Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Weifelend geloof
| |
[pagina 148]
| |
Toch ligt in die roeping de kern van de christelijke boodschap. De mens weet zich door God aangesproken, niet slechts in de taal die al wat leeft spreekt ‘als de ziele luistert’, maar in het onmiddellijke nabijzijn van een mysterieus hem aantrekkende liefde, die hem in een nieuwe, onvermoede wereld opneemt. Hij weet zich uitgenodigd tot een echt godmenselijk gesprek, dat zijn voltooiing en volmaakte gestalte vindt in het Mensgeworden Woord, in wie en door wie elk gesprek tussen mens en God voortaan eerst mogelijk wordt. Dat gesprek heet van uit God, genade, en van uit de mens: geloof, hoop en liefde. In dat gesprek is het geloof het eerste ontdekken, het herkennen en beamen van de hem aansprekende liefde, en verder, heel het gesprek door, het immer luisterend en ontvankelijk blijven, het steeds weer beseffen van het goddelijk geroepen-zijn, doordurend tot op het ogenblik waarop het vermoeden zich in aanschouwing zal oplossen en het geloof tot de loutere en volkomen ontvankelijkheid van de eeuwige zaligheid zal openbloeien. Onophoudelijk kan en moet de gelovige christen zich blijven bezinnen over dit ‘admirabile commercium’, die wondere gemeenzaamheid tussen de Allerhoogste en zijn schepsel. Maar tegenover een zo onschatbaar waardevolle en tegelijk zo kwetsbare werkelijkheid, past tevens een veel nederiger taak: uit te zien naar de gevaren die deze ontmoeting in en buiten ons bedreigen, om de dreiging te keren en de gevaren zo veel mogelijk te kunnen afwenden. Die nederige taak zouden wij in de volgende bladzijden willen aanvatten ten opzichte van de geloofshouding, welke aan de grondslag van onze goddelijke levensdialoog ligt. In het wezen zelf van het geloof, als luisterende ontvankelijkheid tegenover Gods boodschap en als inzet van ons liefdegesprek met Hem, kunnen we in hoofdzaak drie bronnen van geloofsmoeilijkheden ontdekken. Van uit zijn eigen duisterheid kan het geloof bedreigd worden, van uit de persoonlijke vrije inzet die het van de mens vergt en tenslotte van uit de voortdurende wisselwerking tussen geloof en liefde. Bij het successievelijk behandelen van deze drie gevaren willen we echter niet in het vage blijven. Als gelovende mensen staan wij in onze eigen tijd en wereld, en de bedreigdheid van ons geloof neemt voor ons gestalte aan in de concrete situatie waarin wij ons op dit ogenblik bevinden. Daarom willen wij voor elk van deze drie problemen de vraag stellen: hoe tekent deze bedreiging tegen ons geloof zich af in de wereld van nu? Het antwoord op die vraag zal ons eerst in staat stellen, onze persoonlijke inspanning te richten op het veilig bewaren van ‘de schat, die wij in broze vaten dragen moeten’. * * * | |
[pagina 149]
| |
Een eerste bron van moeilijkheden ligt in de duisterheid van ons geloof. De zekerheid immers van onze geloofsinstemming berust niet op menselijke redeneringen of bewijzen, maar op het getuigenis van God zoals dat onvermiddeld zich in het bovennatuurlijk aangesproken-zijn zelf laat gelden. Dit ‘genadelicht’ echter is geen schouwen maar een vermoeden, geen helder en inzichtelijk kennen, maar een obscuur en omsluierd weten. Wil het tot bewuste overgave zich verhelderen, wil het vooral zich kunnen handhaven tegenover opwerpingen en bezwaren die van uit ons profaan kennen, onze practische levenservaring en onze tijdelijke belangensfeer tegenover dit bovennatuurlijk avontuur oprijzen, dan zal de geloofszekerheid als vanzelf zich inzichtelijke gestalte en rationele duidelijkheid trachten te verwerven, door haar zekerheid te schragen met argumenten van de natuurlijke rede, en op rationeel plan de geloofwaardigheid te bewijzen van wat zij uit genade gelooft. Korter uitgedrukt: wij geloven uit genade Gods, niet om menselijke redeneringen. Maar behoudens een uitzonderlijke mystieke begenadiging, zal eerst door een redelijke geloofsfundering de geloofsgenade in ons concreet menselijk bestaan ingebouwd en daardoor ook van uit onze menselijke medewerking met de genade voldoende beveiligd zijn. Weliswaar hoeft dit inzicht in de redelijkheid van ons geloven helemaal niet een wetenschappelijk gesystematiseerd, algemeen geldend en objectief onaanvechtbaar inzicht te zijn. Het volstaat dat elkeen, in zijn concrete situatie, op zijn niveau van ontwikkeling, ervaring en rijpheid, de geloofszekerheid in eenklank zou houden met de eis tot redelijk en inzichtelijk handelen die hem van nature eigen is. In die zin is het zeer juist dat: ‘een boer niet op dezelfde wijze gelooft als een stedeling, een officier niet op dezelfde wijze als een kunstenaar of een geleerde. De eigen geaardheid van de man komt evenzeer als die van de vrouw tot uitdrukking in hun geloof; en hetzelfde geldt voor de verschillende psychologische typen, voor de volkeren en rassen. Ja, de geloofshouding wijzigt zich zelfs in de loop van de ontwikkeling die eenzelfde mens doormaakt; want het kind onderscheidt zich hierin zeer sterk van de pubescent, en deze laatste van de mens van rijpere leeftijd, terwijl het geloof van de bejaarde weer heel anders is’Ga naar voetnoot1). De geloofsgenade is voor allen dezelfde; maar de natuurlijke voedingsbodem waarin dit geloof zich tot concrete beleving en bewust inzicht ontwikkelt, is heel anders geaard. Dan wordt echter meteen duidelijk, hoe elke groei, elke rijping van de mens, elke nieuwe ontdekking op het domein van het profane leven, | |
[pagina 150]
| |
elke omwentelende levenservaring hem voor de verantwoordelijkheid stelt, zijn geloofsmotieven ten overstaan van deze nieuw verworven rijkdom te herzien of te herijken. Bewuste geloofsverantwoording kan niet iets zijn wat eens en voor goed afgewerkt, ons van buiten af in de schoot geworpen wordt, als een afgeronde mathematische formule of als een soort loper die op alle levensstaten past. Zij moet integendeel een voortdurende verovering zijn, een levend in eenklank brengen van heel ons natuurlijk denken met onze bovennatuurlijke roeping. Wie deze verantwoordelijkheid ontvlucht, wie zijn geloofskennis op infantiel peil laat stagneren, terwijl zijn profaan weten zich humanistisch vervolmaakt; wie door geestelijke luiheid en onverschilligheid zijn religieuze belangstelling laat verschalen en zijn religieuze onrust afstompen, die zal het slechts aan zichzelf te wijten hebben, als zijn geloof in een natuurlijk zo slecht voorbereide voedingsbodem niet meer aarden kan en aan het verkwijnen gaat, als het al niet geheel afsterft. Ook voor de diepst religieus levende mens echter kunnen er ogenblikken komen, waarop de harmonie van natuurlijk en bovennatuurlijk kennen door een te plotse ontwikkeling een tijdlang gestoord wordt. Elke natuurlijke groei immers gaat niet langs wegen van geleidelijkheid, maar ontwikkelt zich sprongsgewijze, in een wisselend rhythme van crisismomenten en rustperioden. Bij zulk een rustperiode in de natuurlijke groei zal als vanzelf het evenwicht tussen geloof en levensinzicht tot een schone en rustige harmonie komen. Op ogenblikken van intense groei, van gisting van het hele wezen, zal integendeel het geloofsinzicht geen gelijke tred kunnen houden met de natuurlijke ontwikkeling en komt de mens voor heel wat onopgeloste, schijnbaar soms onoplosbare vragen en moeilijkheden te staan. Een dergelijke geloofscrisis, hoe pijnlijk en ontredderend ook, kan dan in werkelijkheid het teken zijn van een nieuwe geboorte, van een intens rijpingsmoment, ook in genade. De crisis kan werkelijk een groeiproces zijn. De innerlijke geloofszekerheid, voor wie trouw is aan de genade, blijft immers onverminderd en ongeschokt, en wie in geduld en deemoed zoekt en standhoudt, zal door haar over alle duisterheid en ontreddering heengevoerd worden. De lamp van het geloof, met Gods olie gevoed, blijft branden, ook al wordt de vlam soms geslingerd en neergeslagen door de rukwinden van een lente- of herfststorm. Slechts wie die vlam onbeschut laat, wie vertwijfelt als zij een ogenblik helemaal gedoofd schijnt, of wie verzuimde tijdig olie te gaan kopen, kan Gods kracht beletten om wat Hijzelf ontstoken heeft brandend te houden in onze zielen. In het individuele leven kunnen zulke crisissen voorkomen. Zo zal bijna onvermijdelijk de overgang van kind tot man op de puberteits- | |
[pagina 151]
| |
leeftijd een crisis van het geloofsinzicht meebrengen; geloofsonderricht en geloofsverantwoording zijn op die leeftijd dan ook van kapitaal belang. Ook de ogenblikken waarop de mens een nieuwe ontdekking doet, waardoor zijn hele leven van richting kan veranderen, of de ogenblikken van schijnbare ineenstorting, waar al datgene hem begeeft waarop hij zijn leven had gebouwd, zullen crisis en beproeving betekenen van zijn geloof. Is het niet opvallend b.v. hoe de bovenmenselijke beproevingen van het oorlogswee het geloof van ontelbaren voor de beslissende keuze hebben gesteld, tot heil of tot verderf. Hoevelen hebben niet in de hel van het concentratiekamp, of in de tranen van rouw en leed eerst de volle, menselijke zekerheid veroverd, waarin de overgave van hun geloof en hun gebed tot een allesomvormende kracht kon uitgroeien. Dergelijke crisissen doen zich echter ook voor - en daarop wordt wellicht minder vaak de aandacht gevestigd - in de geschiedenis van de menselijke gemeenschappen en van de hele mensheid. De geloofsgenade van de eerste christenen was dezelfde als de onze. Maar de wereld waarin hun geloof zich moest handhaven en ontplooien, was geheel anders, stelde andere vragen en eisen, wierp andere moeilijkheden op. In die zin mogen we weer zeggen: ‘De wijze, waarop de christelijke oudheid geloofde, was anders dan die van de Middeleeuwen, en deze op haar beurt was anders dan die van de moderne tijden’Ga naar voetnoot2). Nu groeit ook de menselijke gemeenschap niet volgens wetten van geleidelijkheid, maar met sprongen, in een wisselend rhythme van relatieve rust en intense gisting der krachten. Ook de gemeenschap kent haar Winter en haar Lente, haar zomerweelde en de storm en stilte van het herfstgetij. Daar zijn in de geschiedenis van het christendom tijden geweest, waarin het denken en leven van de christenheid, haar wereld- en haar mensenbeeld een zekere vastheid, geslotenheid en rust vertoonde, waardoor ook de verhouding van die wereld tegenover het geloof vast, duidelijk en rustig afgelijnd stond in de ziel van de mensen, evenzeer als in de prediking van de kerk en in de argumenten van de godsdiensthandboeken. Er zijn andere perioden geweest, waarin dit wereldbeeld zo onverwacht snel wisselde, zo heftig geschokt en zo volledig omgekeerd werd, dat het hele front tussen geloof en rede ook voortdurend in beweging scheen te zijn. De gelovige mens werd dan vaak gegrepen in een wervelwind van gedachten en stromingen, waarin het geloof zijn evenwicht nauwelijks kon handhaven, en elke verovering, | |
[pagina 152]
| |
elke nieuwe zekerheid onmiddellijk weer bedreigd scheen. De grote overgangsperioden in de geschiedenis der mensheid waren steeds crisis-perioden voor het geloof. Nooit wellicht is een generatie er zich zo duidelijk van bewust geweest als de onze, dat zij in een overgangstijdperk leefde. Het wetenschappelijk en technisch kennen valt van de ene revolutionnerende verbazing in de andere. Politiek en economisch is onze wereldbol bezig in tragische krampen en rimpelingen zijn gelaatsuitdrukking te veranderen. Uit alle familiale en sociale - ja, zelfs religieuze - tradities en kaders losgerukt, staat de mens van deze tijd als een ontwortelde, los van elk tehuis en in opstandig verzet tegen al wat hij als erfgoed van vorige generaties heeft meegekregen. Zelfs in zijn denken heeft hij zich van elke vaste verworvenheid en norm losgemaakt: zijn leven in het ogenblik heeft hij gestalte gegeven in een bonte wemeling van existentialismen en zijn verwarring en onmacht theoretisch gegrondvest op een philosophie van de historiciteit. In een dergelijke tijd is er weinig plaats voor een rustig en ongeschokt geloof. Zeker, Gods genade is machtig, en ook in de hevigste stormen kan Hij binnen uitverkoren zielen de windstilte van een ongestoorde geloofsinnigheid bewerken. Maar het normale geloofsstatuut voor de christen vein deze tijd gaat door woelingen en onrust, door tasten en zoeken, door duisternis en angst. Voortdurend immers zullen nieuwe vragen oprijzen, niet scherp genoeg geformuleerd nog om een duidelijk omschreven oplossing mogelijk te maken, en toch reëel genoeg om tot beklemmende onzekerheid te leiden. Priesters en wetenschapsmensen zullen niet steeds de snel zich ontwikkelende problematiek kunnen bijhouden, zodat de gelovigen in de gewone prediking en in de apologetiek van de handboeken vaak pijnlijk het antwoord zullen missen op vragen die hen langs alle zijden bespringen. En de moeilijkheden die oprijzen uit de verstarde vormen en routinepractijken, uit onaangepaste parochiële- of apostolaatskaders of uit overdreven behoudsgezindheid van clerus en opvoeders zullen des te pijnlijker worden, naar gelang de profane levensstijl sneller evolueert. Laten we echter daarom niet menen dat het geloof van deze tijd zwakker of lauwer zou zijn dan dat van vroegere eeuwen. Het is integendeel verdienstelijker dan ooit, omdat het zich door zoveel verwarring en onrust, door zoveel aanvallen en onzekerheden moet handhaven. God zal aan de strijders van goeden wil zijn genade niet ontzeggen, en hun genoeg licht laten opdat zij het spoor niet geheel bijster worden. ‘Non deserens, nisi deseratur’, niemand verlaat Hij, die Hem niet het eerst in de steek heeft gelaten. En zolang dit licht in hen bewaard wordt, zullen de christenen van deze bewogen eeuw, uiterlijk | |
[pagina 153]
| |
geschokt en onrustig zoekend, maar innerlijk onversaagd en trouw, het kruis van hun geloof door de duisternis van de tijd dragen. Voor dwazen gescholden door de mode-wijsheid van hun eeuw, een ergernis voor de propheten van het ogenblik, zullen zij voor alle zoekers van goeden wil een levend teken zijn van Gods zekerheid en kracht. Twijfelloos heeft ook deze beproeving tot doel: ‘dat wij geen onmondige kinderen meer zouden zijn, die heen en weer worden geslingerd door elke windvlaag van lering, door het bedrog van de mensen, door sluwe verleiding tot dwaling. Maar dat we de waarheid zouden bewaren in liefde, en zo in ieder opzicht groeien voor Hem, voor Christus, die het Hoofd is. Tot de tijd dat wij allen tot de eenheid des geloofs en de kennis van Gods Zoon zijn gekomen, een volwassen man zijn geworden, en de mannenmaat van de volmaakte Christus hebben bereikt’Ga naar voetnoot3). Ook deze crisis zal eenmaal blijken slechts een groeicrisis te zijn geweest. En komende generaties zullen wellicht in herwonnen harmonie de vruchten plukken van onze rusteloze geloofsstrijd.
* * *
Een tweede bron van moeilijkheden ligt in de persoonlijke, vrije inzet die het geloof van ons vergt. De geloofsgenade wordt ons ingestort. De geloofsact eist vrije medewerking van de mens. En als we er ons een ogenblik weer op bezinnen, van welk wonder gesprek tussen God en mens het geloof de inzet en de blijvende voorwaarde is, dan begrijpen we ook welke inspanning, welk waagstuk daar van de vrije mensenwil gevergd wordt. Louter natuurlijk gezien reeds is de godsdienstige activiteit de hoogste waartoe de menselijke geest in staat is. Zij eist de meest totale inzet van zichzelf, en dus de hoogste spanning van vrijheid. Het godsdienstig domein is dan ook het eerste wat door elke vorm van zielsziekte aangetast en verstoord wordt, en het laatste wat bij genezing opnieuw zijn evenwicht vindt. Slechts in een volwaardige persoonlijkheid kan de geloofsgenade de normale vrije medewerking vinden die zij van de mens eist. Terecht heeft de school van Jung het ongeloof - wij zouden liever zeggen: bepaalde vormen van ongeloof - gezien als een vorm van geestelijke onvolgroeidheid, als gevolg van een of andere psychische ontwikkelingsstoornis. Jeugdtraumatismen en opvoedingsfouten, psychische depressies of complexen kunnen de mens beletten ooit zijn juiste verhouding tot God te vinden; of zij kunnen jaren lang haast ongemerkt op hem blijven wegen en bij een onverwachte crisis ineens | |
[pagina 154]
| |
de weegschaal van zijn oordeel en wil naar twijfel en ongeloof doen overhellenGa naar voetnoot4). Het blijft een open vraag in hoeverre de persoonlijke vrijheid het determinisme van zulke psychische remmingen kan doorbreken, en of men in dergelijke gevallen voor een werkelijk, of slechts een vermeend ongeloof of een vermeende afvalligheid staat. Wij kunnen niet weten langs welke wegen Gods genade ook deze menselijke onmacht kan gebruiken om haar werk in de ziel aan te vangen of te voltooien. Hetzelfde probleem stelt zich hier van de onafhankelijkheid der genade tegenover de natuurlijke begaafdheid, dat in de literatuur der jongste jaren zo obsederend naar voren treedt en zo zelden tot een enigszins bevredigende oplossing wordt gebracht. Men zou kunnen menen dat we met deze beschouwingen het terrein van de normale geloofspsychologie verlaten en dat dergelijke gevallen te uitzonderlijk zijn om in een totaalbeeld van de geloofssituatie te worden opgenomen. Wij zouden daarop willen antwoorden dat vooreerst het aantal van deze gevallen niet zo gering blijkt te zijn als men op 't eerste gezicht geneigd zou zijn aan te nemen. Vooral in landen die op een eeuwenlang ongestoorde christelijke traditie bouwen, waar de geloofsvisie met de dagelijkse levenskaders, met de huiselijke opvoeding en de school als het ware vergroeid is, en waar de priester zich zeer lang, ook in het profane leven van zijn parochie, in een onbetwiste machtspositie mocht verheugen, dreigt elk ernstig psychisch conflict veel vlugger het domein van het religieuze aan te tasten of er zich toe uit te breiden. In het traditioneel katholieke Vlaanderen b.v. is het opvallend, hoeveel minderwaardigheidsgevoelens, hoeveel ressentiment, hoeveel verdrongen sexualiteit en psychische hulpeloosheid achter menig anti-clericaal affect schuilgaat en zich in menige apostasie verwoestend uitwerkt. Niemand onder ons zal kunnen of durven zeggen, waar in dergelijke gevallen de onmacht of het vooroordeel ophoudt en de kwade trouw begint. Dat oordeel moeten wij aan God overlaten, die in het verborgene van de harten ziet. We willen echter in ons antwoord op de gemaakte opwerping verder gaan en zeggen: dat wij in deze psychische onmacht tot geloven een der meest karakteristieke trekken zien van het geloofsbeeld in deze tijd. Het kan een aandachtig toeschouwer immers niet ontgaan, dat onze Westerse landen na de schokkende gebeurtenissen van de laatste decennia, aan een soort collectieve neurose zijn gaan lijden. Het is alsof West-Europa, door de tweede wereldoorlog vooral en al wat er op volgde, een zenuwschok heeft ondergaan, waartegen het psychisch niet bestand | |
[pagina 155]
| |
was. Het werd in te veel dromen en verwachtingen brutaal ontgoocheld; het heeft zich door te veel slogans en mooie woorden bedrogen gezien; het heeft al te zeer ervaren wat er schuil ging achter de meest idealistische programma's en verklaringen. Het voelt zich de speelbal van anonieme, blinde en overmachtige krachten. Wereld en toekomst wegen op de Europese mens als het letterlijk zin-loze en onberekenbare. Het sterkst kan men deze nihilistische levensbeschouwing, dit stuurloos zich-laten-leven van de ene dag in de andere, dit schouderophalend gelijkschakelen van alle waarden en onwaarden bij de jeugd bespeuren. Maar ook bij de volwassenen is het aanwezig en beheerst het vaak heel hun handelwijze, al zal het zich uiterlijk wellicht minder aanstellerig en cynisch afficheren. Ja, men kan zich afvragen of dergelijke houding bij jonge mensen überhaupt mogelijk is, tenzij als terugslag van de houding der volwassenen, als besmetting door een geestelijke epidemie, die langs boek en blad, langs radioberichten, langs tafel- en cafégesprekken, langs films en mode-romans de geesten aantast en op elke ziel de onafwendbare last laadt van de ontreddering en ontmoediging van een hele wereld. Niet slechts het ongeloof van deze tijd, maar ook de twijfelzucht en het ontmoedigde minderwaardigheidsgevoel, die het geestelijk leven van zoveel gelovigen ondermijnen, komen niet zozeer voort uit bepaalde overwegingen of intellectuele bezwaren en opwerpingen, maar uit een soort infantiele onmacht tot 't veroveren van de waarheid. Men legt zich van te voren neer bij het niet voldongen feit, dat de waarheid nu eenmaal niet te achterhalen is; men gelooft niet meer in de mogelijkheid om nog vast aan iets te geloven. Men schrikt terug voor het risico van een persoonlijke stellingname en men beschouwt niet langer de overwonnen moeilijkheid en twijfel als een normaal bestanddeel van een tot volwassenheid gegroeide overtuiging. De geestelijke gezondheid, die tot een robust en mannelijk geloof voert, kan zich niet handhaven tegen de kiemen van twijfel en ontreddering die men voortdurend inademt. Zoals op elk domein van het zieleleven, laat het infantiliseringsproces dat de na-oorlogse Europese cultuur kenmerkt, zich ook op het domein van het religieuze gelden. Het tragische besef, op het vijfentwintigste uur te zijn geboren, verleent immers het recht zich met waarderend medelijden over eigen radeloosheid te ontfermen en ontslaat meteen van de moeizame plicht, de waarheid te zoeken en te veroveren. En wordt de waarheid al eens ‘eerlijk’ gezocht, dan gebeurt het al te vaak op de wijze die een jong romanschrijver door een van zijn personnages zo vinnig laat hekelen: ‘ze hadden meestal iets van die beschonkene, die zijn geld verloren had en zat te zoeken op de knieën onder een straat- | |
[pagina 156]
| |
lantaarn. En toen men vroeg of hij wel degelijk daar zijn geld verloren had, antwoordde hij: Nee, ik ben het ginder verloren, maar het is daar zo donker om te zoeken.... En toch wou die kerel in zijn dronkenschap wel graag zijn centen terug hebben. Alleen: hij had niet moeten drinken. Ten eerste had hij dan zijn geld niet verloren, en ten tweede, zo het bij ongeval gebeurde, had hij op de rechte plaats gezocht niettegenstaande het duister’Ga naar voetnoot5). Wil de mens van deze tijd bereid worden gemaakt tot een edelmoedig geloofsantwoord op de vraag van Gods liefde, dan zal men vaak moeten beginnen met de natuurlijke grondslagen van een volwaardige persoonlijke vrijheid in hem te herstellen, opdat de genade in de adel van zijn geestelijke volwassenheid een voorbereide en gunstige voedingsbodem zou vinden.
* * *
Een laatste bron van moeilijkheden tenslotte ligt in de voortdurende wisselwerking tassen geloof en liefde. Geloof is immers de eerste inzet van een gesprek dat in liefde zich moet voltooien. Gods aantrekkingskracht laat zich in de ziel voelen. Het geloof bevestigt deze aantrekking, erkent dat de ziel uitgenodigd is, geroepen om te delen in Gods eigen intieme leven. Het bevat dan ook de eis om verder te gaan, om deze uitnodiging te beantwoorden, om ondanks alle bezwaren en offers zich aan de goddelijke aantrekking gewonnen te geven. In de liefde voltrekt zich die overgave. En in die liefde blijft het geloof voortdurend aanwezig als levendig bewustzijn en luisterende aandacht. Het voedt de liefde met zijn zekerheid en onwrikbaar vertrouwen; en het wordt op zijn beurt gevoed door de liefde, omdat elke ontmoeting, elke Godservaring en innigheid de zekerheid van het geroepen-zijn versterkt en bevestigt. Wordt nu echter het geloof losgerukt uit de liefde, weet men zich wel tot Gods intimiteit uitgenodigd, en erkent men die uitnodiging, maar weigert men tegelijk halsstarrig ze te beantwoorden; gaat men zich, in zondige gehechtheid aan het aardse en aan zichzelf, telkens weer van Gods liefde afkeren, dan moet de zekerheid van het geloof tot een voortdurend verwijt en een hinderlijk bewustzijn worden. Ligt dan de gevolgtrekking niet voor de hand, dat men de aansluiting met God definitief zal afbreken, en niet alleen zal weigeren antwoord te geven, maar ook het luisterend en ontvankelijk-staan zelf zal opgeven. Dat men, om bij het beeld van het telefoongesprek te blijven, niet alleen de | |
[pagina 157]
| |
hoorn zal laten rusten, maar gewoonweg helemaal zal afhaken? Of zelfs als men niet zo ver komt, zal dan de aandacht en de belangstelling voor Gods boodschap niet als vanzelf verzwakken en afstompen, als iemand zijn vermogen tot overgave voortdurend in een andere richting stuwt? Bernanos zegt ergens in zijn Dagboek van een Dorpspastoor dat de verwoestende invloed van de onzuiverheid op het geloofsleven hierin bestaat dat zij ‘de belangstelling voor het goddelijke doodt’. Maar geldt ditzelfde niet van elke zonde, en zelfs enigszins van heel het overgetechniseerde, vermaterialiseerde en verwekelijkte comfort-leven van de doorsnee-mens? Reeds in de H. Schrift wordt het verband tussen geloof en liefde enerzijds, ongeloof en zonde anderzijds, met onverbiddelijke duidelijkheid gelegd: ‘Allen, die kwaad doen, haten het licht en komen niet tot het licht, opdat hun werken niet aan het licht zouden komen. Maar wie handelt naar de waarheid, komt tot het licht....’Ga naar voetnoot6). En in zijn commentaar op deze woorden drukt Augustinus dezelfde waarheid zo mogelijk nog bondiger uit, als hij van de zondaars zegt: ‘Hun zonden hadden hen tot duisternis gemaakt’. Wellicht zijn we echter weer te uitsluitend geneigd dit van iemands persoonlijke zonden te verstaan, en de sociale verwoesting van het kwaad te onderschatten. De mens leeft immers in gemeenschap; hij is organisch deel van een geheel; elke daad van zijn medemens trilt in hem na, beïnvloedt hem en wijzigt enigszins zijn geestelijke constellatie. Als hij nu voortdurend tegenover mensen staat die beweren in contact te zijn met God, luisterend en ontvankelijk tegenover God te staan, maar zich tegenover hun medemens gedragen als roofdieren, moet deze levensleugen hem dan niet de indruk geven, dat alles wel eens illusie kon zijn, dat niet alleen het luisterend-staan van die mensen een leugen is, maar wellicht ook het spreken van een God die zijn dienaren niet tot een oprechter en efficiënter dienst kan bewegen. Vooral bij onontwikkelden, bij de grote massa, die de toestanden niet critisch beschouwt maar ze ondergaat, liggen dergelijke gevolgtrekkingen voor de hand. En die indruk zal niet eens zozeer in hen opkomen tegenover het ergerlijk voorbeeld van slechte christenen of zelfs van een afvallig priester, omdat het aandeel van persoonlijke zwakheid en verraad daarin te duidelijk op de voorgrond komt. Veel groter zal de ergernis zijn die zij ondergaan door objectieve, anonieme toestanden; door valse sociale verhoudingen die deel uitmaken van een door hen als christelijk beschouwde ordening van de maatschappij; door nood en ellende die zij ervaren, zonder er iemand persoonlijk verantwoordelijk voor te kunnen | |
[pagina 158]
| |
stellen; door wantoestanden die van christelijke zijde uit bestendigd worden; door een onbestemd aanvoelen van een samengaan tussen b.v. kapitaal en godsdienst, of priesterschap en geldzucht; kortom door de vage indruk dat geloof en liefde twee dingen zijn die slechts in theorie samenhangen maar in de practijk ver uit elkaar liggen. We raken hier vermoedelijk wel een der diepste oorzaken van het ongeloof in deze tijd: de zonden van een hele christenheid, zich zo ophopend, dat zij niet meer een sluier vormen, maar een muur, welke de toegang tot God verspert. De woorden: God, en Christus, zijn voor velen een hinderpaal geworden om te geloven, omdat zij voor de doorsnee-christen al te vaak een masker waren voor het beschermen van zijn eigenbelang en het uitvieren van zijn donkerste driften.
* * *
Ons besluit kan kort zijn. We hebben de gevaren beschouwd, die het waagstuk van het geloof ten allen tijde bedreigen. We hebben ook gezien hoe deze gevaren zich aftekenen in de concrete situatie van onze tijd. Uit deze beschouwingen volgt, dat elke christen thans voor een zware opdracht staat en voor een niet minder zware verantwoordelijkheid ten opzichte van zijn evenmens. Mocht elk van ons bij het vervullen van deze opdracht het als een voorrecht beschouwen, dat zijn jawoord op Gods roepstem in het meest authentieke teken staan mag van het verlossende kruis. En mocht elk van ons, in fiere trouw zijn verantwoordelijkheid opnemend, het getuigenis van zijn geloofsleven tot een licht maken voor de vele afgedwaalde en zoekende broeders. |
|