Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
IWie het omvangrijke boek ter hand neemt, zal er weinig aan hebben, tenzij hij zich eerst de moeite geeft in een stuk socialistische geschiedenis te duiken. Het oproerig socialisme van Domela Nieuwenhuis, hoe noodzakelijk ook in de modderpoel van ons sociaal-economisch leven van zeventiger en tachtiger jaren van de 19e eeuw, ontbeerde volkomen wat in Nederland nu eenmaal onontbeerlijk is: realistische constructiviteit. Gelukkig sloeg de zo bekwame Troelstra, niet minder hartstochtelijk minnaar van de armen en verdrukten, hem de leiding uit de hand en zocht met een reformistisch socialisme langs twee wegen: vakorganisatie der arbeiders en arbeidswetgeving, de zo noodzakelijke hervorming. In deze negentiger jaren, ja tot aan de eerste wereldoorlog, was de socialistische doctrine bijzaak. Er was zoveel elementairs te doen om van de arbeiders-massa iets te maken, dat men de bespiegelingen over de redelijke of wetenschappelijke verantwoording van dit alles waarlijk niet nodig had. Ten hoogste geestelijke strijd naar twee kanten: tegen Marx met zijn ‘Verelendungstheorie’, zelfs in de sofistieke interpretatie van Kautsky; tegen een even pedante als stuntelige individualistische economie, die aprioristisch de macht en de machtsvorming niet kon plaatsen in de complexen van welvaart en welvaartsvermeerdering. Wel had men te maken met een zogenaamd ‘theoretische’ linkervleugel, die op congressen roerig was en nu en dan de bekende afscheidingen uitlokte. Maar Troelstra bleef dat gemakkelijk baas, zijn zo vaardige adjudant Schaper niet minder - en de massa der N.V.V.-arbeiders trok er zich helemaal niets van aan. Al dat verward Marx-gedoe ging in tegen de gezonde hervormingszin van het Nederlandse volk en - wat concreet nog veel belangrijker was - ging in tegen een dagelijks meer en meer genoten ervaring. Want empirisch begon men nu aan te tonen, dat macht een economische factor was van de grootste betekenis, ook al werkte zij eerst maar tergend langzaam om na 1903 - de grote spoorwegstaking! - eindelijk steeds meer versnelling te krijgen. J. van den Tempel zou dat later in zijn belangrijke boek, zijn Rotterdamse dissertatie Macht en Economische Wet, afdoende aantonen. Zelf formuleerde ik dat wetenschappelijk in mijn Arbeidsloon van 1910, waarin ik wees op de verovering van de ‘subjectieve’ meerwaarde door de arbeiders, die de ‘prijs van de arbeid’, door hun machtspositie te doen groeien, steeds dichter bij de ‘maximale waardering’ van de werkgevers brachten. De geleidelijk komende collectieve arbeidscontracten consolideerden de machtspositie van de factor arbeid. In oorlogstijd - 1914-1918 - vooral, het collectief arbeidscontract in het boekdrukkersbedrijf ver voorop, waarin de ‘oudste Vakbond van Nederland’, de A.N.T.B., onder zeer bekwame leiding, een vooraanstaande positie innam. Maar hoe verder de opmars ging, met wettelijk en buiten-wettelijk Arbeidsrecht, des te meer werd toch om een socialistische doctrine gevraagd, kon men niet langer volstaan met de empire alleen, waarin de doel-ontwikkeling bleef buitengesloten. En hier was het, dat ook het Nederlands Socialisme hopeloos vastliep | |
[pagina 173]
| |
en aan anderen - met name de Katholieken - de leiding moest worden overgelaten. | |
IIFantastische ‘theoretici’ - men moet deze ‘contradictio in terminis in economicis’ wel voor lief nemen! - bezat Nederland helaas meer dan genoeg. In alle wetenschappelijke kampen, katholieke en calvinistische niet uitgesloten, maar dan toch vooral in liberale en socialistische kring. Ik behoef de namen C.A. Verrijn Stuart en R. Kuijper maar te noemen. Maar bij de socialisten was er dan toch Wibaut, die meende een realistische weg te kunnen wijzen. Aan het einde van de eerste wereldoorlog gaf hij zijn Proeve voor de Vereniging voor Staathuishoudkunde, in 1918. Socialisme streefde, volgens hem, naar een steeds zich uitbreidende staatsexploitatie van de productiemiddelen. De onmogelijkheid van zulk een ontwikkeling werd echter in mondeling en schriftelijk debat, met name voor Nederland, zó afdoende aangetoond, dat de doorgewinterde practicus Troelstra onmiddellijk het gevaar doorzag, staatsexploitatie in een Kamerrede karakteriseerde als ‘de slechtst denkbare vorm van socialisme’, die hij kende. Maar, nu het vraagstuk van de doctrine der socialisten, ‘ontwikkeling in doelmatigheid’, niet meer was af te weren, wist hij niet beter te doen, toen hij bij de Staatsbegroting 1920 al te zeer werd geprest - dan een parodie te leveren op de leer der Bedrijfsorganisatie, zoals die toen door mij - Vraagstukken, 1917, 1918 - was geïntroduceerd. Van die tijd af rust de strijd tussen socialisten en katholieken niet meer. Terwijl de beweging, in geschrift en in actie, naar de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie steeds omvangrijker en steeds intensiever - en altijd, wat het voornaamste is, realistisch - voortgaat, lopen de socialisten, ongetwijfeld economisch-wetenschappelijk altijd meer versterkt, als het ware met de tong uit de mond om na dat goede begin van de negentiger jaren weer aan de kop te komen. Men kent nu wel de cyclus van betekenisvolle geschriften, met vóór de tweede wereldoorlog het voornaamste: het Plan van de Arbeid als slot, die in noeste vlijt van socialistische kant werd geproduceerd. Steeds meer wordt uit de Bedrijfsorganisatie-doctrine overgenomen - het wrang getuigenis van van Dillen in De Socialistische Gids zal typerend blijven: zo langzamerhand hebben wij voor ons sociaal-economisch program alles van de katholieken aanvaard! - maar daarnaast wordt toch vlijtig naar het socialistisch-eigene gezocht. Bij het toegeven van de knapheid van verschillende constructies, valt toch het gekunstelde, het on-realistische niet te ontkennen. Dan weer wordt onverwacht de onderneming vooropgeschoven ten detrimente van de bedrijfstak en opgepoetst met bevoegdheden voor de factor arbeid, die in afzienbare tijd nooit kunnen worden verwerkt. Een ander maal wordt de economische taak van de nieuwe organen onnatuurlijk opgeschroefd en ver gegrepen boven de potentie van de arbeid in het bestaande stadium van ontwikkeling. Weer een andere keer wordt in angst voor hypothetische monopolievorming naar de macht van de Staat op door-en-door on-Nederlandse manier gericht - het voorontwerp-Vos dadelijk na de tweede wereldoorlog zal het altijd aanwezig afschrikwekkend voorbeeld blijven! Maar dit alles deert de in de sociaal-economische werkelijkheid van 1919 gevonden Bedrijfsorganisatie-leer van de katholieken niet - en in 1950 bereiken zij, al is het niet zonder kleerscheuren, een voorlopig eindpunt. Men zou het nu zo, redelijk, hebben kunnen verwachten: een zo krachtig mogelijke, gezette gezamenlijke arbeid om wat principieel werd aanvaard tot practische werkelijkheid te voeren. En in het licht van allerlei onvoorziene, maar des te pijnlijker te voorschijn tredende moeilijkheden moet niets noodzakelijker lijken | |
[pagina 174]
| |
dan dat - althans in de sociaal-economische orde - de leer voorlopig zou zwijgen en de toepassing der leer alle geestelijke energie tot zich zou gaan trekken. Wie zo denkt, kent niets van de onrustige geest, die het nieuwer socialisme bezielt. Het is of Troelstra's pragmatische geest geheel uit de socialistische gelederen is geweken. Daarvoor in de plaats is een overdaad van doctrinarisme gekomen, dat zich telkens weer moet uiten - maar noodzakelijk de gedachten en strevingen in ons land moet désoriënteren. | |
IIINu ligt dan voor ons een uitermate belangwekkend boek, dat de verrassende titel: De weg naar Vrijheid draagt. Reeds gaf ik te verstaan, dat ik mij tot het sociaal-economische daarin zal beperken en dus de wel zeer boeiende ‘Mens- en Cultuur’-beschouwingen buiten mijn gezichtskring zal laten (Deel III). Dat sociaal-economische geeft trouwens stof genoeg. Het eerst treft zeker wel de geestelijke houding van constructiviteit, die de Partij van de Arbeid hierbij aanneemt en waardoor zij een waardevol element opnieuw - na de periode van Troelstra - in ons nationale leven vormt. Dit demonstreert zich in bijzonder betekenisvolle onderdelen van een Nationaal Economisch Plan, dat geen ministers van economische en sociale zaken en financiën in nabije toekomst achteloos voorbij zullen kunnen gaan. Deel II, Productie en Welvaart, schijnt mij hier het best geslaagd. Fris is het uitzicht en het perspectief, dat ik echter geenszins bereid ben zo maar een ‘socialistisch’ perspectief te gaan noemen. Waarom niet met ten minste even veel reden ‘solidaristisch’ perspectief, waardoor andere brede groepen van onze (Nederlandse) samenleving evenzeer als die van de Partij van de Arbeid - en met name de katholieke - worden ingeschakeld? Bij de verschillende hoofdstukken van dit Deel, als: Arbeidsvoorziening, Kapitaalvoorziening, Economische organisatie, Het Bedrijfsleven, vind ik zeer veel, dat allereerst zelfs op andere dan socialistische bodem tot wasdom is gekomen, al wordt de socialistische medewerking - en zelfs het eigen ‘socialistisch’ accent - daar ten zeerste gewaardeerd. Maar ook andere dingen treffen ons heel bijzonder in het merkwaardige boek. En dan vooral in Deel I, De maatschappelijke orde in socialistisch perspectief. Tot twee, maar dan ook twee zeer gewichtige onderwerpen, wil ik mij beperken. Vooreerst: het volstrekt ontbreken van leidende gedachten. Met opzet druk ik mij zo uit, om de wellicht te zware, wijsgerige beginselen te ontgaan en mij tot de Beysensiaanse opvatting in de maatschappelijk-economische vraagstukken te bepalen. Telkens vraagt men zich hier af, bij alles wat wordt ‘beweerd’: waarom is dat nu allemaal zo? En vergeefs wacht men op antwoord. Was ten overstaan van de publieke opinie niet ten minste nodig geweest, nu men telkens van ‘socialistisch’ rept, dat men klaar en duidelijk afstand had genomen van het Socialisme van Marx en evenzeer van het Socialisme van de Reformistische School - Bernstein, Jaurès en zoveel anderen? Gaat het nu maar aan ons een - overigens, na al het voorafgaande, uiterst verkwikkend - socialisme op te dienen, zonder ons in te lichten, hoe men tot zulk een enorme frontverandering is gekomen? Men had toch goede voorbeelden! Met name wij, katholieken van deze tijd, hebben niet geschroomd om telkens weer behoorlijk afstand te nemen van de opvattingen van onze katholieke voorouders van het midden van de 19e eeuw, en ook van de opvattingen van een Aalberse en een Aengenent, een Viktor Cathrein en een Heinrich Pesch. En wij hebben dat steeds behoorlijk gemotiveerd. Wij hebben de leidende gedachten - ik ga er nu niet weer op in - duidelijk aangegeven. | |
[pagina 175]
| |
Moest dat ook in dit boek niet worden verlangd, nu men voor het eerst op grootscheepse wijze de nieuwe koers tekent en uitwerkt? Maar er komt hoegenaamd niets van. Het ontbreekt deze doelmatigheidscritiek - die men duidelijk als de tweede, onmisbare beschouwingswijze in de Sociale Economie met ons aanvaardt - aan de objectieve norm. En voorzover men deze vagelijk aanduidt, zoals in het Beginselprogram van de Partij van de Arbeid van 1947: ‘het verlangen naar een orde van sociale gerechtigheid, bestaanszekerheid en volkswelvaart, geestelijke vrijheid en wereldvrede’, blijft toch volkomen ontbreken het: wat dunkt U van de mens? van de samenleving der mensen? van Staat en Maatschappij? Dit alles is volstrekt niet onverschillig, ja, moet eerst worden beantwoord, wil men niet op een oceaan van empirie blijven dobberen om er ten slotte in te verzinken. Hier wreekt zich het in een Partij bijeenzijn zonder grondslag van levensbeschouwing. Nuttig werk kan dan in overvloed worden verricht - dit Boek getuigt er van - maar de noodzakelijke grondslag, die tegen ondergang waarborgt, blijft ontbreken. Wat dit betekent, moge blijken uit het tweede treffende punt uit Deel I: de blijvende overschatting van de Staat. Als men, afziende van het hierboven genoemde grondbezwaar, met voldoening kennis neemt van de verklaring ‘dat de staat niet de hoogste waarde is, waaraan de mens zijn betekenis ontleent’ (blz. 9); van deze sententie: ‘De vrijheid kan slechts worden verzekerd in en door de gemeenschap. De georganiseerde samenleving is daarvoor een onafwijsbare voorwaarde. Zonder haar is geen ontplooiing van de persoon mogelijk’; als men dan verder open oog ontmoet - blz. 36 - voor ‘de bezwaren’ ‘aan socialisatie.... verbonden, met name door de concentratie van de economische macht in de handen van de overheid’; - dan vraagt men zich toch met verwondering af, hoe men in dit geschrift dan toch wel komt tot de desiderata van de ‘vergroting van het overheidsvermogen’ en aan de gehele ‘herverdeling’ door de overheid. En men kan wel geen andere verklaring vinden dan historische verbinding met al die oude socialismen, waarvan men zich nog maar niet heeft willen of kunnen losmaken. Hier raak ik aan de bekende grote controvers met de mannen van de Partij van de Arbeid over opzet en uitvoering van de Publiekrechtelijke Bedrijfsorganisatie, waardoor dit alles kan en moet worden vermeden in een goed gerichte sociaal-economische oplossing - maar waarop ik thans begrijpelijkerwijze niet nader inga.
De Nederlandse Sociaal-economische literatuur is met De weg naar Vrijheid zonder enige twijfel verrijkt. Maar op essentiële punten vertoont dit belangrijke geschrift zwakheden, die in een verder stadium van ontwikkeling van onze Nederlandse samenleving ten slotte mogen worden overwonnen.
Prof. Dr J.A. Veraart | |
Dostojewski in de Sovjet-UnieIn de Tägliche Rundschau, Zeitung für Politik, Wissenschaft und Kultur, een blad uit Oost-Berlijn, dus uit Sovjetgebied, schreef Prof. Dr W. Jermilow een artikel over Dostojewski, dat voor Sovjetaanhangers das wahre Bild Dostojewski's onthullen wil. ‘Met geen der klassieke Russische schrijvers heeft men zich in het buitenland, zo schrijft hij, zo uitvoerig in onduidelijke artikelen en onderzoekingen bezig gehouden als met Dostojewski. Reactionnaire litteratoren hebben hun best gedaan het werk van deze belangrijke schrijver verkeerd uit te leggen, te | |
[pagina 176]
| |
banaliseren en in slechte roep te brengen. Reactionnairen aller schakeringen vervalsen zijn opvattingen, beschouwen hem met opzet los van de historische verhoudingen en de klassentoestanden en maken veel ophef van “Dostojewski als verkondiger der Russische ziel”. Met Dostojewski's naam spekuleren de vijanden der democratie en van de vooruitgang’. ‘De Sovjetmensen en de Sovjetische marxistisch-leninistische litteratuurbeschouwing zien deze pogingen met heldere en compromisloze objectiviteit aan’. Het is een leugen, zo gaat hij verder, dat Dostojewski's werken in de Sovjet-unie verboden zijn; in alle bibliotheken zijn ze voorradig en telkens worden ze opnieuw uitgegeven. Niemand loochent dat hij een groot schrijver was en dat hij de voor-revolutionnaire Russische samenleving meesterlijk geschilderd heeft. ‘Arme mensen’ en ‘Herinneringen uit een Dodenhuis’ behoren tot de klassieke Russische litteratuur. Zelfs in die romans en verhalen, waarin de reactionnaire tendenzen overwegen, heeft hij met bitter sarcasme de zeden der Bourgeoisie en der ambtenaarsburaucratie gegeseld en medelijden geëist voor het lijden der kleine luiden. Maar de Sovjetmensen wijzen de reactionnaire wereldbeschouwing van Dostojewski af. Zij weten dat Dostojewski's reactionnaire opvattingen de echt nationale tradities der klassieke Russische litteratuur, die steeds het vaandel van de vooruitgang, van de democratie en de humaniteit hoog hield, weerspreken. Dan haalt Prof. Jermilow enige auteurs en critici uit vroeger tijd aan, die eveneens afwijzend tegenover Dostojewski stonden, Belinski, Dobrojloebof, Gorki, Tolstoi en Tsjechof. Met veel zorg heeft hij bijeengelezen wat dezen aan ongunstigs over Dostojewski gezegd hebben. Van Belinski is het bekend dat hij na aanvankelijk ‘Arme Mensen’ hoog geprezen te hebben, zich van Dostojewski afkeerde en hem een reactionnair vond. Belinski was een verwoed rationalist en atheïst evenals de andere genoemden - met uitzondering van het warhoofd Tolstoi -; zij konden Dostojewski's wending in christelijke richting en zijn vervreemd raken van alle revolutionnaire gezindheid niet waarderen. Gorki vooral met zijn rationalistisch en al te oppervlakkig humanisme, zijn onvoorwaardelijk geloof in de mens, kon Dostojewski's prediking van de ootmoed en diens oneindig diepe inzicht in de gevallenheid van de mens niet aanvaarden. In het algemeen is dit ook de opvatting der Sovjetauteurs en van Prof. Jermilow. De Sovjet huldigt een volstrekt terrestere Diesseitscultuur, waarin de mens als volkomen corrigeerbaar en tot de hoogste zuiverheid opvoerbaar wordt beschouwd. Geen Christendom, geen ‘genade’ van boven, geen zondeval: men is zo overtuigd van de vooruitgang, dat er eenmaal een ideale mensheid ontstaan zal zonder eigenliefde en baatzucht, edel, goed, opofferend, mensen zuiver en grootmoedig als engelen. Dit alles is natuurlijk een caricatuur van de mens zoals Dostojewski hem kent en beschouwt, zoals ook Christus en het Christendom de mens zien. Voor het Christendom en Dostojewski is de mens een gevallen wezen, dat zonder een ingrijpen van boven, zonder de ‘genade’ niet op te heffen en te veredelen is, tenzij in zeer beperkte zin. In het verdere verloop van Jermilows lang artikel keert natuurlijk het woord reactionnair nog herhaaldelijk terug. Vrijwel alles in Dostojewski is reactionnair; daarom vereenzaamde hij ook hoe langer hoe meer en leefde in onvrede met zijn medemensen en omgeving. - Dit laatste is niet geheel en al overeenkomstig de waarheid. In zijn later leven gold Dostojewski ongeveer als een profeet en werd door geheel Rusland geëerd. Zijn begrafenis was een glorieuze triomftocht. Jermilow weet van Dostojewski nog even over te springen op het kapitalisme en op Wallstreet. ‘De litteraire agenten der Wallstreet, die de laaghartige be- | |
[pagina 177]
| |
langen der mensheidsvijandige Banken en Syndicaten dienen, kennen slechts één doel: de corrumpering der zielen, haar infectering met het gift van het morele en politieke defaitisme, het breken van de wil tot strijd van de werkdadigen, de rechtvaardiging van de brutale verkrachting der volkeren door de tyrannen der burgerlijke wereld’. Ook Dostojewski wordt daarvoor uitgebuit. ‘Dostojewski's reactionnaire opvattingen worden hoog geprezen door de ideologische lakeien der Wallstreet, die tegen de mens te velde trekken om te bewijzen dat de menselijke natuur zwak, zondig en misdadig is’. Men zou zo zeggen dat we Wallstreet niet nodig hebben om overtuigd te zijn van de zwakheid en zondigheid van de mens. Intussen zouden wij willen weten, welke werken van Dostojewski in alle Russische bibliotheken te krijgen zijn. Waarschijnlijk wel niet de Demonen. Dit laatste werk noemt Prof. Jermilow niet, zoals hij ook niet of nauwelijks spreekt over de andere grote romans. Het zijn vooral die boeken, waarin de ellende van kleine luiden of de corruptie en de bekrompenheid der Russische staatsinstellingen beschreven worden, die Jermilow als klassieke werken van Dostojewski prijst. In het algemeen ziet Jermilow Dostojewski - en dit zal wel de heersende Sovjetopvatting zijn - als een hopeloos overgeleverde aan het boze. ‘Daar Dostojewski om zich heen slechts het boze zag, slechts bestialiteit, begon hij zelf evenals zijn helden naar het boze te neigen. Met ontzetting bemerkte hij dat hij zelf geen morele kwaliteiten bezat, die hij het boze en de misdaad tegenoverstellen kon. Hij verloor de verbinding met de krachten van de vooruitgang en voelde nog slechts eenzaamheid, verscheurdheid en onmacht tegenover de macht van het kwaad’. Dit alles klinkt wel vreemd van de schrijver die de Idioot en Aljosja Karamazof in het leven riep.
J. van Heugten S.J. | |
Onze beste oorlogsroman?Gaston Duribreux, de Westvlaamse romancier van de kuststreek en de Westhoek, vertoont een heel bijzondere geest en gestalte. Van uitzonderlijk formaat, dringt hij zich echter nog niet op. Overvloedig en regelmatig biedt hij ons romans aan, die, haast even regelmatig, hoog worden geprezen en toch voorbijgaan. Men leest hem; men ondergaat de geheimzinnig-geweldige wereld die hij oproept; van waar dan nog de betrekkelijke onvoldaanheid? Van zijn onzuiver gebleven taal, onvaste uitdrukking, of onvolkomen beheerste materie? Of, bij hem zelf, van een dieper liggende onzekerheid? In alle opzicht gaat hij echter vooruit; en zijn laatste twee werken, De grote hemme en De zure druiven, verhalen uit de eerste en uit de tweede wereldoorlog, werden beide met recht bekroond. Zodat de ‘Scriptores catholici’ en de provincie West-Vlaanderen, die hem respectievelijk hun jaarlijkse en hun vijfjaarlijkse prijs toekenden, een der rijkst begaafde, allerwerkzaamste en alleredelste roman-kunstenaars op het voetstuk hebben geplaatst. Wellicht wordt zijn roem nu spoedig vast en algemeen. Maar zonder op zijn voorgaand werk in te gaan - op De roeschaard, De bron op den berg of Derina -, willen wij het pas verschenen De zure druivenGa naar voetnoot1) aandachtig onderzoeken.
Alles verloopt in 1943-1944, het laatste en akeligste bezettingsjaar, aan de Vlaamse kust. Alles aan die versterkte Noordzee-wal, wanneer Engeland reeds | |
[pagina 178]
| |
dreigt, wanneer leger en burgers hun wrede gespannenheid, hun moedeloze ontaarding, hun bloedige verdeeldheid reeds naakt vertonen. En het gaat vooral om jonge mensen, studenten en volksjongens van zestien tot twintig jaar, die in dit verraderlijk gevaar zich bewust worden van bestemming en plicht, van drang en persoonlijkheid. Enkelen onder hen vormen een verzetsgroep, kinderachtig en toch met een boven-jeugdige ernst; een ander, S.S. geworden, staat tegenover zijn voormalige makkers als vijand en gelijke. De horizon is wel ruimer! Daar is ook de echte, de harteloos bevelende en baldadig uitvoerende verzetsbeweging; daar zijn de ouders en familieleden, ontredderden en verraders; daar zijn enkele Duitsers, verliefde soldaten en folterende ondervragers; daar is een college-leraar, gewoon-menselijk en toch eerbiedwaardig; daar is de atmosfeer van de stad, de zee, het binnenland. Beter dan wie weet Duribreux zulk een atmosfeer op te roepen: van een streek, een volk, een tijd; - en in zijn eerste hoofdstukken, met hun verscheidenheid van mensen, episoden, taferelen, ziet men de mozaïeklegger aan de arbeid: met vele bonte stukken van het grootse, het scherp afgelijnde, het onvergetelijke en uiteindelijk weldoende beeld. Want geleidelijk loopt alles samen tot een bovenmate tragische intrigue, in een eerste morgenschemer. Hoofdzakelijk gaat het echter om de jongens: hun oude en nieuwe saamhorigheid, hun omgeving en verleden, hun karakter en strijd. Onder hen zijn er twee leiders: een onverbiddelijk harde bij wie de menselijkheid het toch wint, en een poserende dandy, verbazend van weerstand. Er zijn ook twee volksjongens: begaafde, eenvoudig-optimistische kinderen-van-de-daad. En er zijn twee weifelaars, bij wie de opperste dreiging de stevige grond blootlegt. Bij de enen gaat de familie eerder mee; bij de anderen is ze verdeeld en ontaard. En die jongens, kinderen die van een half-ernstig spel in de vreselijkste tragiek verglijden, met het sterven voor ogen en tot moorden gedwongen, gevangen weldra en gefolterd, zouden allen omgekomen zijn, indien niet de schoolgenoot-S.S. met de eigen dood hun voortleven had betaald. Zo wordt alles, voor deze geredde slachtoffers, een loutering, een verdieping in het ontzettende, een weervinden van ruimte en vrede, zelfs van mannelijke godsvrucht. Een afleggen van de haat, wanneer het einde hen tegelijk uit de ondergang en uit zichzelf voert. Meteen betekent het een eerste aandeel in het zwoegen der wereld. Zoals hun ouders door de eerste wereldoorlog, zo werden zij door de tweede doorgroefd, - en het leven gaat voort, drukkend, dreigend, met flitsen van licht en genade. Zo moet Duribreux zijn tweede oorlogsroman gewild hebben en niet gewild. Hij bedoelde de vernieuwende loutering; maar lijden en boosheid bleven ontembaar en onbedwongen. Onvolkomen won het de loutering; lijden en boosheid zouden, op andere wijze vernielend, voortbestaan. En evenmin als de jongens het leed ontgroeien (zij nemen plaats in het getroffene en toch gezegende mensdom): evenmin ontgroeide hij aan de eigen inwendige woeling, die hij nochtans beheerste en omhoog dwong.
Altijd vertoont zich, in ieder werk, de romanschrijver zelf. Hoe schuwer en dieper hij zich wil verbergen, in de zorgvuldiger geobjectiveerde gestalten en verwikkelingen: des te klaarder licht zijn persoonlijkheid op: een helderheid die, langs de spleten van elke afscherming, wel doorbreken moét. Hoe vertoont zich dan Gaston Duribreux in De zure druiven? Veel moet hij in zich dragen van Etienne Lallemans en van Richard Vanthuyne, de twee gekwelden met donker leed en diepe sterkte. Zeker mist hij de vindingrijke doordrijvendheid van Jacky | |
[pagina 179]
| |
Kersemaker en de trouwe volgzaamheid van Charles Stubbe; aan de leiders echter, Fernand Dolfijn en Tryphon van de Kieboom, aan hun overtuigde onverzettelijkheid, spiegelen wij hem weer. Herkennen we hem zelfs niet in de S.S. Vandijlstadt, bij wie de grond onder de voeten begeeft en die het schoonste verwerft? Hij behoeft heldhaftigheid en geloof, beide consequent en met de eenvoud als uitkomst; maar hij, de ontvankelijke overgevoelige, ademt niet in het morgenlicht. Nóg niet, al rijst reeds de dageraad. Want het leven neemt hij waar, met het omgevende land en de omwaaiende tijdsgeest, de verschillende en toch dezelfde opeenvolgende geslachten, waarvan de kinderen op hun beurt de anders voorkomende strijd-en-lafheid van de ouders verduren, de stad en het land, de zee en de kust, de trage stilte en het plotse geweld: alles gaat over en door hem, zoals de storm een zwiepende, kreunende, buigende en steeds rechtkomende boomkruin bewerkt, geselt, en tenslotte schoner maakt. Hoe vertoont zich Gaston Duribreux? Weinig of geen auteurs schrijven, zoals hij, met hun hartebloed. Wat aan zijn personages geschiedt, geschiedt ook aan hem; en dat maakt zijn werk tot het rauw-bewogen getuigenis, overweldigend en licht onbeholpen, van een lijdend mens die, zoals Dante eens, vrede zoekt. Hij vindt hem in een intenser en meer stralend geloof, in Christus die de wereld heeft overwonnen. In de toenemende rust voltooie hij zijn volgende romans ook vormelijk zuiverder! En dan, zelf genezen, worde hij niet alleen de onmiskenbare meester; ook de helende, de verheugende kunstenaar. Geeft hij intussen nog ‘zure druiven’: erg zuur zijn ze al niet meer; - en het ware onrecht de ongemeen krachtige wijnstok niet te erkennen, in vruchtbare aarde, met een rijpende oogst.
Em. Janssen S.J. | |
Een Orthodoxe stem over ‘de Oosterse Ritus’De laatste decennia is er een ongewoon grote belangstelling gegroeid voor Ecclesiologie en in zover het de Dissidente Kerken betreft, werd van katholieke zijde zeker een oprechte poging gedaan om verhoudingen en gebeurtenissen objectief te beoordelen: wij verwijzen alleen naar de boeken van P. Congar en Dr Dvornik. Ook kan men van niet-katholieke zijde een grote belangstelling en in 't bijzonder een streven naar een juistere probleemstelling bespeuren, hetgeen met grote vreugde mag worden begroet. Onlangs liet de YMCA-Press te Parijs een boek verschijnen dat voor de verhoudingen tussen Katholieke en Orthodoxe Kerken enig is in zijn soort: het geeft nl. het oordeel van een Russische rechtsgeleerde over de nieuwe weg, sedert een dertigtal jaren door het Vaticaan ingeslagen om de Orthodoxie te benaderen en bekend onder de naam van ‘byzantino-slavische Ritus’Ga naar voetnoot1). Laten wij eerst aanstippen dat wij niet noodzakelijkerwijze de officiële mening van de Russische Kerk moeten zien in dit oordeel van de auteur: daar het hier een practisch vraagstuk betreft kan men, bijzonder in de Orthodoxe Kerk die een ruime plaats laat aan de uitdrukking van persoonlijke inzichten, een oordeel verwachten dat door geen enkel officieel lichaam geratificeerd wordt. Dit wil niet zeggen dat de zienswijze van Nikolajev door geen van zijn geloofsgenoten zou worden gedeeld, zelfs niet dat slechts een minderheid ermee zou instemmen; alleen kunnen wij het boek niet als een officiële stellingname beschouwen. Anderzijds weten we dat het hier uitgesproken oor- | |
[pagina 180]
| |
deel niet altijd gedeeld wordt vooreerst vanwege de toon, waarin het werd geschreven en die niet getuigt van een grote sympathie; en vervolgens om opportunistische redenen, zoals 't verlangen naar correcte relaties met andere Belijdenissen of zelfs naar eenheid tegenover de steeds sterker wordende atheïstische bedreiging. De Oosterse Ritus is één van de vele feiten, waardoor de Katholieke Kerk uitdrukking geeft aan haar verlangen naar aanpassing, niet om opportunistische redenen of met de bedoeling de dissidente Kerken gemakkelijker te onderwerpen, zoals Nicolajev het voorstelt - hij citeert als leitmotiv Mt 7, 15 ‘Wacht u voor de valse profeten, die tot u komen in schaapskleren maar inwendig roofgierige wolven zijn’ - maar omdat de Kerk ‘Jood met de Joden en Griek met de Grieken’ wil zijn en ‘geen grotere last dan noodzakelijk’ wil opleggen. K.N. Nicolajev was tot November 1933 jurisconsult bij de Orthodoxe Synode in Warschau: dit feit is van het hoogste gewicht om zijn houding te begrijpen. Zuiver caritatieve ondernemingen buiten Polen (de vroegere Kardinaal Mercier-stichting te Leuven, St Georges te Meudon) of zuiver religieuse centra gewijd aan de vredelievende bestudering der problemen (Chevetogne o.m.) worden slechts terloops vermeld: ingegeven door de zuiverste katholieke geest, zouden ze trouwens niet passen in de thesis van de auteur. Hij vergenoegt zich met de geschiedenis van de ‘Oosterse Ritus’, zoals die uitgevoerd werd in Polen en hij kan hier naar hartelust in troebel water vissen. Wij moeten toegeven dat men in de Katholieke Kerk, zelfs in de hoogste kringen, Polen als de brug tussen Oost en West beschouwd heeft, te meer daar Polen sinds het verdrag van Versailles meerdere millioenen Orthodoxen, Oekrainers en Bièlorussen, binnen zijn grenzen telde. Aan de andere kant valt niet te ontkennen dat de Polen zich zelfs voor hun minst christelijke practijken op een zgn. mandaat vanwege Rome schenen te beroepen. De auteur meent daarom gerechtigd te zijn Roomse theorie en Poolse werkelijkheid te vergelijken als twee aspecten van één realiteit en te concluderen dat de hele zaak van de ‘Oosterse Ritus’ een grote ironie en een caricatuur is. Dat in een geheel nieuwe vorm van apostolaat fouten zo goed als onvermijdelijk zijn, zal niemand verwonderen; maar mag men om de gevolgen van een tekort aan ondervinding de gehele werkwijze systematisch afkeuren? Het boek bevat heel wat dubbelzinnigheden en onklaarheden en als jurisconsult had schrijver dit kunnen vermijden als hij tenminste bedoelde een objectief relaas of zelfs een objectieve beschuldiging te schrijven. De terminologie is nogal verward: de auteur mag zich aan zijn eigen terminologie houden, maar wetenschappelijke rechtschapenheid eist dat men de termen in de documenten neemt in hun oorspronkelijke zin, bedoeld door de opsteller van die stukken. Alwie enigszins bekend is met de hopeloos verwarde toestanden in sommige landen van Oost-Europa, waar godsdienst, politiek, cultuur en nationaal fanatisme in wirwar door elkaar lopen, zal het verdict van de auteur, die alle schuld van de bestaande moeilijkheden op de Katholieke Kerk en op de Polen werpt, op zijn minst voor simplistisch aanzien. Tenslotte, hoewel het voorwoord van de hand van Archimandriet Prof. Kiprian gedateerd is November 1948, houdt het boek zich aan de gebeurtenissen en toestanden van vóór de tweede Wereldoorlog. Het is niet onze bedoeling een polemiek van welke aard ook te voeren, maar als de critiek van Nicolajev, met recht helaas voor sommige punten, zo streng is voor de gedragingen van de Poolse clerus en de Poolse regering en dat ten nadele van een apostolaatsmethode, die misschien door die regering mis- | |
[pagina 181]
| |
bruikt werd tegen de wil van de H. Stoel in, zouden wij toch meer dan een kleine toespeling verwacht hebben op de gebeurtenissen in Podkarpatskaïa Roesj, in Roemenië en in West-Oekraïne, waar toch ook na de tweede Wereldoorlog hele groepen van hun Kerk losgerukt werden met de zeer actieve steun van de communistische regering en gedwongen zich aan het patriarchaat van Moskou te onderwerpen. ‘Het tragische bestaat alleen hierin, zegt schrijver - cursivering van ons - dat de taak het volk tot een eenheid te brengen uitgevoerd werd door middel van geweld en met de hulp van een atheïstische regering, wat de hele zaak compromitteert’ (292). Misschien had schrijver zich beter aan zijn eigen principes gehouden: ‘Het is nu geen ogenblik voor welke hoogmoed dan ook, er is alleen plaats voor het inzien van wederzijdse fouten en voor het zoeken naar de juiste weg om tot de kerkelijke eenheid terug te keren’ (299). In verband met de huidige oecumenische bewegingen en met het oprecht streven naar onderlinge verstandhouding kunnen wij het verschijnen van ‘Oosterse Ritus’ slechts betreuren, alhoewel onderlegde mensen er heel wat uit kunnen leren. H.G.A. |
|