| |
| |
| |
Perspectief van het moderne denken
door Dr A.J. Boekraad (Mill Hill)
ALS wij de moderne mentaliteit nagaan dan moeten wij allentwege een sterk scepticisme constateren. Misschien zijn wij nergens zo zeker van als dat de eigenlijke betekenis van de meeste dingen ons ontgaat. Dit is wel een van de factoren, die de existentialisten hun thema van de angst hebben ingegeven, waarmede zij zeker een van de meest uitgesproken momenten in het ethos van deze tijd hebben gepakt. L'angoisse: niets schijnt de wereld zo zeer te beheersen. En, waarlijk, als wat Sartre schreef waar is: ‘de diepe verveling die zich als een zwijgende mist uitspreidt in de onpeilbare diepten van ons bestaan, werpt op een vreemde manier de dingen, de mensen en ons zelf dooreen in een algemene onverschilligheid’, dan moeten wij ons wel overgeven aan een meest aangrijpende angst. Uiteindelijk is alles immers duisternis, zonder reden van bestaan, absurd. In deze chaos is nog geen enkel licht verschenen, en alle termen zelfs die worden gebruikt, spreken van wantrouwen, verachting, veroordeling en wanhoop: l'ennui, La Nausée, condamné à être libre, mauvaise foi, de trop, malédiction, etc.
Dit volkomen verwerpen van iedere zekerheid komt ook gedeeltelijk voort uit de angst iets van onze vrijheid in te boeten. Dat ware fataal. Want al is de vrijheid ‘une malédiction...., c'est aussi l'unique source de la grandeur humaine’. De mens wil oneindig zijn, en iedere zekerheid ondervinden wij als een grens waaraan wij gebonden zijn. Chesterton heeft deze situatie goed getroffen in zijn beschrijving van een debat met een scepticus. ‘Het verschil (tussen ons) was heel diep, want het ging uiteindelijk over de betekenis wat eigenlijk breedheid van opvatting, of het openstellen van de geest wil zeggen. Mijn vriend vond dat hij zijn verstand open stelde zoals de zon de waaiers van een palmboom openspreidt, openen om te openen, openen voor eeuwig en altijd. Maar ik zei, dat ik mijn verstand opende zoals ik mijn mond opendeed, n.l. om het te sluiten op iets dat de moeite waard was’.
| |
Beschrijving van de moderne denkhouding
Zo staat ongetwijfeld de moderne geest tegenover de traditionele. Vanuit een dergelijke mentaliteit kon de grote Engelse philosoof Bertrand Russell in 1946 nog schrijven ‘Nothing in ethics is known in a scientific sense’. Hier legt Bertrand Russell inderdaad de vinger op de
| |
| |
wonde, ofschoon hij het zelf helemaal niet als een wonde beschouwt. Want hoewel in de morele sfeer niets op wetenschappelijke wijze wordt gekend, zijn er andere gebieden waar dit algemene scepticisme niet zo'n vat op heeft: n.l. de sfeer van de positieve wetenschappen. Op dit gebied zijn de resultaten van de moderne tijden zo alles overtreffend, dat onze geest daar een zeker vertrouwen heeft gekregen van te weten, of te zullen ontdekken, en dit zowel op theoretisch als op practisch terrein. Er leeft op die gebieden een optimisme, dat zich veel verder heeft voortgeplant dan bij de beoefenaren van die wetenschappen alleen. Herhaalde malen hoort men de meest gewone mensen beweren: ‘Dat weten ze nog niet, maar ze vinden er wel wat op’. Ieder, die welke wetenschap dan ook ernstig beoefent, zou dit optimisme met tientallen van voorbeelden kunnen rechtvaardigen: medici, physici, biologen. Vooral ons meten heeft een ongehoorde perfectie bereikt, en alles moet worden uitgedrukt in eenheid van massa, tijd en lengte, dan krijgt het voor onze geest een tastbare vorm. Het zo bepaalbare, en wat er door middel van streng logische redeneringen uit kan worden afgeleid, dat kan de moderne geest pas als werkelijkheid aannemen. Natuurlijk worden er ook wel andere mogelijke visies erkend: b.v. de religieuze, de morele, de populaire, de aesthetische. Maar die worden met eenzelfde dédain, en dikwijls met dezelfde medelijdende vergoelijking behandeld als de spreekwoordelijke dichter. Immers al die visies kunnen niet geverifieerd worden met wetenschappelijke methodes en proeven, noch kunnen ze op enigerlei wijze aan een puur formeel logisch procédé worden onderworpen. Zo wordt het geen wonder, dat daar de meningen op een hopeloze manier uiteenlopen, en er voor de werkelijk denkende mens niets anders overblijft dan die visies te verwijzen naar het gebied van het onwetenschappelijke: legende, mythe, phantasie en verlangen.
Zo'n gedachtensfeer maakt de uitlating van een hooggeplaatst Anglicaans geestelijke begrijpelijk, die het verschil van mening over de al of niet werkelijke tegenwoordigheid van Christus in de Eucharistie wilde oplossen door middel van de microscoop. Het spreekt vanzelf, dat zo'n methode iedere theoloog, van welke richting dan ook, tegen de borst stuit, want iedere theoloog beseft dat dat geen methode is, die op de heilige stof van de theologie mag worden toegepast. Sancta sancte tractanda.
Een dergelijke geesteshouding komt natuurlijk zo maar niet in eens tot stand. De historische groei laten we hier buiten beschouwing vooral omdat de ontwikkeling van dit proces in ieder individu toch langs dezelfde lijnen loopt. De jonge mens wordt tegenwoordig al heel vroeg
| |
| |
voornamelijk in deze exact wetenschappelijke methode opgeleid. Zelfs als er in het onderwijs een plaats is ingeruimd voor andere geestesactiviteiten, toch wordt zijn capaciteit en succes voornamelijk afgemeten naar zijn prestaties op exact wetenschappelijk gebied. Zijn geest zal zich dus sterk in die richting ontwikkelen. Dat dit zo gebeurt, hangt samen met de historische ontwikkeling, die een prevalentie aan deze geesteshouding heeft gegeven boven alle andere. Nu is het met de activiteit van de mens zo gesteld, dat iedere activiteit uitmondt in een gewoonte. De gewoonte betekent een soort kracht, die ons als het ware stuwt tot nieuwe daden, ons een gemak geeft voor nieuwe daden, maar alleen voor daden van eenzelfde soort structuur. Op deze wijze beschermt de gewoonte zichzelf, omdat iedere nieuwe soortgelijke daad ook de gewoonte weer sterkt. Als dus de menselijke geest zich voortdurend oefent in de activiteit, die, wat structuur betreft, eigen is aan de exacte vakken, dan ontstaat er in de geest een zekere gerichtheid op, en een zeker prefereren van, en een zeker gemak voor het toepassen van die methode. Negatief wordt alles wat niet in lijn valt met die geesteshouding met veel meer moeite gedaan; het wordt als een vreemd element in de zo gevormde geest ervaren, ja, uiteindelijk zelfs als een onwaarde. We komen er dan onwillekeurig toe om alles aan de eisen van de streng positief wetenschappelijke methode te onderwerpen. In feite komt dat hierop neer, dat wij, uitgaande van een wetenschappelijk nauwkeurige observatie van de verschijnselen, alleen de door streng formeel logische en mathematische redenering daarvan afgeleide conclusies aanvaarden. Alles wat daarbuiten valt, wordt als verdacht beschouwd. Als zodanig is daar niets op tegen. Maar wij moeten blijven zien dat dit geldt voor een zo gevormde geest, - d.w.z. voor een geest die zich de typische structuur heeft eigen gemaakt van de positieve wetenschappen -, en dat dit natuurlijk geldig is op
dat eigen gebied, en dus van dat eigen gebied de andere vormen uitstoot als een onwaarde. Maar het volgt niet, dat er alleen dat gebied maar bestaat; dat die andere elementen ook een onwaarde betekenen niet alleen voor de mens als positief-wetenschapsbeoefenaar, maar ook voor de mens tout court, voor de mens als zodanig.
Om dit laatste nader te kunnen beslissen, moeten wij even enkele karakteristieken van deze denkwijze belichten. Nu zal bij deze belichting natuurlijkerwijze sterk de aandacht vallen op de geestelijke houding van de beoefenaar van de wetenschap. Wij zijn er ons van bewust dat in deze tekening menigeen, die serieus de wetenschap beoefent, zichzelf niet vermag te ontdekken. Dit geldt vooral voor onze eigen tijd. Wellicht zal iemand, die zich nu actief in de wetenschap weet te staan,
| |
| |
innerlijk bij zichzelf protesteren tegen een zó ingrijpende vertekening van zijn geestelijk perspectief.
Wij vinden dit een zeer gelukkig verschijnsel, want het toont dat er nu, wellicht onder de drang van de wetenschap zelf, een zekere terugkeer op te merken valt naar een diepere menselijkheid. Er komen weer waarden naar voren, die lange tijd krachtens de zogenaamde authentieke wetenschappelijke houding werden uitgesloten. Die waarden - en welke wij bedoelen moge blijken uit het volgende - stammen echter niet zozeer uit de wetenschap als zodanig, als wel uit de diepere menselijkheid van hem, die de wetenschap beoefent. Het is juist deze menselijkheid, die haar rechten weer gaat opeisen tegenover de te eenzijdig gerichte wetenschappelijke geesteshouding. Het is duidelijk dat naarmate deze elementen weer in het actieve denkleven van de beoefenaar van de wetenschap hun invloed gaan uitoefenen, ook de wetenschap zelf een meer menselijke betekenis zal gaan krijgen. In hoeverre deze kentering zich al aan het voltrekken is, valt zeer moeilijk te bepalen. Het spreekt wel vanzelf, dat er heel veel graden mogelijk zijn. Wij ontkennen dus geenszins dat deze tendentie bestaat, en wij moeten bevestigen dat hoe meer iemand in zijn eigen geestesleven deze verdieping realiseert, hoe minder onze uiteenzetting toepasselijk is. Wij willen n.l. de wetenschappelijke geesteshouding beschouwen in zijn absoluutheid, afgezien van dit proces, en de uiterste gevolgen bezien, waarheen deze houding krachtens haar eigen aard voert. Heeft dit dan nu nog wel zin? Staat dit niet gelijk met het achternalopen van de feiten? Wij menen van niet, omdat zeker bij velen dit proces der kentering nog niet voldoende tot zijn recht komt, en ook en vooral, omdat de strekkingen, die wij in de wetenschappelijke geesteshouding als zodanig moeten aanwijzen, toch altijd nog als een gevaar aanwezig zijn voor iedereen, die de wetenschap als levenstaak beoefent, ook al is het in dit persoonlijke geval op een gezonde wijze actueel ingebouwd in een diepere sfeer van een meer integrale menselijkheid.
In deze zin willen wij dus de karakteristiek van de wetenschappelijke denkwijze gaan geven.
| |
Ontleding en samenhang van enige karaktertrekken dezer mentaliteit
Het is vanzelfsprekend dat deze denkhouding een dubbele interesse met zich meebrengt: de interesse n.l. voor een hoogst geperfectioneerde observatie, waardoor de mens zich als het ware meester maakt van het object. De Franse filosoof Marcel ziet hierin de meest algemene idee van de techniek gerealiseerd. Het accent valt hier op de activiteit van
| |
| |
de mens. Het object wordt meer en meer object, naarmate de mens het op meer wijzen door zijn techniek kan beheersen. Hierin gaat ook een voortdurende vooruitgang schuil, in zoverre techniek altijd vatbaar is voor verbetering. Zo geeft het de mens vertrouwen in zijn groeiende macht over de wereld, ofschoon het de eigenlijke eenheid der dingen versnippert, want het erkent geen hiërarchie, maar alles wordt aan de mechanisatie van de techniek onderworpen. De eenheid krijgt meer het karakter van een verzameling soortgelijke feiten dan van een geordende en harmonische samenleving.
Deze voortschrijdende beheersing van de materie door de techniek is slechts een veruitwendiging van wat het redenerend verstand van de mens inwendig onderneemt. Dit is de tweede interesse die deze denkhouding insluit. De nauwkeurige observaties worden gebruikt als premissen voor streng logische redeneringen, waardoor wij tot conclusies komen, die dezelfde vastheid hebben als de wetenschappelijk geconstateerde feiten. In vele gevallen betekenen de conclusies de verbinding van verschillende feiten tot een systematische eenheid, welke eenheid zo ook een aspect van feitelijkheid ontvangt. De reden hiervan is dat deze redeneringen verlopen volgens de techniek van de geest: d.w.z. ze volgen eendere en onaantastbare regels. Aan de regels van de technische logica wordt dan een zeer bijzondere waarde toegekend: ze zijn n.l. de absoluut vereiste maar ook absoluut geldende band tussen de verworven conclusies en de oorspronkelijk geconstateerde feiten. Doordat deze conclusies veelal feiten verbinden tot systeem, dat als totaliteit het karakter heeft van nieuwe feitelijkheid, krijgen die regels een waarheidscheppend karakter, mits wij natuurlijk volkomen aan die regels getrouw blijven. Zo zal de kracht van mijn zekerheid volmaakt evenredig zijn aan de zuiverheid van mijn observaties en aan de kracht en de zekerheid van mijn formeel bewijs.
Door het technische karakter van dit redeneringsproces zal mijn geest met een mechanische noodzaak tot de conclusies moeten geraken. Hiervoor is weer vereist dat wij de nodige voorwaarden in onze stof scheppen. Dit houdt in dat wij aan alle termen dezelfde waarde trachten te geven. Alle individuele nuances moeten er uit verdwijnen. Het moet hard worden en afgerond als een cijfer, ja, het moet de gladde en gesloten afheid hebben van een mathematische figuur, het moet gereduceerd worden tot een logarithme van zijn eigenlijke werkelijkheid. Vandaar dat de zuivere mathematische formule terecht als een ideaal geldt in de wetenschappen. Dat er hieruit ook nadelen kunnen volgen moge voorlopig blijken als wij ons even het verschil herinneren tussen
| |
| |
een machinaal vervaardigd voorwerp - een beeld of vaas b.v. - en een levend met de hand vervaardigd kunstvoorwerp.
Hetzelfde doet zich ook voor aan de kant van de mens, die zich met wetenschap bezig houdt. Door het benadrukken van de techniek van de geest raken alle persoonlijke karakteristieken op de achtergrond. Bertrand Russell ziet als ideaal van het weten, dat het moet gegrond zijn op waarnemingen en daaruit afgeleide conclusies zo onpersoonlijk als voor de mens maar mogelijk is. Zou de denker anders te werk gaan dan moet dat beschouwd worden als een soort verraad. Het is immers een verlaten van de onaantastbare regels van het denken, en een uitleveren van zichzelf aan de factoren van gevoel en emotie, hetgeen alleen maar gaat ten koste van dat allerhoogste in de mens: het souvereine licht van de Rede. Het onpersoonlijke van deze processen houdt ook in, dat wij ons over het algemeen niet bekommeren over de persoon die een techniek of wetenschappelijke theorie tot stand brengt; het gaat alleen maar over het vast te leggen resultaat. Zo kon het atoomgeheim, op enkele vellen papier in exacte formules samengevat, effectief worden uitgeleverd door de spion Dr Fuchs, zonder dat daarbij sprake hoefde te zijn van het karakter van de personen die het gevonden hadden, noch van de geschiedenis van de verschillende stappen. Het klare proces werd nu een geheel, objectief gegeven, dat door ieder, die voldoende wetenschappelijk getraind was, kon worden gebruikt.
Vandaar dat door het onpersoonlijke aspect ook de geschiedenis of traditie, die uiteindelijk niets anders is dan een verlenging van een persoon in de tijd, werd uitgeschakeld. Alleen het nu bereikte peil is van belang, en het gebeurt niet zelden, dat dit zo ver gaat, dat er een zekere verachting ontstaat voor verouderde of primitieve methoden. Inderdaad kunnen wij als wetenschapsmens wellicht geen ergere critiek te horen krijgen dan verouderd of primitief te zijn, en natuurlijk is dat zeer terecht.
Voor de menselijke geest biedt deze methode enige zeer grote voordelen. Doordat de techniek altijd geperfectioneerd kan worden, is in dit gebied nooit sprake van een absolute stilstand. Altijd weer kunnen de resultaten zuiverder worden, altijd kunnen wij weer verder, zodat wij hier verkregen resultaten nooit zullen of behoeven aan te voelen als een beklemmende band: wij zijn vrij om verder te gaan, wij hebben dit in eigen hand. Dit gaat nog dieper als wij ons even in herinnering brengen, dat de twee momenten van technisch en systeembouwend redeneren de mens toch al het besef geeft norm te zijn over de dingen. Hij heeft hierdoor de dingen in zijn macht, en zelfs mocht hij een feit tegen
| |
| |
komen dat (nog) niet in zijn systeem past, dan zal hij of het feit aanpassen of de theorie herzien. Dit komt dus hier op neer dat de denker de geest toestaat zichzelf te verbeteren. Hierdoor houdt de geest de zaken uiteindelijk toch in handen en wordt zo, behalve van norm te zijn over de dingen, ook nog norm over zichzelf.
De grootsheid van het gehele systeem gaat echter uit boven het kunnen dat een individuele denker in zich ervaart. Dit versterkt in geen geringe mate de indruk van een onpersoonlijke en onafhankelijke werkelijkheid, die, zoals wij boven zagen, toch al eigen is aan een wetenschappelijk systeem. Hier doet het systeem zich echter niet alleen voor als iets dat onpersoonlijk is en losstaat, maar ook als iets dat boven de persoonlijke krachten van de wetenschappelijke werker uitgaat, en hem in zekere mate beheerst. Dit laatste kan zich ook opdringen in de ervaring dat de geest zichzelf verbetert. De geest, die daartoe in staat is, doet zich dan voor als een kracht, die machtiger is dan de beperkte individuele geest. Vandaar dat in het geheel van dit proces de tendentie naar voren komt om een opperste regulerende taak toe te kennen aan het systeem of de corrigerende geest, die zo worden tot Systeem en Geest. Hier kan ook een zeker motief van eerbied in aanwezig zijn, maar dan toch een, dat in laatste instantie een eerbied blijkt te zijn voor ons eigen menselijk kunnen.
Het Systeem of de Geest wordt n.l. gezien als iets dat zo absoluut vast staat, dat men er niet meer aan denkt om dat gezag ook maar in iets in twijfel te trekken of aan een onderzoek te onderwerpen. Zo is in menig debat de qualificatie: ‘het is niet wetenschappelijk’ absoluut afdoende. Het Systeem of de Geest blijft zo zichzelf voortdurend bevestigen. Uit dit alles volgt nog een ander aspect dat wel even vermeld dient te worden. Doordat de natuur tot een samenstel van te klassificeren aspecten wordt gereduceerd en wel met een techniek van de geest die voor ieder hetzelfde behoort te zijn, gaan wij de natuur meer beschouwen als een machine dan als een werkstuk. Wij benaderen haar alleen met een onstilbare nieuwsgierigheid, en het komt niet in ons op haar te benaderen met het gevoel van eerbiedig ontzag en nederige overgave, die wij bij het benaderen van een waarlijk groots kunstwerk kunnen ervaren. Ook hier treedt een zekere vervlakking op in ons geestesleven. Omdat wij de natuur zelf eerst gereduceerd hebben tot de aspecten die wij bij de opbouw van ons wetenschappelijk systeem nodig hadden, ja juist omdat het samenstel van die aspecten voor ons pas de eigenlijke werkelijkheid wordt, daarom is de werkelijkheid van een mysterie in dit verband ondenkbaar. Een mysterie kan hoogstens betekenen, dat wij voor een probleem staan dat wij bij de huidige stand van
| |
| |
de wetenschap nog niet overzien, maar dat slechts wat meer tijd vergt om voor onze geest volkomen duidelijk te worden.
Samenvattend kunnen wij van de wetenschappelijke methode zeggen, dat ze - hand in hand met de techniek - aan de mensengeest het gevoel geeft van het beheersen van de gegevens, die, gereduceerd tot een of meer aspecten, vrijelijk tot een machtig systeem worden opgebouwd, waardoor het geheel het karakter krijgt van een onaantastbaar normatief feit. Dit grote feit is te controleren door wetenschappelijk zuivere proeven, waardoor het juist als geklasseerd feit, en aan individuele nuances inboet aan de kant van het object, en als pure feitelijkheid los komt te staan van de persoon. Het Systeem of de Geest die het systeem opbouwde, wordt als souverein gezien, zodat er voor eerbied voor persoonlijke denkkracht, en bijgevolg voor traditie, noch voor mysterie een plaats is. Alles kan worden vastgelegd in een zo exact mogelijke uitdrukking, waarvan de mathematische formulering het tastbare ideaal is. Wellicht is er niets in de moderne geestesgeschiedenis van de mens zo imposant als de opbouw van de exacte wetenschappen. Inderdaad wat moet de geest van de mens groot zijn als ze dat alles kon presteren. Dat wij velen vinden die er in ademloze bewondering naar opzien moet ons niet verwonderen, integendeel wij moeten ons aan hun zijde scharen, want er werd iets groots verricht. Niets willen wij ervan verliezen, geen kruimel verloren laten gaan, al het grootse, en mooie, en goede, en effectieve met toewijding verzamelen, ja, met overgave luisteren als de wetenschap ons van haar resultaten wil mededelen, want het is waar wat de bekende Engelse physicus Sherwood Taylor zegt: ‘Het wel beproefde systeem van de wetenschappen van de natuur verschaft ons in deze tijd het meest effectieve middel om dat gedeelte van de wereld te verklaren, dat het bestudeert, en helpt hen, die het begrijpen, tot een juiste verhouding te brengen tot dat gedeelte van de wereld, dat het voorwerp is van die studie’.
| |
De uiterste consequenties
Maar in deze grootse opgang van de menselijke geest was er ook een gevaar aanwezig. Het ging ermee, of althans kon er mee gaan, zoals met een machtig koor dat op een sublieme wijze een crescendo uitvoert, tot het bij het fortissimo, meegesleept door het machtige élan van de muziek, de zelfbeheersing verliest; en plots gaat er op dat hoge moment iets stuk; er vloeit schoonheid uit weg, er klinkt een schril teveel aan geluid, de harmonie gaat teloor, wij krijgen te weinig aan ware muziek; meegevoerd door hun enthousiasme merken de zangers niets; bij de
| |
| |
stille toehoorder echter staat een brandend ‘jammer’ in het hart geschreven: hoe ontzagwekkend meer volmaakt zou het geweest zijn, hoeveel grootser ook van muzikale allure, als dat éne moment het niet bedorven had. Zo ook is het ons ongeveer te moede, als wij gaan zien wat de moderne geest met dit grootste van haar werken gedaan heeft. Wij zullen zien, hoe een van de eigen vertegenwoordigers zijn visie schetst: Bertrand Russell in een magistraal slot aan zijn laatste werk: History of Western Philosophy.
Deze beweert zonder meer, dat alles wat gekend kan worden, kan worden gekend door de wetenschap. Al wat daarbuiten valt moet worden teruggewezen naar het gebied van gevoel, daar is wetenschappelijk niets over te zeggen. Als iemand op dat gebied een theorie verdedigt, kunnen wij nooit anders dan met hem meegaan, of zeggen: het is mijn smaak niet. Als voorbeeld zagen wij al, dat hij zo dacht over de gehele moraal. Het is zijn overtuiging, dat men altijd de grote fout heeft gemaakt die twee gebieden door elkaar te halen, met het fatale gevolg, dat de vooruitgang van de wetenschap voor lange tijd ernstig werd geschaad. Als voorbeeld hiervan kunnen wij aanvoeren het onderscheid tussen stof en geest. Dit is wederrechtelijk in het kamp der wetenschappen gedrongen vanuit de religie, waardoor onze geest voor lange tijd verduisterd werd door allerlei pseudo problemen. Nu wij echter gaan inzien, dat zowel stof als geest niets anders zijn dan conventionele groeperingen van voorvallen, dan maken wij de stof minder stoffelijk - want het kan uiteindelijk uitgedrukt worden in een relatie van tijd en ruimte - en de geest minder geestelijk, aangezien dat zich op een soortgelijke manier laat herleiden. Dat wij zo tot een heel wat vereenvoudigd wereldbeeld komen, laat zich begrijpen, en is evenzoveel winst. Argumenten die in de loop der tijden herhaalde malen gegeven zijn voor de onsterfelijkheid en het bestaan van God, konden alleen maar tot stand komen omdat zij de technische logica vervalsten, mathesis tot mystiek maakten, en diepingewortelde vooroordelen verhieven tot van de hemel neergedaalde intuïties. De moderne denker echter verwerpt iedere hogere soort van weten dat boven wetenschap en redenerend verstand zou uitgaan. In deze en soortgelijke gebieden moeten wij zonder meer aan het weten vaarwel zeggen. Het voordeel van deze houding is, dat wij nu in staat zijn veel problemen beter te kunnen oplossen d.w.z. wij kunnen er nog wel geen uiteindelijk antwoord op geven,
maar wij gaan nu met de juiste methode te werk, en komen tot een groter precisie, meer objectief, met een steeds grotere benadering van de waarheid. Dit is mogelijk omdat wij ieder probleem apart kunnen nemen zonder rekening te houden met het geheel, en door alle
| |
| |
persoonlijke elementen uit te schakelen, behalve het verlangen van te weten. Dit is de moderne deugd bij uitstek, al het overige is fanatisme.
Het blijkt hieruit onmiddellijk dat de methode van de exacte wetenschappen als enig wordt gezien, en dat alle kenmerken ervan als zodanig als enig ideaal van het menselijke worden beschouwd: de wetenschap wordt de totale levenshouding - ethos - van de mens. Is dit echter waar? Beleven wij hierin totaal onze volledige menselijkheid? Zijn er geen andere methodes, die mij wat over mijn diepste zelf te vertellen hebben; die mij op een gerechtvaardigde wijze een kijk geven op mijn eigen diepe wezen en mijn concrete bestaan?
De moeilijkheid wordt echter zeer groot, omdat de moderne mens onmiddellijk zal aanvoeren dat juist dat wat wij ook zeggen zo'n diep vooroordeel is, of misschien nog minder: vervalsing, fanatieke verzinsels. Wij zullen daartegenover beweren, dat juist deze exclusieve houding ten aanzien van de wetenschappelijke methode alle trekken van een vooroordeel vertoont. Het is een zeker dogmatisme wanneer de moderne mens gelooft, dat er geen hogere vorm van weten is, en waaruit dat ongeduld en het beetje arrogantie stamt, die op voorhand al de rest naar gevoel en verzinsel verwijzen. Deze houding is voor ons daarbij heel goed verklaarbaar uit de gewoonte, die door een constante en exclusieve toepassing van deze methode gegroeid is. Hier zijn wij dan aan de scheiding van de wegen: beide beweren, dat de andere zijde met vooroordelen behept is, en daardoor iets construeert wat onverdedigbaar is. Aan welke kant is er sprake van vooroordeel? Is ieder vooroordeel te verwerpen? Is het mogelijk een verantwoorde keuze te doen? Om dit te kunnen beslissen moeten wij de mens zelf aan het woord laten, de levende, maar dan ook de vól levende persoonlijkheid. Trekken wij de geschetste lijn over de denkhouding van de wetenschappen even door, en zien wij dan naar de resultaten: de consequenties immers van een bepaalde houding zouden ons mogelijk kunnen waarschuwen die houding niet onmiddellijk als de juiste te aanvaarden.
De wetenschappelijke houding kan door de mens ook als een ethos worden aangewend. Wij bedoelen hiermee, dat die houding dan niet meer tot een bepaald gebied beperkt wordt, waarvoor zij oorspronkelijk was bestemd, maar dat zij - overigens ongecontroleerd en dikwijls ook ongemotiveerd - wordt aangenomen als een totale levenshouding. Het wordt de vorm van mijn innerlijk leven; de toetssteen waarmee ik alle dingen en gebeurtenissen benader; de kern van mijn persoonlijke geest, waarin ik ze opneem, of waaruit ik ze verwerp.
Als deze denkhouding zo overspannen wordt dan kunnen wij gerust staande houden, dat zij in wezen streeft naar atheïsme - godloosheid.
| |
| |
Wij zullen even kort enkele punten aanstippen om daarna op een punt, dat deze tendentie meer direct naar voren brengt, te insisteren. Als wij op de verschillende boven aangegeven karakteristieken gaan letten dan is het duidelijk, dat deze geesteshouding juist als ethos genomen geen gunstige voorwaarde is om tegenover het geloof te gaan staan. Immers wij zagen hoe het er op uit was de dingen te reduceren tot te klassificeren voorwerpen: oppervlakkig en onpersoonlijk. Nu is het zeker, dat het geloof ons nog dieper doet kijken naar alle realiteit dan de diepste wijsbegeerte, en vooral ook is het geloof een meest persoonlijke overgave van deze mens met zijn meest intieme en persoonlijke leven aan een persoonlijke God, die hij in de God-Mens, de meest unieke mens denkbaar, ontmoet. De onpeilbare en verheven werkelijkheid die Christus was, en is, en altijd zal zijn, zal nooit in een systeem vervat kunnen worden: Christus moet er buiten en er boven staan als princiep van alles, dat wel het geheel doordringt, maar het tevens volkomen overstijgt. Daarbij komt dat deze unieke verschijning in de geschiedenis ons als gelovige dwingt terug te kijken, om eerbied te hebben voor de geschiedenis van die Persoon en Zijn Werk. Zo zal het geloof zich nooit zonder meer als modern voordoen, er zal altijd - om de uitdrukking maar eens te gebruiken - een primitieve kant aan zitten, met een zin voor traditie, en een eerbied voor persoonlijke waarden. Als alles op één patroon wordt teruggebracht dan moeten al die waarden verloren gaan, of minstens onderschat worden. De aparte probleemstellingen kunnen nooit los gezien worden: het geloof zegt noodzakelijk totaalbeeld. Vooral ook het autoritaire of autonoom beheersende van alle gegevens gaat recht tegen de mentaliteit van de gelovige in, die een eerbiedsvolle overgave, een luisteren met intense aandacht en een grote bereidwilligheid om te volgen impliceert. Het sceptische en het voortdurend naar totaal andere dingen
zich ontwikkelen, en het zich koortsachtig op de uiterlijke dingen werpen in hun loutere verschijningsvormen, kan bij de gelovige geen wortel schieten, omdat deze zich altijd bewust blijft in de vastheid van zijn geloof, dat ‘de dingen die verschijnen de tijdelijke dingen zijn, maar de dingen die niet verschijnen de eeuwige dingen zijn’ (II Cor. IV. 18). De ‘moderne’ denker echter gelooft in de wetenschap en de vooruitgang. Aldous Huxley schreef in Science, Liberty and Peace: ‘So intense is our faith in the dogma of inevitable progress that it has survived two worldwars and still remains flourishing in spite of totalitarianism and the revival of slavery, concentration camps, and saturation bombing’. Zo intens is ons geloof in het dogma van een onontkoombare vooruitgang dat het twee wereldoorlogen heeft overleefd, en nog steeds bloeit ondanks totalitarisme, en
| |
| |
en het weder opkomen van slavernij, concentratie kampen, en absolute bombardementen. Maar Chesterton schreef al lang geleden, dat ‘Vooruitgang in de juiste betekenis bestaat niet in het zoeken van een richting waarin wij eindeloos vooruit kunnen gaan. Want zo'n richting bestaat niet, tenzij die gevonden wordt in totaal transcendentele waarden, zoals de liefde tot God. Het zou veel juister zijn te zeggen dat echte vooruitgang bestaat in het opzoeken van een plaats, waar wij op kunnen houden’.
Wat denken de mensen van dit geloof over de mens zelf? Geheel in de logische lijn van hun gedachtenwereld moeten zij trachten de mensen zoveel mogelijk gelijk te schakelen, iedereen te reduceren tot een bepaald aantal gegevens, zodat de individuen gaan passen in een systeem. De uiteindelijke en bittere consequenties van deze houding worden getekend in het boek van Virgil Gheorghiu: Het 25ste Uur. Marcel typeert de diagnose in dit boek gegeven met: ‘De mensen schijnen verleerd te hebben zich als mensen te gedragen’. En hoezeer wij er ook critiek op kunnen uitoefenen, wij weten maar al te goed, dat er veel van waar is. Al het diepere menselijke wordt uitgeschakeld. Hoe navrant klinkt de conclusie: dat ‘zelfs de komst van een Messias niets zou uitwerken, omdat een door de techniek beheerste wereld niets geestelijks kan voortbrengen en dientengevolge aan monsters is overgeleverd’. Het cynische resultaat staat getekend in Ape and Essence van Aldous Huxley. Inderdaad, als al het persoonlijke wordt uitgeschakeld, wordt men louter onderdeel van het systeem, nummer. De mens zal er zich altijd tegen verzetten, ja, er wel tegen in opstand moeten komen, want het gaat tegen zijn diepste natuur in. De menselijke geest en het menselijke bewustzijn die uiteindelijk niet in van de persoon losse gegevens zijn aan te geven - ofschoon sommige psychotechnische methodes het zouden willen - worden tot een epiphenomeen, het ‘de trop’ van Sartre. Sommigen gaan zo ver, dat zij het zonder meer uitschakelen. Ostwald Spengler schrijft: ‘Der Mensch ist ein Raubtier!.... Also offensiv, hart, grausam, zerstörend. Der Mensch ist jedermans Feind’. Hier vinden wij het Sartriaanse: ‘Les autres, c'est l'enfer’. Dezelfde Spengler gaat verder: ‘In dem Menschen lehnt sich das stolze Blut der Raubtiere zum letztenmal auf gegen die Tyrannei des reinen Denkens.... Selbst Gott sein, das
ist mein Erfindertraum. Der Mensch ist der wissende Priester der Machine - Millionen und Milliarden von Pferdekräften’. ‘Selbst Gott sein’ inderdaad dat is de inhaerente tendentie van het rationalistische ethos: wij scheppen de gegevens, wij constitueren de waarheid door onze redeneringen, wij creëren een systeem dat onaantastbaar is en absolute norm wordt
| |
| |
m.a.w. dat goddelijke prerogatieven bezit. Maar die God is een product van de menselijke geest. Wij belanden in een cirkel. Newman, de grote ziener van de 19de eeuw, signaleerde en zelfs constateerde dit al lang voordat het tot het bewustzijn van de moderne denker was doorgedrongen. Als wij de wetenschap buiten haar eigen gebied trekken en wij ze zo feitelijk absoluut maken, als wij de wetenschap tot rationalistisch ethos maken, dan zijn wij eigenlijk atheïst. ‘Die geest vertrouwt zo zeer op de kracht van zijn eigen redeneringen en de constructies van abstracte ideeën die er uit voortkomen, dat het er naar streeft aan het systeem de functie van God te geven: maar de God die wij zo bereiken is een miserabele God: onze eigen geest. Wij belanden in een cirkel, en verering wordt zelfs uitgesproken zelfverheerlijking’.
Toch is die geest in staat geweest nog verder te komen. Nietsche noemt de Ubermensch, die in zich het doel is van alle andere mensen, ‘der Besieger Gottes’. Hij zegt: ‘Gott ist tot, nun wollen wir dass der Ubermensch lebe’; ja, wij zijn zo ver gekomen, dat Scheler meent, dat de mens schepper en verlosser wordt van God.
| |
Confrontatie met de volledige mens en zijn geweten
Weer vragen wij ons af: is dit de werkelijke mens? Zijn in een dergelijke visie alle elementen, die wij tot in de diepste diepten van de mens kunnen opsporen, verwerkt en vervat? Als dat zo is, dan behoeven wij onze tijd niet te verspillen, en zelfs maar naar de mogelijkheid van religie te vragen. Dan kunnen wij inderdaad medelijdend de schouders ophalen voor de primitieve geesten die zich nog met die verouderde kwesties bezig houden; of erger, dan kunnen wij die mensen terecht beschuldigen van lafheid, omdat zij de duidelijke taal van hun eigen wezen niet willen of durven verstaan, en een uitweg zoeken voor de schrijnende problemen van het leven in een irreëel mysticisme, dat ons nooit verder zal brengen, omdat het zo vreselijk onwaar is. Maar dan moeten wij ook onvervaard de conclusie van Sartre aanvaarden, dat de mens niets meer is dan een nutteloze passie: ‘l'homme est une passion inutile’.
Hier ligt echter tevens onze redding. Want als wij erin toestemmen werkelijk eens even naar ons zelf te kijken, ja, als wij in de beschouwing van ons zelf eens iets wilden meebrengen van de ijver, die wij zo prachtig hebben opgebracht in het construeren van ons modern wereldbeeld, maar dan geheel aangepast aan dit zo geheel andere object; o, als wij de moed eens opbrachten de oneindige afgrond van bestaan te bekijken, die wij zelf zijn; als wij het wagen om dat wonderlijke gebied
| |
| |
te betreden van onze eigen diepe menselijkheid, dan zullen wij iets gaan ontdekken van de oneindige rijkdom die die wereld inhoudt, van die tienduizenden geestelijke zintuigen waardoor wij pas werkelijk leven. Zeker, dat eist een zeer gevoelig oor, en toegewijde aandacht, want de verschijnselen van deze inwendige wereld zijn geheel anders dan de gegevens van de uitwendige wereld. Deze uitwendige verschijnselen dringen zich aan ons op, open voor onze ogen, klaar om te worden betast, en zij doen een zo duidelijk beroep op al onze zintuigen, dat de wetenschappen die daar op zijn gebouwd zo hecht schijnen als ons eigen bestaan. Maar de verschijnselen van die inwendige wereld zijn bescheiden, zwakke schaduwen en omtrekken, wel zeer zeker, maar delicaat, broos, bijna vervlietend. Wij kunnen ze niet aanraken met onze handen, en niet constateren met onze fijnste instrumenten, maar dat neemt hun werkelijkheid niet weg. Want als wij het wagen onze geest stil te maken, en met schroom te kijken naar dat oneindig tere inwendige schouwspel, dan gaan wij er bijzondere qualiteiten in ontdekken. Wij gaan hun helderheid zien, en hun majesteit, ook hun onverwoestbare kracht. Want als wij die stille stemmen tot ons laten spreken, dan zullen wij weten, dat die er altijd geweest zijn, dat wij ons hebben laten verleiden om ze te doen overstemmen door de bezige en soms wel lawaaierige wereld. Ja, wij meenden wellicht er eens en voorgoed aan vaarwel gezegd te hebben, maar bij deze stilte die wij onszelf nu toestaan, bemerken wij, dat ze er nog steeds zijn, onveranderd in al hun tere schoonheid en in al hun majestueuze kracht.
Deze kracht is echter zeer subtiel, het dringt zich niet onweerstaanbaar aan ons op. Het heeft veel meer van een dringende uitnodiging. Dringend, omdat zij altijd daar is als wij onszelf de kans geven er naar te luisteren. Uitnodiging, omdat zij de mens vrij laat zijn eigen beslissing te nemen. Ze tast onze geliefde vrijheid niet aan, integendeel, ze bevestigt die vesting van onze persoonlijkheid, omdat ze ons voor een verantwoordelijkheid stelt. Wij kunnen dan n.l. beseffen, dat wij een keus moeten doen en dat wij dat ook zélf moeten doen, dat wij daar persoonlijk voor verantwoordelijk zijn; ook, dat die keus richting zal geven aan ons gehele bestaan. Dat is juist wat ons de geheimzinnige grootheid van die uitnodiging doet aanvoelen: ons gehele bestaan ligt daar in zekere zin in onze handen, en wij weten, dat wij de kans lopen te kort te schieten. Wij beseffen, dat hier iets van ons gevraagd wordt dat niet meetbaar is, dat een andere houding vraagt dan een afgeronde formule. Er zit een samenstel van factoren in dat ons voor onvermoede diepten plaatst. Wij zijn wel zeker dat ze er zijn, maar wij zijn even zeker dat wij er de diepten van slechts kunnen gissen. Wij zijn plotse- | |
| |
ling overtuigd, dat het hier gaat om alles wat wij zelf zijn, iets heel persoonlijks en onvervreemdbaars, en dat wij er als een hulpeloos kind tegenover staan. Wij zijn alleen in staat te handelen, in zover wij zien, en wij weten zo tegelijkertijd, dat deze uitnodiging moet groeien in helderheid, willen wij er iets van terecht kunnen brengen. Wij staan zo gespannen om steeds scherper te luisteren, en ondervinden een persoonlijke overgave en interesse, die wij nergens anders bij ervaren. Wij worden bang er iets van te verliezen, en wij gaan inzien, wat een veeleisende uitnodiging dat is. Maar we weten tegelijkertijd, dat wij nooit ten volle mens kunnen zijn, tenzij wij dit tot een goed einde brengen. Wij moeten onszelf opbouwen, niet in het wilde weg, maar volgens de drang
die die stille uitnodiging aan ons geeft. Ja, die uitnodiging wordt een taak, een taak die wij zelf moeten volbrengen, die de groei van onze persoonlijkheid zal uitmaken, die ons eigenlijkste leven is, waarbij niemand ons werkelijk kan helpen, alleen de krachten die wij zelf in ons meedragen. Wij kunnen weigeren, maar behalve dat wij beseffen, dat wij onszelf dan een onherstelbaar verlies toebrengen, weten wij ook, dat wij dit spel spelen als het ware onder het oog van een Ander. Wij ervaren immers dit gevoel niet alleen als eis tegenover onszelf, maar als een uitnodiging van een Persoon, die geïnteresseerd is, die ook kan en zal oordelen. Wij zijn niet alleen beschaamd, maar ook bevreesd tekort te schieten, en niemand kan werkelijk vrees hebben voor zich zelf, noch voor een formele wet. Zo ontdekken wij in ons eigen binnenste de realiteit van ons geweten, teer en onontkoombaar, sterk en toch aanvechtbaar, bescheiden en toch dringend, eisend en ons toch vrijlatend, gebiedend en toch teergevoelig, majestueus en toch onzegbaar intiem, verborgen en toch voor mij zo vanzelfsprekend. En in die diepe realiteit beseffen wij, dat er veel mysterie is in onszelf, en op dat zelfde plan ook in anderen en in de dingen. Wij beseffen, dat er in ons een verwijzing is naar een oneindig groter Mysterie: naar Iemand, die diep aanwezig, ons oneindig overstijgt. Deze overtuiging is er niet ineens in volle klaarheid, maar moet groeien uit die grondhouding van de geest, waardoor wij luisterend tegenover ons eigen wezen staan; waardoor wij het normatieve van ons geweten beter gaan beseffen, waardoor wij zin gaan krijgen voor het mysterie van ons eigen zijn, van onze vrije verantwoordelijkheid, van onze macht over onszelf, die tevens plicht is tegenover een Ander. Het zal er alleen zijn, als wij bereid zijn alles ernstig te nemen, wat wij in die diepzinnige momenten van zelfbezinning in onszelf ontdekken. Momenten die komen en gaan in het leven, en waarop wij gespitst moeten zijn om
er gebruik van te maken, opdat wij geen enkele kans zouden missen, een kans die misschien nooit meer
| |
| |
terugkomt. Dit alles maakt overduidelijk, dat de geesteshouding, zo gegroeid, van heel andere aard is dan de exclusief wetenschappelijke: het sluit eerbied in, en overgave, luisterend geduld, persoonlijke verantwoordelijkheid, mysterie; ook een voortdurend uitzien naar meer licht, met een vertrouwend besef, dat het licht zal groeien. Wij kweken een bereidheid om iedere aanduiding van licht, hoe klein ook, dankbaar te aanvaarden, en nauwgezet te peilen wat het ons te zeggen heeft. Wij wachten op meer licht, omdat wij weten en ervaren nooit klaar te zijn: het mysterie groeit immers met ons leven mee.
Hoe ernstiger wij dit nemen, hoe dieper ons wachten, hoe meer wij ons bewust worden van het belang van de zaak. Wij zijn een open vraag en worden een voortdurende schreeuw om licht. Wij leven in een levende verwachting van een dageraad die voor ons zal opgaan.
Deze openheid van ons wezen met al zijn karakteristieken zal ons meer bereid maken tegenover het geloof: dankbaarder als wij het bezitten; meer bereid het welwillend te bejegenen en te onderzoeken, als het zich als een mogelijk licht voor ons aankondigt. We zullen niet aarzelen te kijken naar personen die het beleven, want we beseffen, dat iedere diepe keus sterk aan de persoon gebonden is, en we willen weten, wat achtenswaardige personen van hun keus maken, en wat de keus van hun leven maakt.
* * *
Nu lijkt het mij onwederlegbaar, dat in deze structuur de kans voor deze tijd ligt verborgen. Nu zowel de natuur als de cultuur tegen de mens in opstand komen, of met andere woorden, nu de mens zijn eigen vorm nog niet gevonden heeft in de grondige structuurveranderingen van deze moderne tijden, omdat hij vergat zich zelf mee op te voeden in verhouding tot de groei van zijn wetenschap, omdat hij vergat zichzelf mee op te voeden in verhouding tot zijn wetenschap en macht, nu is de mens gedwongen terug te grijpen naar zijn eigen diepste zijn en te zien, welke mogelijkheden hem dat nu biedt. De huidige philosophie is daar een overduidelijk bewijs van. Doet hij dat volledig en juist, dan zal het gelovige ethos weer zijn natuurrechtelijke kans krijgen en hoe groot de zegen daarvan zal kunnen zijn voor de mensheid, laat zich alleen maar vermoeden.
Er ligt hier ook een grote taak voor de gelovige zowel voor hem persoonlijk, als ook voor hem in zijn functie in de gemeenschap. Voor hem persoonlijk zal de opdracht zijn te zorgen voor een parallelle groei van zijn geloof in diepgang en levendige kennis om het veilig te stellen in zijn eigen binnenste ten aanzien van de groei van de andere geesteshouding in andere opzichten, die vanuit zijn levend geloof
| |
| |
overigens ook een groter soepelheid en vruchtbaarheid zal ontvangen.
Maar nog sterker spreekt dat in zijn gemeenschapsfunctie, ofschoon deze uiteindelijk voortkomt uit de eerste, want een persoon, die in zijn levende eenheid én diep geloof én rijke wetenschap in zich verenigt, zal een onwederlegbaar argument vormen voor de mogelijkheid van een samengaan, en voor de werkelijke ontplooiing van een meer integrale menselijkheid, die ieder toeschouwer - en vooral de wetenschapsmens - zal boeien en fascineren, en tot nadenken en zelfs tot navolgen stemmen. Want abstracte beschrijvingen en principes laten zich nog wel wegredeneren, maar een echte, levende persoonlijkheid gaat boven de meest gevatte redenering uit, heeft een onverwoestbare standvastigheid, en een contour, die zich niet door spitsvondigheden laat vervagen. Op het ogenblik is het ongetwijfeld zo, dat alleen een hele groep van zulke mensen een indruk kan maken die afdoende is, want niemand kan heden ten dage alle wetenschap in zijn macht hebben, en dus zou er altijd de uitweg bestaan naar een ander veld van weten over te springen.
* * *
Wellicht een nog grotere taak ligt er klaar voor de wetenschapsmens zelf. Want hij is op het ogenblik in de positie dat eenieder naar hem opkijkt, en velen zullen ongevraagd volgen, wat hij aangeeft. Wat een geweldige, maar ook angstwekkende verantwoordelijkheid: zijn keus zal de keus van ontelbaren bepalen. Zullen er wetenschapsmensen gevonden worden die de juiste keuze doen? Wij kunnen alleen maar hopen en bidden, dat het goede zal overwinnen.
|
|