Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
De feitelijkheid der geloofshouding
| |
[pagina 140]
| |
geheugen gaan zoeken of zich een voorstelling van het geval trachten te maken, met het gevolg dat de antwoorden voor hun werkelijke religieuse belevenissen weinig zeggen. M.a.w. men kan foutieve of goede antwoorden verwachten, maar geen uitdrukkingen van een godsdienstige houding. Wat hier over de onderzoekingen van Burgardsmeier gezegd is, geldt mutatis mutandis van practisch alle aan jeugdigen ter beantwoording voorgelegde vragen. Zij scheppen geen situatie, waarin zij zichzelf onbevangen geven. Bovendien kan men geen beeld van de godsdienstige houding krijgen, wanneer men niet kan zien, of deze al of niet in de gehele levensstructuur geïntegreerd is.
Wanneer het nu al zo problematisch is kinderen zó over het godsdienstige te laten spreken, dat men daaruit iets over hun geloofsleven kan opmaken, hoeveel ingewikkelder is dat bij volwassenen. Men kan nu een veel eenvoudigere weg kiezen, door na te gaan, hoeveel mensen 's Zondags naar de kerk gaan, hoevelen hun Paasplichten vervullen, hoevelen gemengd getrouwd zijn, wie zich als katholiek opgeven enz. Zo kan men bij benadering een juist beeld van de geloofspractijk krijgen. Maar op deze wijze blijft men aan de buitenkant, men kan enige vermoedens uiten omtrent de oorzaken van geloofsverzwakking, maar men komt niet tot een benaderend begrijpen van de godsdienstige overtuiging, het godsdienstig beleven, de eigenlijke geloofshouding. Er is natuurlijk ook een soort inlevend verstaan mogelijk door het reflecteren op opvallende verschijnselen, die men in verband probeert te zien en als symptomen gaat beschouwen, maar deze methode - hoe aanlokkelijk zij ook moge zijn - is niet gevrijwaard van een subjectieve verschuiving der werkelijkheid. Ongetwijfeld, synthetische geesten zullen bepaalde aspecten kunnen zien, die zo klaarblijkelijk kunnen worden voorgesteld, dat men over hun betekenis nauwelijks in twijfel kan zijn, de moeilijkheid blijft dan echter ook nog, dat wel een tijdgeest, een algemeen beeld, een visie op het vraagstuk worden gegeven, niet echter de concrete ontmoeting van de mens met het religieuze. Het enige, wat rest, is een psychologisch goed in elkaar gezet, vertrouwelijk vraaggesprek, waarin de gehele persoon zich op ongedwongen wijze uit en waarin tevens de diepere betekenis van de vragen niet begrepen kan worden. Heeft men een groot aantal van dergelijke gesprekken, die de meest verschillende levensgebieden bestrijken en die slechts indirect het eigenlijke godsdienstige benaderen, dan kan men zich enig idee vormen van de feitelijke geloofshouding der katholieken. | |
[pagina 141]
| |
Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk onderzoek alleen door vakmensen op touw kan worden gezet en dat dit de uiterste omzichtigheid en voorzichtigheid vereist.
Waarom wordt hierop zo geïnsisteerd, waarom worden allerlei pogingen om het probleem te benaderen zo kritisch beschouwd en min of meer als ondeugdelijk verworpen? Eenvoudig om duidelijk te maken, dat wij uiterst weinig over de feitelijke geloofshouding weten. Het is voor de zielzorg van het grootste belang er veel over te weten, vooral omdat zij niet meer slechts een verhouding van mens tot mens is, doch een vraagstuk van een algemene aanpak, van levende organisatie, van methodiek. Sommige lezers zullen van mening zijn, dat schrijver dezes een beetje verstoppertje speelt, omdat het hun bekend is, dat hij er toch wel iets van afweet. Hij kan dit niet ontkennen, maar hij heeft voorlopig nog niet het recht nauwkeuriger te spreken.... én hij is er te diep van doordrongen, dat zijn kennis van zaken nog steeds niet de toets der kritiek kan doorstaan. Toch kunnen er enige aanduidingen gegeven worden, die althans een bescheiden, voorzichtige kijk op het vraagstuk verschaffen.
* * *
Men moet ervan uitgaan, dat het geloofsleven der meeste katholieken op een eenvoudig traditioneel niveau staat. Dit betekent dat de norm der aanvaarding het overgeleverde, het in de gemeenschap gebruikelijke, het bij het dagelijks leven horende is. De godsdienst vormt een onmisbare schakel in de keten, die het leven bijeenhoudt in ordening en zinrijkheid. In werkelijk levende, goed gestructureerde gemeenschappen is het niet zó, dat men alleen maar katholiek is omdat het nu eenmaal zo hoort (in uiterlijke zin), neen, het geloof is goedgekeurd, heeft een bepaalde plaats gekregen in een geordend geheel, het geeft antwoord op anders onoplosbare vragen betreffende misgewas, ziekte, armoede, dood, het geeft menselijke waardigheid aan het leven en het bevredigt de behoefte aan contact met het heilige. Men benadert langs die weg God werkelijk, Hij is de goede Vader, die zorg voor de zijnen draagt en die men kan liefhebben, dichtbij, huiselijk, als één die boven hen staat, maar toch ook bij hen hoort. In dit geloofsbeleven is de priester een figuur van de allereerste rang, hij is niet alleen degene die ex officio het heilige doet, hij is ook en vooral de beslissende autoriteit, die moet zeggen, wat men te doen en te laten heeft, te geloven of niet te geloven. Hij neemt een dergelijk ruime | |
[pagina 142]
| |
plaats in, dat in een dorpsgemeenschap de burgemeester een beetje moet duwen om ook aan zijn trek te komen. Zulke gemeenschappen bestaan er in ons land nog, al krimpen zij in en worden zij door de voortschrijdende industrialisatie van hun onaangetaste zuiverheid ontdaan. Zij dreigen ook te verstarren, omdat zij - willen zij hun ongereptheid bewaren - zich tegen invloeden van buiten moeten afsluiten. Zodra bij deze mensen de vrees ontstaat, dat zij tegen het nieuwe en andere niet opkunnen en daarom zich negatief door afsluiting gaan verzetten, is er tevens een acuut gevaar van een koppig vasthouden aan vooroordelen en tradities, waardoor zij het contact met de werkelijkheid verliezen en alleen maar iets vasthouden, omdat het nu eenmaal altijd zo geweest is.
Wat is nu van het traditionele geloofsleven te zeggen? Vooreerst iets positiefs. Het heeft een grote waarde. Voor elk diep godsdienstig katholiek is de godsdienst niet alleen een individuele zaak, maar een kwestie der gemeenschap. Daarom is hij ook typisch kerkelijk. Hij heeft zijn kerkgemeenschap lief, zij is voor hem een voorwerp van verering, een werkelijkheid, waar hij ontzag en dankbaarheid voor heeft, zij is voor hem het hart der wereld en hij noemt haar: ‘Onze Moeder de H. Kerk’. Voor diezelfde diep-godsdienstige katholiek heeft die Moeder talloze woningen, waar zij in meest volstrekte vorm haar moedertaak kan vervullen. Nergens is een moeder méér moeder dan in haar eigen huis en zo meent die katholiek, dat het ook is met de Kerk. Voor hem is haar woning het kerkgebouw, waar zij haar moederlijke werkzaamheden uitoefent, hem voedt, hem vergeeft, hem leert en vermaant. En wat het voornaamste voor hem is en wat trouwens reeds in het voorafgaande vervat is, daar brengt zij Jesus tot de mensen en de mensen tot Jesus. Zij heerst volgens die katholiek niet in dat huis, de Heer is God zelf; zij is voor hem de liefde-moeder, die bedrijvig rondgaat en zorg heeft, zij dient, maar het huis is toch ook het hare. In die gemeenschaps-aanvaarding in het zuiver godsdienstig beleven neemt de priester vanzelf een uitzonderlijke en onmisbare plaats in. De indruk, die men van een dóór en dóór katholiek mens krijgt, is dat hij in zijn godsdienstig beleven hiërarchisch denkt of liever nog (maar niet in tegenspraak hiermede) het pneumatische in personen belichaamd wil zien en liefst het pneumatische in het hiërarchische. Hij wil zich vertegenwoordigd voelen, hij moet het aan God gewijde bij zich hebben, hij moet aan anderen dingen kunnen overlaten, waar hij toch deel aan heeft. In die sfeer wortelt de gezags-erkenning, het gezag is voor hem als het ware een gekristalliseerd pneuma, wat hij voor zijn zekerheids- | |
[pagina 143]
| |
gevoel onmisbaar weet. Dit is dus een behoefte aan plaats-vervanging, aan intercessio, aan zekerheid ook, wat in de heiligen-verering onmiskenbaar duidelijk naar voren treedt. Dit schijnt zó typisch katholiek, dat hij zelfs de persoonlijke onwaardigheid van ambtsdragers in rustige tijden over zich heen laat gaan omwille van hun - om in de termen van de psychologie te spreken - ‘magische’ geladenheidGa naar voetnoot2). Wij schrijven geen theologisch tractaat, wij trachten slechts de typische katholiek enigszins te begrijpen, zoals hij zich voordoet. Iedere terzake kundige weet, hoe deze persoonlijke geloofshouding (psychologisch benaderd) op de grondstellingen van het katholicisme berust en er eenvoudigweg de consequentie van is. Maar om op ons onderwerp terug te komen, men heeft niet bijster veel fantasie nodig om te zien, hoe de traditionele geloofshouding prachtige voorwaarden schept voor een dóór en dóór katholieke levenshouding. Nog eens, wij spreken niet over de dogmatische zijde van het vraagstuk, wij bezien slechts een psychologisch aspect. De traditionele gelovige (in goede zin) is bereid, afgezien van zijn instemming met het dogmatisch karakter der gemeenschapsleer, het geloof als een zaak der gemeenschap te zien, hij is bereid de autoriteit van de priester te erkennen en hij verwacht van hem de genadegaven Gods. Hij staat, om zo te zeggen, geheel en al klaar om het geloof, zoals het in katholieke visie is, te aanvaarden. Nu is het vanzelfsprekend onmogelijk om uit te maken, in hoeverre deze gezonde gemeenschappen juist hun gezondheid aan het doorleefde geloof der mensen te danken hebben. Men kan de dingen niet scheiden, het leven, ook in het daarin verweven bovennatuurlijke, is een geheel en alleen als geheel te begrijpen, voorzover het althans begrepen kan worden. Maar hoe dit ook moge zijn, het door ons geschilderde traditionele geloof bezit elementen van waarachtig religieuze waarde, die geheel in de katholieke visie passen.
Vervolgens echter het negatieve. Wij kunnen ons niet aan de plicht onttrekken hierover uitvoeriger te spreken, omdat dit iets van het huidige godsdienstige probleem verklaart. Wij hebben reeds gewezen op het gevaar der verstarring, tengevolge van een min of meer gedwongen afsluiting. Wij zullen hierop echter iets dieper moeten ingaan. Altijd is het risico van de traditionele geloofsbeleving, dat niet de | |
[pagina 144]
| |
godsdienst de norm wordt doch de traditie, zodat de waarde van de godsdienst en de beleving daarvan gemeten wordt naar de betekenis die zij in het traditie-verband heeft. Dat risico wordt echter een reëel, bijna niet te overwinnen gevaar, wanneer een gemeenschap zich van al het andere gaat afscheiden, het is dan bijna onvermijdelijk, dat alleen goedgekeurd wordt wat de gewoonte is en uitsluitend omdat het de gewoonte is. Gesteld nu, dat de omheining doorbroken wordt bijv. door de jeugd, die elders op fabrieken gaat werken, dan wordt tevens ontdekt, hoeveel er in het traditionele leven zinloos, inhoudloos, ouderwets is en er is een grote kans, dat alles wat zo al gebruikelijk is, als onbruikbaar op de zolder wordt neergelegd, de godsdienstige practijk incluis. Gesteld, dat het gezin door verhuizing of door de in een fabrieks-centrum veranderde boerengemeenschap opgenomen wordt in een geheel ander levensmilieu, waar totaal andere normen gelden, dan kan het trachten zich af te sluiten en dan verstart het in zijn gebruiken, ofwel het geeft zich over en weet geen middel om van het ‘andere’ het goede over te nemen en het verkeerde af te wijzen, het kan het niet, omdat het onderscheidingsmiddel van goed en kwaad, nl. de traditie verstek laat gaan. Laten wij het concreet nemen. Vanuit het dorp heeft een in een stad geïmmigreerd gezin het vaste idee meegenomen, dat de priester de autoriteit is in alles, wat geloof, zeden, gebruiken, opvattingen betreft. Nu is het niet onmogelijk, dat de ouders aan dat idee blijven vasthouden, zij weigeren eenvoudig het tegengestelde te aanhoren. Maar de kinderen? Zij maken dag in dag uit mee, hoe de priester evengoed een voorwerp van kritiek is als wie ook en alleen beoordeeld wordt, naar wat hij doet. Zij horen, hoe men spreekt over Jan Pastoor evengoed als over Jan Boezeroen. Zij ervaren, hoe pastoor-lijke princiepen over gemengd zwemmen en dansen genegeerd en belachelijk gemaakt worden. Daarmede wordt gemakkelijk de priester van zijn autoritatieve luister ontdaan en er is maar één verdere stap nodig om deze mensen geheel van de autoriteit der Kerk, die immers in de autoriteit van de priester belichaamd was, te vervreemden. Er zijn redenen om aan te nemen, dat het katholicisme in Nederland op dit kritieke punt is aangeland. Dat is verontrustend maar niet hopeloos. Het kan zijn (en het gebeurt ook), dat in het nieuwe centrum zich weer een christelijke gemeenschap vormt o.a. door het feit dat de daar werkende priesters zich aan de gewijzigde omstandigheden weten aan te passen; het kan ook zijn dat katholieke jeugdverenigingen en ook katholieke bonden jeugdigen en ouderen weer weten te binden; het kan | |
[pagina 145]
| |
zelfs zijn, dat verschillende mensen zoveel godsdienstig regeneratieve krachten met zich meebrengen, dat zij op eigen gelegenheid hun traditioneel geloof naar een meer volwassen vorm van godsdienstigheid weten om te buigen. Maar dat alles is riskant en het is minstens even waarschijnlijk (de feiten wijzen daarop) dat het nóg katholiek blijven doen een pure uiterlijkheid wordt, die vroeg of laat opgegeven wordt. Uit dit alles zien wij de kwetsbaarheid van de traditionele geloofsbeleving, zeker wanneer zij niet achter de autoriteit van de priester de autoriteit der Kerk heeft leren zien, achter de gebruiken en voorschriften der kleine gemeenschap het lerend gezag der Kerk, achter het voor verandering vatbare het eeuwige en onvergankelijke. Het valt niet te loochenen, dat wij ons niet zelden ten onrechte verheugd hebben, in een soort romantische verblinding, over het eenvoudige ‘kolenbrandersgeloof’ en ons te weinig bezonnen hebben op haar ontstellende zwakte, die zich in de ontchristelijking van vele milieus openbaart. Maar er is nog iets anders. Er is nog een ernstig zwak punt in de traditionele geloofsbeleving. Men voelt zich één met het geloof, voor zover en zo lang men zich in volle zin deelgenoot van de gemeenschap weet. Wordt men niet gewaardeerd door de gemeenschap, dan raakt men ook gemakkelijk innerlijk los van de Kerk. Men zal zijn ‘plichten’ nog wel doen, omdat men er anders helemaal uitraakt, maar is innerlijk een eenzame, een out-cast, die de eerste de beste gelegenheid benutten zal om zijn rancune bot te vieren in een losmaking, ook van de Kerk. De groep van min of meer opzijgezetten in een bovenste beste dorpsgemeenschap is waarschijnlijk groter dan men vermoedt. En wat zal deze groep doen, wanneer zij in een ander milieu terechtkomt of in hetzelfde maar diepgaand gewijzigd milieu zich van de conventie bevrijd weet? Zij laat los, wat voor haar toch eigenlijk geen waarde betekende en hieruit lezen wij een ander zwak punt der traditionele geloofsbeleving, nl. het gevaar dat zij slechts een uiterlijke waarde vertegenwoordigt. Er is ook nog dit: daar hetgeen men gewoon is te doen, gemakkelijk de eigenlijke norm voor het godsdienstig handelen wordt, is er een allergrootst gevaar, dat er een verschuiving, ja een totale omkering van de objectieve waardenscala der godsdienstige practijken optreedt. Niet dat wordt dan bovenal gewaardeerd, wat - godsdienstig gezien - het voornaamste is, maar wat men in de gemeenschap toevallig buitengewoon belangrijk vindt, zij het de verering van een heilige, zij het een bidweg, zij het een of andere feestdag. Die dingen komen dan bovenaan te staan en men is gerust, wanneer men die dingen getrouw vervult. Meer nog, er zijn geestelijke leiders die zich daar blind op staren en | |
[pagina 146]
| |
daarin een bewijs van de zo diep gewortelde godsdienstzin zien. Men kan natuurlijk niet zeggen, dat deze mensen zonder religieus gevoel zijn, dat hebben zij gelukkig nog wel, maar zij leven zo aan de uiterste peripherie van het geloof, dat men zich ernstig moet afvragen, of zij werkelijk katholiek denken en voelen. Zij zijn geen afvalligen of scheurmakers, waarachtig niet, maar hun godsdienst wordt niet vruchtbaar voor hun leven, wat zich ten duidelijkste in hun morele opvattingen manifesteert. Wanneer wij er nu aan denken, dat een heel groot deel der katholieken op een traditioneel niveau godsdienstig is en slechts betrekkelijk zelden tot een persoonlijk doorleefd geloof komt, dan begrijpen wij ook, hoe bedreigd de godsdienst is, nu de wereld der traditie uiteengerukt wordt, nu aloude levensgewoonten worden weggevaagd, nu het leven geen zekerheid meer biedt, geen ordening, geen begrijpelijkheid vormt door eenvoudige normen. Wij kunnen het proces der ontchristelijking niet verklaren uit de moderne techniek, uit de industrialisatie, uit vermaak en verstrooiing, wij moeten terug naar de feitelijke geloofshouding van uiterst vele katholieken, die tegen het nieuwe, het onverklaarbare en onstuimige niet op konden, omdat zij verstard zijn geraakt in een toch al zo kwetsbare levensopvatting ófwel met de traditie het contact met de godsdienst aan het verliezen zijn. Het is niet onze taak middelen ter genezing aan te wijzen, wij wilden slechts enige bescheiden aanduidingen geven van één der belangrijkste problemen in de huidige geloofscrisis. Het zijn aanduidingen geweest, niets meer, omdat het niet of nog niet mogelijk is een verantwoorde bewijsvoering te leveren. Zij mogen echter een aanleiding zijn om erover na te denken en in de ervaring van elke dag te zien of het - helaas dan - werkelijk klopt. |
|