in dit soort gevallen geregeld het verkeerde uitgangspunt neemt, misschien op korte termijn enig succes boekt, maar voor de lange termijn, juist van de oplossing af stuurt. * * *
De vraag naar de kern van de sociale kwestie nu, is de vraag, waarom deze blijft voortbestaan, zonder perspectief naar een oplossing. Wanneer men zich hierop bezint, komt men uit bij de sociale politiek, en via de sociale politiek bij de heersende sociaal-economische ideeën, waarvan deze politiek de resultante is. Wij hebben lang gemeend dat de arbeiderskwestie een zuiver psychologisch-historische was geworden. Historische oorzaken echter kunnen niet het blijven voortbestaan der kwestie verklaren. Historische oorzaken determineren de mensheid niet eeuwig, zij hebben uit-ebbende gevolgen. Vandaar dat wij naar actuele oorzaken moeten uitzien, en hierbij komen wij telkens tot de conclusie: de regeringspolitiek blijkt niet in staat, ondanks het feit dat zij de steun heeft van de vakbondleiders, om het maatschappelijk vertrouwen der arbeiders te kweken. Dit is wel zeer merkwaardig bij een politiek die door haar tegenstanders gekarakteriseerd wordt als een ‘arbeiders-politiek’. Terwijl de regering de arbeiders zoveel mogelijk in alles tracht tevreden te stellen, bewerkt zij het tegengestelde resultaat: niet alleen ontevredenheid en wantrouwen bij de arbeiders, maar bij alle groepen. Toch is dit niet zo verwonderlijk, als men ziet welke indruk de sociale politiek der laatste jaren vaak maakte. Men veronderstelde wel eens dat de regering uitging van beginselen als de volgende: De weinig bekwamen en de luien moeten tevreden gehouden worden: daartoe vermijding van differentiatie in de lonen der arbeiders. (Denk aan de geringe beloning voor vakbekwaamheid!) De afgunst, onderling en tegenover anderen, moet voorkomen wor- | |
[pagina 211]
| |
den: daartoe ‘afkapping van te hoge inkomens’ door de belasting en liefst geen lonen volgens individuele prestaties of volgens bedrijfsresultatenGa naar voetnoot1). In elk geval ontstond vaak de toestand, dat de arbeider, of hij nu bekwaam is of niet, of hij hard werkt of niet, vast kwam te zitten aan een gemiddelde, dat niet verandert, ook al werkt hij hard, ook al maakt zijn bedrijf grote winsten. Dit op zich zelf reeds maakt de flinke arbeider ontevreden. Maar wezenlijker lijkt ons nog het volgende: Mede door de huidige belastingpolitiek is een toestand geschapen waarbij het lijkt of hard werken gestraft wordt! De prikkel om zich in te spannen ontbreekt daardoor niet alleen bij de arbeiders, maar ook bij de leiders en ondernemers, die zich aan een nivelleringspolitiek voelen overgeleverd. Welke mooie sociale idealen daar ook mogen achter zitten, vooral bij de Partij van de Arbeid, het gevolg is dat de algemene levensstandaard rond een minimum blijft hangen, want het algemeen welzijn moet tenslotte toch altijd door hard en efficiënt werken verhoogd worden. Waar dit niet gebeurt, ontbreekt ook de mogelijkheid om het levenspeil van de arbeider te verhogen, hetgeen natuurlijk deprimerend werkt en wantrouwen en ontevredenheid wekt. De uitgesproken sociale politiek der regering mislukt, omdat zij de economie ontkracht, en dat kan niet anders, wanneer men begint met sociale eisen te stellen en daar alles aan opoffert wat voor een gezonde economie nodig is.
Toch is het niet bij de regering dat wij de wezenlijke fout zoeken. Zij kan tenslotte niet anders dan een beleid voeren dat niet ver afwijkt van de heersende ideeën. En in deze ideeën nu ligt o.i. de kern. Het hele denken over maatschappelijke vraagstukken, en dit bij alle richtingen die in ons land naar voren komen, is aangetast door een principiële tegenstelling tussen economische en sociale politiek. Zolang men echter van deze tegenstelling blijft uitgaan, is een oplossing van het sociale vraagstuk a priori uitgesloten!
De oppositie, die zich in het afgelopen jaar het meest geroerd heeft, die der ‘middengroepen’, gaat evenals de regering van de sociale basis uit. Zij begint met een inkomen naar staat en stand te eisen, en maakt zich gemakkelijk van de economische vragen die dit meebrengt af. Ook zij geven geen uitzicht op de verbetering van het algemeen welzijn, waardoor ook deze oplossing geen reële kans heeft. Het merkwaardige nu is, dat deze groep zich niet minder sterk dan de voorstanders der regeringspolitiek, beroepen op sociale princiepen. Wij wijzen erop, omdat hieruit blijkt hoe dubieus de sociale dogma's, waarmee aan beide zijden geschermd wordt, wel zijn. | |
[pagina 212]
| |
Een andere critiek komt uit de min of meer liberale zakenwereldGa naar voetnoot2). Zij vraagt voor alles een economische politiek: hetgeen volgens haar inzichten wil zeggen, een politiek waarbij de ondernemers vrije ruimte krijgen om winsten te maken, welke hen prikkelen tot grote inspanning. De ‘sociale wenselijkheden’ moeten maar opgeschort worden totdat de ondernemers zelf de mogelijkheid daartoe zien.... De publieke opinie denkt er echter niet over de klok terug te zetten, waardoor ook deze politiek bij voorbaat tot mislukken gedoemd is, omdat zij het sociale opoffert aan het economische. Wij staan wel voor een merkwaardige impasse: een sociaal gericht beleid ondermijnt de economie, benadeelt het nationale welzijn, en blijft daardoor ontevredenheid en wantrouwen voeden. Een economisch beleid brengt sociale onrust en verzet, en is daardoor niet in staat het algemeen welzijn te bevorderen.
Men ziet het, noch de regering noch de oppositie is in staat de weg aan te geven die uit de moeilijkheden zal voeren omdat elke sociaal-economische politiek volgens de heersende begrippen in zich zelf de disharmonie draagt, en niet anders kan zijn dan een compromis. De vraag die wij al suggereerden is de vraag of de algemeen aanvaarde begrippen zelf wel juist zijn. Een bezinning hierop geeft ons als merkwaardig resultaat, in plaats van de tegenstelling, de harmonie van beiden!
Wat is het doel van een sociale politiek? De naam zelf zegt dat zij zich bezig houdt met het sociale, dit is, met de betrekkingen tussen de mensen. Uiteindelijk heeft zij dan wezenlijk tot taak de verhoudingen tussen de verschillende mensen, en vooral tussen de verschillende groepen van mensen harmonisch te regelen: er moet vrede heersen tussen de verschillende groepen. En daartoe is nodig dat die verhoudingen zo zijn dat de verschillende groepen vrede daarmee nemen, er tevreden mee zijn. Hiermee zal iedereen het in beginsel eens zijn. De moeilijkheid stelt zich echter: men kan niet allen tegelijk tevreden stellen. De mensen stellen niet alleen redelijke eisen, die met de redelijke eisen van anderen overeen te brengen zijn, maar ook onredelijke, waarmee dit niet het geval is. Het doel van een sociale politiek kan daarom alleen zijn het nastreven van ‘een objectieve tevredenheid’, een toestand, waarmee zij, die redelijke eisen stellen, vrede kunnen nemen. Een politiek, zoals die van onze regering, probeert alle arbeiders tevreden te stellen en loopt gevaar daarmee onrecht te doen en de redelijke mensen tot ontevredenheid te brengen. Wat echter moet de redelijkheid van deze eisen bepalen. In de argumentaties die men hoort gebruiken, zijn dat op de eerste plaats historisch gegroeide ‘sociale’ beginselen. Zij zijn in de laatste 50 jaar als losstaande principes ontstaan in een sociale ethica, die in aller ijl de | |
[pagina 213]
| |
gevolgen van een liberale economie moest mitigeren. Aan arbeiderszijde zijn dat de dogma's van 8-urige werkdag, veroordeling van alles wat aanleiding geeft tot jagen, huiver voor ‘te grote inkomens’, en niet te vergeten het bewust-zijn dat de arbeider altijd tekort gedaan wordtGa naar voetnoot3). Van de zijde der middengroepen beroept men zich op een inkomen naar staat en stand, en neemt men de traditionele stands-verhoudingen zonder meer als de juiste. Aan beide zijden komt het economisch princiep: loon naar prestatie pas op een ondergeschikte plaats. Dit is historisch gezien zeer verklaarbaar zoals blijken zal wanneer wij ons nu gaan bezinnen op het doel van de economische politiek.
De taak van de economische politiek is altijd geweest: de voorwaarden scheppen voor een goede functionering van het systeem van diensten en middelen, hetgeen wij economie noemen. Hetzij men hierbij veel ordende, (zoals onder de oorlog), hetzij men een ordening schiep waarbij de willekeur der individuen zo groot mogelijk moest zijn, steeds was het doel dat men ermee meende te bereiken, het algemeen welzijn. De economie heeft lang gemeend dat dit algemeen welzijn het best bereikt zou worden door alle individuen zoveel mogelijk hun eigen welzijn te laten nastreven. Het gevolg hiervan was inderdaad de verrijking van een bepaalde groep, maar tegelijk de uitbuiting van een andere, die maar niet tot een menswaardige positie kon komen. Hier ligt de reden waarom de sociale ethica een correctie moest zijn van de economie! Nu is men reeds lang van deze opvatting van economische politiek teruggekomen en men zou de taak van de economische politiek op het ogenblik moeten omschrijven als het regelen van de voorwaarden dat aan de natie zoveel mogelijk ‘middelen’ ter beschikking komen. Nu is een ‘middel’ altijd bepaald door het doel waarvoor het middel is. Economische politiek zou een zinloze taak zijn, wanneer zij niet wist tot welk doel zij middelen ter beschikking moest krijgen. Het doel nu van de economische politiek kan geen ander zijn dan de voorziening der middelen die nodig zijn voor het algemeen welzijn. De economische politiek zal dus voortdurend het oog moeten houden op het algemeen welzijn: wat daartoe dienstig is zal zij bevorderen, wat daartoe schadelijk is verhinderen. Om dit te verduidelijken: voor het algemeen welzijn van een staat zal goud een nuttig middel kunnen zijn; het kan echter ook zijn dat de gouddelverij op een gegeven ogenblik de nationale economie dreigt te ontwrichten: in dat geval is de gouddelverij geen middel meer voor het algemeen welzijn, integendeel; de regering zal haar dus moeten ver- | |
[pagina 214]
| |
hinderen, wanneer het bedrijfsleven zelf met haar eventuele organisatie daartoe niet in staat blijktGa naar voetnoot4).
Wat het algemeen welzijn inhoudt, wordt niet bepaald door de economie, maar door de natuur van de mensengemeenschap: het is de ontplooiïng van die gemeenschap, materieel, maar vooral geestelijk: het betekent het materiële en geestelijke welzijn, de ontplooiïng der individuen en groepen volgens hun plaats in het geheel, d.i. volgens hun sociale verhoudingen. Het doel van de economische politiek, het algemeen welzijn, geeft hier dus meteen een verdeling van het inkomen aan: die volgens de sociale verhoudingen. De economie zelf echter stelt ook een eigen norm voor de verdeling. Om het algemeen welzijn zo goed mogelijk te kunnen verzorgen, vraagt zij dat het inkomen van de verschillende groepen en individuen, recht evenredig zij met hun bijdrage voor het algemeen welzijn. Om de mensen immers tot belangrijker diensten te stimuleren, zullen deze diensten ruimer betaald moeten worden: het economische leven zal zo ingericht moeten worden, dat men het best zijn eigen welzijn behartigen kan door het algemeen belang te dienen.
Hier schijnt de economische politiek in strijd te komen met de sociale. De sociale politiek immers wil een inkomensverdeling volgens het beginsel der sociale verhoudingen, het standsbeginsel. Het grote bezwaar tegen het laatste is echter: wat bepaalt de standsindeling? Wat men daar in het gewone spraakgebruik onder verstaat, is een samenstel van traditionele en vaak willekeurige groeperingen, waar moeilijk mee te werken valt. Bovendien zijn de standen zeker gedurende de laatst anderhalve eeuw op zeer sterke wijze in hun onderlinge verhouding aan het ontwikkelen. Het lijkt ons nu, zoals wij al in onze vorige artikelen betoogden, dat de enige norm die op de duur rationeel de standsverhoudingen kan verantwoorden, niets anders zijn kan dan de betekenis die de dienst van een groep heeft voor het algemeen welzijn. Zo gezien vallen het sociale en het economische beginsel voor de inkomenverdeling samen, zodat de economische en de sociale politiek volkomen in harmonie met elkaar zijn. Immers, een sociaal economische politiek die erop gericht is de beloning in overeenstemming te doen zijn met de dienst aan het algemeen welzijn, zal niet alleen economisch zijn, omdat zij het algemeen welzijn bevordert, maar leidt ook tot inkomensverhoudingen tussen de verschillende groepen die redelijk aanvaardbaar zijn, en is dus ook sociaal. Het hoeft immers nauwelijks betoog dat de sociale kwestie meteen opgelost zou zijn als alle inkomensverschillen als redelijk aanvaard werden. En het eerste wat men dus te doen heeft, is, inkomensverschillen te doen ontstaan, die voor redelijke mensen aanvaardbaar zijn: dat is de beste manier om op de duur tot een echte sociale vrede te komen. | |
[pagina 215]
| |
Men zou ons allicht voor een utopist houden, als wij het hier bij lieten, en niet zouden aantonen, hoe een dergelijke beloning op een heel normale manier bepaald kan worden. Het hele systeem van prijzen, dat wij op dit ogenblik hebben, betekent een bepaling van de beloning voor alle soorten van diensten. Wat is nu het criterium waaraan wij kunnen zien of de verschillende functies wel juist gewaardeerd worden in verhouding tot hun bijdrage voor het algemeen welzijn? Wanneer in een vrije samenleving de diensten- en middelen-voorziening voor het algemeen welzijn naar wens verloopt, en het zich laat aanzien dat dit ook voor de toekomst verzekerd is, dan is de beloning voor de verschillende functies juist, niet alleen economisch, maar ook sociaal. Deze situatie immers bestaat alleen wanneer de beloning een stimulans is voor hard en efficiënt werken en de verdeling van de opbrengst over de verschillende beroepen en diensten zo is, dat de mensen bereid zijn deze functies in die mate te vervullen en te blijven vervullen, als voor het algemeen welzijn wenselijk is. De beloning stemt dan overeen met het belang der functies voor het algemeen welzijn, hetgeen niets anders is dan de redelijke beloning waarmee allen vrede moeten nemen, de verdeling die de sociale vrede brengt, de sociaal juiste verdeling. Het tekort in de voorziening van een dienst, ofwel heden ofwel in de toekomst te voorzien, bewijst dat de beloning te laag is (het onderwijzerstekort, waar wij in onze vorige artikelen over spraken!). De juiste beloning is immers volgens onze redenering juist die welke de waarde van een dienst als middel voor het algemeen welzijn aangeeft en dat is niets anders dan de beloning die voor het algemeen welzijn gewenst is.
Van het prijzensysteem dat wij op het ogenblik hebben, kan allerminst gezegd worden dat het nationale welzijn er mee verzekerd is, integendeel. Hoe het verbeterd zou moeten worden, weet iedereen: door de belastingpolitiek gezond te maken, door vrijere loonvorming en opvoering der concurrentie. Maar, druist dat niet in tegen de beginselen van een verantwoorde sociale politiek? Als daardoor verkregen kan worden dat alle diensten in vrijheid zo gepresteerd worden als voor het algemeen welzijn wenselijk is, dan betekent dit dat daardoor een inkomensverdeling ontstaat, waar de verschillende groepen en individuen redelijkerwijze vrede mee nemen. Dan leidt een dergelijke politiek juist tot sociale vrede. Wij geloven inderdaad dat langs deze weg de oplossing gevonden kan worden, mits men vrije prijsvorming en concurrentie niet op liberale wijze ziet als het doel, maar als een middel dat voortdurend door het waakzame oog der overheid dienstbaar wordt gehouden aan het algemeen welzijnGa naar voetnoot5). De strijd om het aandeel in het nationale inkomen, die hierdoor ontstaat, mag alleen gestreden worden met het wapen: de betere dienst aan de gemeenschap. Om niet van liberalisme verdacht te worden willen wij door een paar voorbeelden duidelijk maken wat wij bedoelen. | |
[pagina 216]
| |
Ondernemer A en ondernemer B leveren beide dezelfde dienst aan de gemeenschap, door schoenen te fabriceren. Beiden doen dit even efficiënt. A is door zijn relaties met de credietmarkt sterker dan B, en weet daardoor B kapot te concurreren. Moet de overheid dit toelaten? Neen, want het wapen waarmee gestreden wordt, is niet de betere dienst, en het verdwijnen van B is voor het algemeen welzijn niet gunstig, aangezien dit voor A de dwang om efficiënt te werken geringer maakt. De situatie is echter anders, wanneer B onefficiënt werkt en A door zijn efficiëncy B van de markt dringt. Dan heeft B zijn mislukken alleen te danken aan het feit dat hij het algemeen welzijn niet voldoende dient om daarmee aanspraak te maken op een deel van het algemeen inkomen. Mocht A hierdoor tot een monopolie komen en een machtspositie in gaan nemen t.o.v. zijn afnemers, dan zal het weer de taak van de overheid zijn, toe te zien, dat hij van deze machtspositie geen misbruik maakt. Ook bij de verdeling van het inkomen tussen hen die samen een dienst presteren, werkgever en werknemer, zal de betekenis van ieders aandeel voor het algemeen welzijn moeten beslissen. Zowel de arbeider als de ondernemer is slechts geneigd in vrijheid zijn dienst te leveren, als deze beloond wordt op een wijze die door een normale arbeider en door een normale ondernemer een redelijke beloning geacht wordt voor de krachten die hij hier in dienst van de gemeenschap stelt. De ondernemer zal een andere werkkring zoeken als dit hem in de onderhandelingen niet toevalt. De arbeider is door zijn organisatie en door de sociale wetgeving sterk genoeg om dat deel uit de buit te halen, waarbij voor de andere partij niet meer dan een redelijk aandeel overblijft, het deel dat voldoende is om haar vrij tot samenwerking te brengen. Dit zal moeten gebeuren door onderhandelingen en door elkaars geneigdheid te toetsen, waarbij de staking ook een taak kan hebben: zij is het laatste middel om te polsen welk deel aan de arbeiders kan komen, zonder dat de ondernemer zich terugtrekt. Ook hier heeft de regering weer toe te zien dat geen der partijen gebruik maakt van overmacht, en dat alleen de objectieve onmisbaarheid in de strijd om het aandeel van de opbrengst bepalend is.
Dit alles heeft echter slechts abstracte betekenis, wanneer wij de belasting hierbij niet incalculeren. Belasting is noodzakelijk. Allerlei diensten, die wij dagelijks genieten, onderwijs, bewaking der veiligheid enz., moeten ook betaald worden. De overheid moet om deze tot stand te brengen, mensen daartoe kunnen aantrekken door een gepaste betaling. De benodigde gelden dienen door de gemeenschap opgebracht te worden, volgens een regeling waarbij de overheid de lasten billijk verdeeld. Deze verdeling mag nu niet zo zijn dat zij het algemeen welzijn schaadt; het is fout wanneer deze verdeling van lasten zo geschiedt dat hard en efficiënt werken onaantrekkelijk wordt. Men kan er nu eenmaal niet op rekenen, dat de mensen zich gaan inspannen om veel aan de fiscus af te kunnen dragen! | |
[pagina 217]
| |
Het belastingbeleid kan inderdaad gebruikt worden om onbillijkheden in de verdeling der inkomens weg te nemen en om positief de menselijke waarden te bevorderen. Men bereikt echter het tegendeel, wanneer desondanks niet behouden blijft het princiep, dat de verdeling der consumptiemogelijkheden (het netto inkomen) stimulerend blijft tot hard werken.
Men zal tegen het bovenstaande de opwerping maken, dat dit in theorie misschien wel klopt, maar dat een dergelijke politiek in de practijk juist de sociale vrede in gevaar brengt, omdat zo conflicten geschapen worden. Wij menen echter dat men dan een verkeerd begrip ‘vrede’ gebruikt. Vrede is dan iets passiefs, het sussen of in slaap houden van tegengestelde krachten. Maar dit kan nooit het menselijke begrip vrede zijn: sluimerende krachten kunnen elk ogenblik wakker worden, waardoor onze sociale vrede iets zeer labiels blijft. Als men terwille van deze sociale vrede alle conflicten in de kiem smoort of voorkomt door van boven opgelegde loonregelingen, waarmee geen der partijen eigenlijk tevreden is, dan blijft het gisten. De atmosfeer blijft broeiend, het hoog nodige onweer dat de lucht zou moeten zuiveren, wordt kunstmatig tegengehouden. De verschillende groepen krijgen de kans niet om elkaars krachten te meten, en zich daardoor bewust te worden van wat hun ware betekenis is voor het algemeen welzijn. Daartoe zijn conflicten nu eenmaal nodig, en kunnen zelfs stakingen nuttig zijn! (Mits de overheid toeziet dat alleen op het juiste wapen gestreden wordt). Men denke hier aan de U.S.A., waar ondanks herhaalde stakingen de verhoudingen tussen arbeiders en werkgevers veel loyaler zijn dan hier.
Wij sluiten bij dit alles geenszins correcties uit, die gemaakt moeten worden ten behoeve van grote gezinnen, van invalieden enz. Het lijkt ons slechts dat de ‘sociale wetten’, die hiertoe gemaakt moeten worden of bestaan, niet meer dan een onderdeel vormen van de sociale politiek, die toch in het algemeen de grote lijn moet handhaven dat de inkomensverdeling moet beantwoorden aan het belang van de dienst voor het algemeen welzijn. De sociale politiek mag het algemeen welzijn niet schaden, op straffe van niet meer sociaal te zijn!
* * *
Wij menen hiermee aangetoond te hebben de mogelijkheden van een politiek, die sociaal is, juist omdat zij economisch is. Als onze gedachtegang juist is, dan is hiermee bewezen, dat men nooit tot een oplossing komt wanneer men vast blijft houden aan de algemeen aanvaarde principiële tegenstelling tussen beiden: dan zal men ofwel, op abstract sociale normen een sociale politiek volgen die de economie verstoort, ofwel op kortzichtige economische motieven een economische politiek eisen die niet sociaal is. In de huidige situatie is het sociale denken overheersend. De kern van de sociale kwestie ligt daarom vooral in de verkeerde sociale denkbeelden, die ontstaan uit een sociologie die abstractie maakt van de | |
[pagina 218]
| |
eisen der economie. In arbeiderskringen blijft men maar hameren op ‘te grote inkomens’ en stelt verder allerlei sociale eisen uit ‘zedelijke beginselen’Ga naar voetnoot6), zonder zich te bekommeren over de economische gevolgen; in het kamp der middengroepen blijft men denken uit het princiep van ‘inkomen naar staat en stand’. Zoals deze eisen nu gesteld worden, zien wij niet hoe zij ooit tot overeenstemming kunnen komen, noch hoe daarbij een gezonde economie, en dus nationale welvaart, mogelijk blijft. Men ziet hier tevens dat het juiste denken over de sociale problemen niet alleen van belang is voor de sociale politiek van overheid, bedrijfsleven en andere instanties, maar ook, en misschien vooral bij de opvoeding van het sociale denken. Alleen immers een opvoeding die de mensen leert de dienst aan het algemeen welzijn als norm voor de inkomens-verdeling aan te leggen, en grote en kleine verschillen uit deze norm te aanvaarden, zal de nationale welvaart verzekeren, en alle groepen in beginsel met betrekking tot hun sociale eisen kunnen verenigen. Zo zal de mogelijkheid ontstaan om tot een redelijke verdeling te komen, die aanvaardbaar is voor allen, een verdeling die ‘objectieve tevredenheid’ schept en dus sociale vrede. |
|