Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
‘Het onuitwisbaar Merkteken’ van E. Langgässer
| |
[pagina 201]
| |
geschonken, dat in ons leven is gedrongen als een tweesnijdend zwaard van heil of van verwerping. Elisabeth Langgässer is katholiek van geboorte, maar schijnt een tijd haar geloof te hebben verloren. Gehuwd met een bekeerde Jood, zal het eigenaardige van de Joodse religieuze psyche haar blijven boeien. Daaruit ontstond het echtpaar Levi-Jeschouwer in Op weg naar het Gulden Vlies. In Het onuitwisbaar Merkteken is de hoofdpersoon, Lazarus Belfontaine, eveneens een Jood, die zich liet dopen om met een rijk katholiek meisje te trouwen. Intussen hebben gedurende de oorlog deze banden met niet-Arisch bloed aan de schrijfster heel wat zorg en droefheid berokkend. In Berlijn wordt zij ten slotte meegesleurd in de finale ‘Götterdammerung’ van het Nazisme, in deze totale ontwrichting van een beschaving, van een cultuur, waarin de mens, van alles beroofd, naakt geworpen wordt voor de voeten van God.... of van Satan. In een apokalyptisch land vol puinen, ontheemden en doden strijdt zij om haar geloof. Meteen ontdekt zij de hevigheid van toon en zegging uit de oude Joodse Apokalyptiek, het profetisch geweld van haar beelden van waanzin en vernieling, van haar aanklacht ook tegen de heidense ‘redelijkheid’ van de laatste eeuwen, de Baäls uit het Franse libertinisme, en vooral uit het Protestantse Pruisen.
* * *
Apokalypse, dat is ontmaskering van de verborgen boosheid van hart, openbaring ook van ons heil uit God. Langgässer zoekt dus de verborgen mens. Niet de mens van elke dag. Deze draagt een masker van onoprechtheid. Evenmin speurt zij naar zijn psychisch gelaat, naar de motieven van zijn handelen die bewust voor hem oplichten op het scherm van zijn geweten. Zo verlaat haar romanstijl radicaal het ons zo vertrouwde vlak van de psychologische burgerroman. Nog minder moet zij iets hebben van de mens uit de philosophie, daar het de vloek van onze rede schijnt te zijn elke presentie door de verdunnende analyse van onze abstracties te verjagen. Niet dat zij nu aan psycho-analyse zal gaan doen, alhoewel de vele dromen en ten slotte die grenswereld tussen slaap en bewustzijn, waarin haar verhaal zo dikwijls verwijlt, een meer dan gewone aandacht voor het onbewuste laten vermoeden. Het diepste in ons is die kern van onze persoonlijkheid, waar deze onmiddellijk uit de scheppende en behoudende hand van God zelve stroomt. Maar de mens is vrij, en de levenspuls van zijn geschapen-zijn door God en voor God moet hij vrijelijk beamen. Hij kan deze ook zelfheerlijk tot hoogmoed laten stollen in zijn handen. Hij kan zich losrukken van het onverbreekbare, en daarom een | |
[pagina 202]
| |
negatie zijn van wat nooit genegeerd kan worden, dat hij n.l. van God komt en onweerstaanbaar naar Hem terug moet. In deze waanzinnige hybris sticht hij, samen met al zijn gelijken, de gemeenschap van het Niets, de wereld van de leugen. Dit is het rijk van Satan, de ‘aap van God’. Daarom, zoals in de gemeenschap van genade alles uit God daalt en naar Hem opklimt, ziet Langgässer deze wereld van voosheid en schijn, de wereld waarin wij nu leven, opborrelend uit en weer terugvloeiend naar Satan, ademend diezelfde ijzige adem die Dante uit de krocht zelf van de hel liet ontstaan. Zij zoekt dus het inwendige gelaat van de mens, zoals dat vanuit God, en dus in het geloof moet worden gezien. Dit gelaat is nooit eenzaam. Van binnenuit, en allermeest in het geloof, blijken alle mensen solidair. En dat weer niet in de ruimte van een nationale of sociale lotsverbondenheid, of van een psychische gelijkaardigheid, of ten slotte op het vlak van de philosophische menselijke redelijkheid. Want met dat alles blijven wij nog staan bij het onbelangrijke, het toevallige, bij de zelfkant dus van ons persoon-zijn in God. Onze enige levenspool is Christus, de Verrezen Heer: in en met Hem staan wij samen voor de Vader, als vele zonen in de Ene Zoon. Van uit dit archimedisch punt immers wordt het mensdom naar God getrokken. Dit is het hoofdthema in Langgässers werk, de theologische dramatiek, die hare romans voortstuwt op de wegen van de wedergeboorte en van de verwerping. Wij kunnen dit alles niet beter samenvatten dan met een aanhaling uit het eerste hoofdstuk van het IIe deel, waar zij twee Duitse officieren de kathedraal van Senlis laat bezoeken om geen andere reden klaarblijkelijk dan om op een dubbel plan, dat van het visioen en de overweging en dat van de dialoog, hare hoofdgedachten precieser uit te drukken. François, de koster, staat met de kapitein op de toren en spreekt: ‘Als ik wilde gaan vertellen, mijnheer, zou heel dat stadje daar beneden op de achterkant van een poppentheater lijken, waar de marionetten aan talloze draden worden bewogen en geleid zonder dat ze het weten’. ‘En wie houdt de draden, die u ziet, in zijn handen?’ vroeg de kapitein, afwezig aan zijn verrekijker draaiend, ‘is het God of Satan, een kunstenaar, een beunhaas, het toeval, de moira of de dwang, waar ze beginnen? Is het wereldtheater al tevoren bepaald - of veranderen wij zijn verloop door liefde of haat?’ De oude man bewoog zijn hoofd heen en weer. ‘Het wereldtheater veranderen wij niet - en het gaat ons ook helemaal niet aan’, zei hij verrassend. ‘Het speelt alleen tussen God en Satan, wijzelf kiezen slechts de plaats van waar wij willen meespelen. In zoverre natuurlijk’ - hij glimlachte leep - ‘hebben beiden ons nodig voor het drama waarmee zij tot het doel geraken: | |
[pagina 203]
| |
God onze liefde, satan onze haat’. De kapitein liet de verrekijker zakken en keek de koster aan. Een ongewone, benauwende opwinding scheen deze nuchtere man te overmeesteren terwijl hij aan François vroeg: ‘En hoe - zijn stem veranderde en sloeg over - ‘stelt u zich de afloop van het drama tussen God en Lucifer voor? Hoe...., zo van uit de hoogte gezien, staat de strijd voor het ogenblik?’ Zonder een moment te aarzelen antwoordde de steeds nog vreesachtige oude man met trotse kalmte: ‘De strijd zal er tot op de jongste dag slecht voor God en goed voor Satan voorstaan, ja, als alleen ervaring en verstand een voorspelling doen....’, hij trok zijn magere schouders en keek in de diepte. ‘Wel?’ vroeg de kapitein schor. ‘Dan zou Gods zaak verloren zijn, want Satan is heer van deze wereld’. ‘God houdt het dus met de overwonnenen?’ vroeg de kapitein ruw. (Wij zijn in 1914 in het verwoeste stadje Senlis, waar voor enkele dagen de burgemeester werd doodgeschoten). De ander keek stil voor zich heen. ‘Wat wij overwinnaars en overwonnenen noemen heeft daar niets mee te maken’, zei hij onbewogen, ‘maar de gelukkigen dezer aarde staan verder van het brandpunt af: de rijken, de weelderigen en de overwinnaars met de lauwerkrans om hun slapen’. ‘Van welk brandpunt?’ De oude zweeg en scheen naar een trommelgedreun te luisteren dat luid en dreigend van beneden opklonk en de lucht deed beven. ‘Van het brandpunt.... van de liefde’, zei hij eindelijk en kruiste zijn perkamenten handen berustend over de borstGa naar voetnoot3).
* * *
Dit is de inhoud, de theologische thematiek van deze roman, enig in zijn soort. De techniek echter is al even verwonderlijk. De gewone middelen worden resoluut over boord geworpen: psychologie, verhaal geplaatst in het kader van ruimte en tijd, normale typering der personen. Wij betreden hier het domein van de mythe. Wij staan immers voor een bij uitstek ‘sacrale’ kunst. Wij bedoelen een kunst, die alle menselijke middelen gebruikt van beeld, verhaal en stijl om ons in de onmiddellijke tegenwoordigheid te stellen van het Onbeschrijflijke. Het is een kunst, die niet beschrijft, niet betoogt, niet vertelt, maar existentieel getuigt van een presentie buiten en boven zich zelf. Wij denken, als wij dit schrijven, aan de fijnzinnige analyses van André Malraux in zijn Psychologie de l'ArtGa naar voetnoot4). De hellenistische, een | |
[pagina 204]
| |
bij uitstek humanistische kunst, verheerlijkte de goden in de mensen. Een sacrale kunst als die van Byzantium verheerlijkt de mens in God. De techniek van een zodanige kunst steunt essentieel op een fundamentele stilering, d.i. het meedogenloos verbreken van de gangbare onderlinge verhoudingen om het menselijke gelaat vast te leggen in een buitenmenselijke, soms gebroken harmonie, die gespannen staat en strak onder de druk van Gods tegenwoordigheid. ‘Où que ce soit, à quelque époque que ce soit, les styles du sacré sont d'abord destruction du monde de l'apparence; ils n'imitent pas mal la vie (zoals de Renaissance dacht over Byzantium of de Middeleeuwen), ils se refusent à l'imiter, exigent de la métamorphoser ou de la transcender. Ils sont un des moyens de fiction les plus puissants que connaissent les hommes, parce qu'ils imposent à tout ce qu'ils figurent un invincible monde légendaire. Ils sont aux pauvres arts religieux qui les suivent ce que sont les Prophètes aux romanciers’Ga naar voetnoot5). Een dergelijk plastisch waagstuk wordt in een gelovige gemeenschap teken van God. Zij bereikt echter de adel van het symbool, telkens wanneer een artistiek hoogtepunt wordt geschapen in een volmaakt samentreffen van inhoud en vorm. Daarom lijkt ons ook Langgässers kunst bij uitstek bepaald door de wet van de stilering. Alle gewone, gangbare verhoudingen van de mens met zich zelf, van de mensen onderling en met de natuur worden verloochend. De hoofdpersoon Lazarus Belfontaine blijft schematisch getypeerd, en al worden wij dikwijls ingewijd in zijn dromen, er wordt ons weinig gezegd over zijn temperament. Trouwens wij maken slechts twee dagen van zijn leven mede: de zevende verjaardag van zijn doop, waarop zijn geloofsafval plotseling rijp blijkt te zijn, en elf jaren later, dag voor dag, de even plotselinge bekering bij de totale verwoesting van zijn zelfheerlijk ‘humanisme’. Terloops horen wij nog iets over zijn lijden en boete. De lezer staart in 't eerst verwezen rond als een reiziger, die plotseling ontwaakt in een maanlandschap. Hij leest en verstaat de woorden, maar herkent de melodie niet. Wij kennen daarom geen schrijver, waarmee Langgässer kan vergeleken worden, tenzij, en dan nog in beperkte mate, met P. Claudel in Le Soulier de satin. Claudel echter zingt in majeurtoon, Langgässer meest in mineur. Zo treft ons deze roman door een echt mythische herschepping van de natuur. Het is iets als Bosco, en toch weer iets heel anders. De natuur is voor alles het rijk van Satan. In geweldige orkanen, ijzige, | |
[pagina 205]
| |
eenzame maanverlichte nachten, ook in de zwoele, broeiende zomerhitte voelen wij zijn nabijheid. Ook haar mensen, de zondaren, zijn geen mensen meer van deze tijd. Het diner in de raadskelder, de nachtelijke dans van Mösiger, de man met het vuurwerk, zijn als getekend naar de doeken van Jeroen Bosch. Door het hele verhaal van Hortense de Chamant in het tweede deel vaart de inspiratie van een Goya. Wanneer zij opgedirkt en vol wellust uit het huis de nacht insluipt met achter haar op het balcon de sinistere gedaante van haar vader, worden de Maya's uit de Capricios van Goya weer ten leven gewekt; achter hen de duistere begerige soldatenschimmen, die evengoed duivels hadden kunnen zijn. Heel de Griekse mythologie, die Langgässer zo goed kent, wordt voortdurend opgeroepen, en meestal als het masker van de zonde. De Eryniën, de Chimaera, de Medea, de wellustige nymphen waren weer rond tussen de wijngaarden van het Rijnland en in de parken van Frankrijk. Op het avondfeest van het eerste deel zal het zwoele thema van de verkrachting van Leda door Zeus, die zich in de gedaante van een zwaan veranderd had, in een obsederend appassionato Helene Gitzler begeleiden tot haar zelfmoord, en aan Belfontaine openbaren de existentiële leugen van zijn leven. Het hele wereldgebeuren ten slotte balt zich samen in het drama van deze éne gedoopte ziel. Troja, Griekenland en Rome, de aartsvaders en propheten uit de Bijbel, de hele geschiedenis omspookt de eenzame gestalte van Lazarus Belfontaine, de Jood, die gedoopt was maar zijn geloof en meteen de genade verliest, door halfslachtigheid eerst, weldra door zinnelijkheid en genotzucht, om ten slotte op te gaan in de zelfheerlijke, stoische ‘apatheia’ van de man van de wereld en van de ‘verlichte rede’. Hij gaat door het leven in voornaamheid en weelde, maar als omgeven door een doordringende lijklucht. Rondom verschijnen en verdwijnen, telkens weer anders en toch weer dezelfde, de saters van zijn lusten en hoogmoed: Grandpierre, Tricheur en de blonde matroos, alsook de zichtbare belichaming van zijn begeerte, het naakte boerenmeisje als Diana aan de Loire, Helene Gitzler in het zwanenpaviljoen en Susette Bonmarché in Senlis. De schrikkelijke monotonie van de zonde. En nochtans zijn doopsel, ‘het onuitwisbaar Merkteken’ blijft hem volgen tot midden in deze woestenij. De mythische incarnatie van de zonde, zeker voor wie gelooft dat deze wereld in haar zichtbaarheid vooral het onverloste domein blijft van de duivel, is literair niet zo moeilijk. Veel lastiger echter wordt het om met dezelfde techniek de nog dieper verborgen wereld van de genade uit te beelden. Dieper verborgen, maar daarom niet minder werkelijk; | |
[pagina 206]
| |
integendeel! Hier grijpt Langgässer soms onbewust naar de stilering der Byzantijnen, of naar de mystische, meer menselijke gestalten uit de Middeleeuwse mysteriespelen. Zo in het onvergetelijk gebed van de kleine H. Teresia en in het verhaal van de blinde - ‘het blinde geloof’ heet hij - die, in Lourdes genezen, van Onze Lieve Vrouw zijn blindheid terug vroeg en ook verkreeg. Nochtans moet men wel bekennen dat speciaal in Het onuitwisbaar Merkteken de geestelijke werkelijkheid en de weelde van de genade ons meer worden geschilderd in gesprekken en nogal abstracte bespiegelingen dan in concrete uitbeeldingen. Zo heeft ook de heilige priester Mathias iets van het onwezenlijke van een Russische ikoon, alhoewel hij elders weer verschijnt met de smartelijke lijdzaamheid van een starets bij Dostojewsky. Hij vertoont evenwel, o.i. een euvel, dat hij trouwens deelt met de meeste priester-figuren van onze moderne literatuur. Voor het mysterie van zwakheid en uitverkiezing, dat de priester draagt, zullen onze moderne romanschrijvers - neem b.v. G. Bernanos, G. Greene of C. Cociolli - deze spanning verplaatsen tot aan de grenzen van zijn persoon, waar de goddelijke tragiek schuil gaat in de onrust van het psychisch abnormale. Is het niet een symptoon van geestelijke bijziendheid, dat wij het inwendige drama van de priester - zoals trouwens van elke christen - dat getekend wordt van uit de twee coördinaten van genade en zonde, moeten vergroven en abnormaliseren om het te kunnen beschrijven? Het blijft in ieder geval het bewijs van onze diepe verlorenheid, van onze behoefte aan God, daar er uit blijkt dat de taal van de Satan ons nog beter ligt dan het woord van God. Tegen het werk van E. Langgässer worden evenwel nog andere bezwaren geuit, en wel theologische. Zij zou een zeker gnosticisme voorstaan, en in de voorstelling van geloof en genade de orthodoxie te kort doen. Het ontgaat ons geenszins, dat het uiteraard nogal duistere werk van Langgässer velen van onze intellectuelen, die toch al zo weinig weten en zelfs wensen te weten over hun godsdienst, niet veel wijzer zal maken, en hen zelfs van de wijs kan brengen. Wij denken hier niet aan enkele, soms nogal sterke beschrijvingen van sexuele perversiteiten, die Het onuitwisbaar Merkteken niet tot een geschikte lectuur maken voor onvolwassenen; wij bedoelen vooral de dogmatische orthodoxie in haar voorstelling van genade en zonde. Daar zij zo weinig aandacht schenkt aan het psychologische, is er natuurlijk wel een gevaar, dat het belang van de menselijke medewerking in deze orde over het hoofd wordt gezien. Belfontaine schijnt af te glijden naar zonde en ongeloof vóór hij er zich eigenlijk bewust van | |
[pagina 207]
| |
wordt. Zijn uiteindelijke terugkeer heeft ook veel weg van een Damascusbekering. Wij denken niet, dat Langgässer dit bedoelt, wat trouwens blijkt uit de boven geciteerde samenspraak. Niemand mag natuurlijk het genadeleven, en evenmin de zonde tot een supernaturalistisch determinisme herleiden, een onvermijdelijk noodlot dat de mens overvalt. Maar van de andere kant worden de geheimen van zonde en van begenadiging weer niet zo vanzelfsprekend uit onze kleine, klaar omschreven daden geboren, als handboeken in moraal het wellicht laten veronderstellen, en het ook doen moeten, daar zij allereerst het oog hebben op het dagelijks gebruik van onze vrije wil. Zonde en geloof wellen eerst op in een existentiële diepte, uit het ‘hart’ van de mens, waarvan wij niet altijd en onmiddellijk aan de oppervlakte van onze dagelijkse ervaring een zo duidelijk beeld hebben, ook bij ons zelf niet. De zonde en de bekering, waar men het gewoonlijk over heeft, zijn meestal niets anders dan het aan het daglicht komen van een existentiële keuze, een overgave of weigering; een uitdrukking van die keuze dus in tijd en ruimte, in gangbare doordeweekse vormen, waardoor en waarin ons dieper persoonlijk leven zich nu eenmaal moet uitbeelden. Daarbij komt nog, dat men veel te weinig, vooral in deze tijd, aandacht schenkt aan de menselijke solidariteit zowel in het kwaad als in het goede. Wij spreken over de erfzonde, over het mystiek Lichaam; maar hoe weinig integreren we dat in de practische beleving van onze christelijke levensbeschouwing. En hierbij mogen wij toch weer niet vergeten dat elke mens persoonlijk over zijn eeuwigheid zal moeten beslissen. Maar het zou al te simplistisch zijn, als wij, naar de atomiserende denkwijze van onze tijd, ons deze persoonlijke taak zouden voorstellen als totaal onafhankelijk van de zonde en de heiligheid van anderen. De betekenis die Langgässer hecht aan heiligenfiguren, als aan Moeder Cabrini in de Argonautentocht, aan Onze Lieve Vrouw van Lourdes, de kleine Teresia en aan andere figuren in haar roman, b.v. de pastoor Matthias en de Witte Pater Lucien Benoît, is o.i. theologisch totaal gefundeerd. Er is nog een ander punt, waarop wij hier noodzakelijk de aandacht dienen te vestigen. Wij moeten de hemel verdienen door de genade. Dit is een katholiek dogma. Maar het schijnt toch wel dat er in ons activistische Westen een wijd verspreide, zij het meestal onbewuste religieuze infectie bestaat die alles - van af een meer gemechaniseerde genade-theologie tot de Zondagse predicatie en onze geestelijke ascese toe - doortrekt met de metastasen van een onverwoestbaar semi-pelagianisme, waardoor men in de samenwerking met God zozeer de nadruk legt op de menselijke inspanning, dat de onaantastbare primauteit van | |
[pagina 208]
| |
Gods uitverkiezing en initiatief al te zeer wordt vergeten. In de orde van de genade is alles wat goed is, primair en onvervangbaar goed allereerst uit en door God. Wij loochenen hiermede geenszins het bestaan, noch het belang van de menselijke vrije inzet in geloof, hoop en liefde, maar ook dát is zelf weer allereerst een voor niets geschonken genade, alvorens het tevens en onaantastbaar onze eigen verdienste isGa naar voetnoot6). Daarom is het, dat de Westerse mens zo moeilijk tot echt bidden komt. Waarom verzuimen duizenden in onze streken de Zondagsmis? Is 't niet omdat de besten die er trouw aan bleven, dit niet genoeg doen omdat God de Heer is, begin en einde van alles, het onvervangbaar en onomstootbaar Alpha en Omega van ons bestaan en van onze heiliging? Zal wellicht God deze Westerse cultuur, waaraan wij als kinderen uit het heidendom ons zo vergaapt hebben, eerst als speelgoed in onze handen moeten stuk slaan, alvorens wij weer oprecht als één volk naar Hem opzien? Als dit waar is, dan heeft Langgässer iets gezien, dat van het grootste belang was voor onze tijd, en zijn haar grootse, duistere mythen tot een apokalypse geworden van de zelfheerlijke moderne mens. |
|