| |
| |
| |
[1952, nummer 8]
Het geloof als bepalende factor van ons leven
door Prof. Dr F. Malmberg S.J.
‘GODSDIENST’ en ‘mensenleven’ hangen allerinnigst samen. Want God te dienen is 's mensen meest fundamentele en allesoverheersende plicht, beantwoordend aan de grondwet van zijn wezen, omdat hij naar geheel dit wezen schepsel Gods is. En juist daarom, omdat God dienen niets anders is dan aan God geven wat aan God toekomt krachtens de meest innerlijke en totale aard van ons mens-zijn, is godsdienstig leven identiek met volwaardig menselijk leven en kan men, met een kleine variant op het bekende woord van Sint Irenaeus ‘gloria Dei vivens homo’ (God wordt verheerlijkt door het leven van de mens) zeggen: God dienen is het leven van de mens.
In de prachtige roman van Gertrud von Le Fort, Der Kranz der Engel, die eigenlijk helemaal handelt over de plaats van het geloof in het leven, wordt de figuur geschilderd van Jeannette, die de befaamde uitspraak van Descartes ‘cogito ergo sum’ (ik denk, dus bén ik) aldus had omgevormd: ‘Ich bete an, darum bin ich’. En de eenvoudige Jeannette had veel meer gelijk dan de beroemde Franse philosoof.
Het Christendom is een vorm van godsdienst: christenen zijn mensen, die God willen dienen zoals Jezus Christus het ons is komen leren; en volgens de openbaring door Christus hier op aarde gebracht, is deze wijze om God te dienen nu de enig ware en goede: ‘Ik ben de weg, de waarheid en het leven; niemand komt tot de Vader dan door Mij’ (Jo. 16, 6). Maar is het Christendom de ware godsdienst, dan moet er ook van opgaan wat wij hierboven zeiden: dan moet het totaal zijn en geheel ons leven bepalen, doordringen, omspannen. Christen-zijn beïnvloedt geheel ons leven: wij belijden de leer van Christus in geheel ons leven, wij trachten Hem na te volgen in geheel ons leven, wij zijn in geheel ons leven verbonden met Hem. ‘Christianus est qui Christi est’, zo formuleert het kort en bondig Thomas van Aquino: christen is die van Christus is.
Hoe letterlijk geheel het leven van de christenmens bepaald wordt door zijn christelijke godsdienst, zien wij met roerende klaarheid in de geschiedenis van de martelaren. Johann Adam Möhler geeft in zijn meesterlijk boek Die Einheit in der Kirche de totaliteit van hun christelijke levenshouding in de volgende passage weer: ‘De katholieke Kerk
| |
| |
leerde een wezenlijke, een levende verbondenheid met Christus; de gelovige moest Christus in zijn gehele zijn opgenomen hebben. Zijn en denken is in hem tot een eenheid geworden (“Sein und Denken ist in ihm zur Einheit geworden”); daarom, wanneer hij niet zijn kon wat hij dacht (wanneer men hem niet wilde laten leven volgens zijn geloof). gaf hij zijn tijdelijk zijn, waarin een tegenstelling tussen beide gevorderd werd, op en bewaarde zijn eeuwig. Ook was de onderlinge verbondenheid der gelovigen een zichtbare en levende; de inwendige liefde, de inwendige verbondenheid moest zich naar buiten uitdrukken; wie derhalve deze zichtbare gemeenschap niet onderhouden kon (omdat men hem met geweld losrukte van zijn medebroeders), kon niet leven; daarom stierf hij, en stervend bewees hij aan allen en aan zichzelf dat hij leefde in Christus’.
Möhler's bedoeling blijkt duidelijk uit volgend concreet voorbeeld. In een der schoonste oud-christelijke Martelaarsdocumenten, de Passio SS. Perpetuae et Felicitatis, terecht genoemd een ‘parel der oud-christelijke literatuur’, is ons het authentiek verslag bewaard gebleven van de laatste levensdagen en de marteldood van Vibia Perpetua, ‘een vrouw van hoge afkomst, die een voortreffelijke opvoeding genoten had. Zij was ongeveer 22 jaar oud en met een man van deftige stand gehuwd; haar ouders waren nog in leven en zij had twee broers.... Ook had ze een zoontje, dat ze zelf nog voedde’. Zij werd met enige andere christenen onder de kerkvervolging van Septimius Severus om haar geloof gearresteerd en stierf de 7de Maart van het jaar 203 te Carthago in de arena.
‘Toen wij nog onder toezicht der bewakers stonden - zo verhaalt zij zelf - trachtte mijn vader in zijn tedere genegenheid mij om te praten en van het geloof afvallig te maken. Vader, zei ik hem, ziet ge daar b.v. dat vaasje liggen of dat kruikje of wat het ook weze? En hij antwoordde: Ja, ik zie het. Wel, vroeg ik hem, kan men het met een andere naam noemen dan die het draagt? Neen, zei hij. Welnu, zo kan ik mij evenmin anders noemen dan wat ik ben: christin’.
Dit is het: ik ben christin; geen andere naam komt overeen met wat ik ben. En mij verbieden om christin te zijn, is mij verbieden om te zijn, is mij het leven willen nemen. En men nam haar dan ook het leven in de arena.
Het christendom bepaalt geheel het mensenleven: als christen kan men er geen ‘dubbel geweten’ op na houden (de uitdrukking is van Paus Pius XI in zijn Encycliek over het goddeloos Communisme, 19 Maart 1937): één geweten voor de strikt godsdienstige sector in het leven (bidden, naar de Kerk gaan, enz.), en één voor de rest, voor de
| |
| |
z.g. ‘profane’ bezigheden. Neen, het christendom is een allesomvattende levens- en wereld-beschouwing, en vanuit de leer van Jezus Christus heb ik alles, mijn verhouding tot God, mijn verhouding tot mijzelf, mijn verhouding tot mijn medemensen, mijn verhouding tot de dingen te beoordelen en te verwerkelijken.
Al bestaat er objectief een onderscheid tussen een gebied van menselijke handelingen dat uiteraard godsdienstig genoemd moet worden, én een gebied van menselijke handelingen dat niet in zichzelf godsdienstig, dat ‘profaan’ is, ook dit laatste valt onder de heerschappij van God en Christus-Koning, en moet dan ook door ons, zij het in harde en continuë strijd en versterving, tot godsdienst gemaakt en gekerstend worden. ‘Hetzij gij eet, hetzij gij drinkt, of wat ge ook doet, doet alles ter ere Gods’. Indien ons christen-zijn zich niet dekt met en geen gestalte aanneemt in geheel ons leven, indien het ons niet innerlijk aangrijpt in al ons doen en laten, dan is het in zoverre een louter naam-christen-zijn. Het valt buiten de opzet van dit artikel dit nader uit te werken voor de verhouding van christendom en gezin, christendom en maatschappij, christendom en beroep, christendom en ontspanning, christendom en zovele andere, ondergeschikte maar helaas ook opstandige, levensgebieden. Het zij voldoende er hier op gewezen te hebben, dat God in Jezus Christus mens werd, volledig mens, in alles aan ons gelijk behalve in de zonde, om geheel het mensenleven in al zijn geledingen te verlossen, te verheffen en tot godsdienst te maken. Men kan dus geen christen zijn, d.w.z. bezield met dezelfde geest en dezelfde bedoelingen als Jezus Christus, en daarnaast los daarvan ook nog huisvader, politicus, econoom, en wat dies meer zij. Een waar christen is christelijk huisvader, christelijk politicus, christelijk econoom, etc. Hij beoordeelt en normeert en realiseert alles vanuit de leer, de geest van Jezus Christus. Die leer, die geest ontvangen wij in het geloof. En zo is het geloof de bepalende factor van geheel ons mensenleven.
Wat is geloven? Het is een totale, had het woord niet zo'n lelijke bijsmaak, dan zouden wij zeggen een ‘totalitaire’, levenshouding. Men kan het daarom ook nooit compleet definiëren. Want definiëren, ‘diffinire’, is altijd grenzen trekken, afpalen en beperken, en zo zou men aan de totaliteit van het geloof te kort doen. Wat geloven is kan men alleen maar in volheid ‘beleven’, en een brave eenvoudige ziel beseft het beter dan een niet-brave geleerde theoloog. Als geloof geheel het leven moet bepalen, dan heeft men eigenlijk ook geheel het leven nodig om uit te drukken wat het is, en wat wij hier erover zeggen is heel erg onvolledig. Op drie aspecten van het geloof willen wij iets nader ingaan, waarbij wij onder geloof altijd het ‘levend’ geloof verstaan, het
| |
| |
geloof dat leeft door de liefde en dat alleen in volle zin de naam van geloof verdient. Men neemt toch ook geen zieken of verminkten als uitgangspunt, wanneer men het physiek van een mens gaat beschrijven.
Het geloof dan is in de eerste plaats een werkelijk verbonden zijn met Jezus Christus, zodat ik één geest ben met Hem, deelnemend aan zijn goddelijke kenkracht. Ten tweede: de waarheid, die ik aldus ken, is Hijzelf en dus ook al het andere, dat, naar Sint Paulus' woord, ‘in Hem zijn samenhang vindt’. Ten derde: dit eist van mij de omstelling van geheel mijn leven, dat ik uit Jezus' kracht het omvorm in het zijne: ‘ik leef niet meer, maar Jezus leeft in mij’.
* * *
Door de geloofsgenade, die ik ontvangen heb in het heilig sacrament des doopsels, is mijn verstand, mijn mensengeest verenigd met en a.h.w. opgenomen in de God-menselijke geest van Jezus Christus. Mens blijvend werd ik toch verheven en opgetrokken tot goddelijk ken-niveau: ik kreeg deel in de eigen kenkracht van God als lidmaat van het mystieke Lichaam van Jezus Christus. De heilige Schrift is vol van deze heerlijke leer, die de waardigheid van de christen zo onmetelijk hoog opvoert. Horen wij naar Sint Paulus: Slechts de geest van de mens, die in hem is, verstaat het innerlijk van de mens. Zo kent ook niemand het innerlijk van God, tenzij de Geest van God. Wij nu, wij hebben de Geest die uit God is ontvangen, ten einde te kennen wat ons door God genadig geschonken is (I Cor. 2, 11 v.). En de Kerkvaders vergelijken de geloofsgenade met ‘nieuwe ogen’, met een nieuw geestelijk gezichtsvermogen, waardoor de mens vermag te zien wat hem van nature volstrekt verborgen was, de geheimenissen Gods, die enkel aangepast zijn aan God zelf. ‘Fides, qua omnia quasi oculo Dei intuemur’, het geloof waardoor wij alles a.h.w. schouwen door het oog van God. Dat dit een absoluut onverschuldigde gave is van de goede God, dat niemand deze genade kan verwerven uit eigen kracht, - dat is reeds zonder meer duidelijk en wordt ons bovendien voortdurend door Jezus verklaard: ‘Niemand kan tot Mij komen (niemand kan in Mij geloven) tenzij de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekt (tenzij uit kracht van de genade-gave van de Vader)’. En de grote bisschop van Lyon, Sint Irenaeus, vergelijkt de gelovigen met stenen, die door de almacht Gods tot kinderen van Abraham geworden zijn. Een steen wordt niet uit eigen kracht een kind van Abraham. Als God, als Jezus Christus niet door zijn geloofsgenade in ons is en ons zo innerlijk beleert, dan helpen de schoonste uitwendige predikaties niets, benadrukt herhaaldelijk die reus onder de predikanten en theologen,
de Kerkleraar van de genade,
| |
| |
Sint Augustinus. Breng een dove naar het prachtigste concert, plaats een blinde voor het geniaalste schilderij, zet een zieke de voortreffelijkste spijzen voor, zij vermogen het niet te waarderen omdat ze het orgaan ervoor missen. Zo is de godsdienst van Jezus Christus voor de Joden een ergernis en voor de heidenen een dwaasheid, zegt Sint Paulus, omdat ze de Godsgave, het goddelijk ken-orgaan van het geloof niet bezitten. Want ‘niemand kan belijden: Jezus is de Heer, tenzij in de H. Geest’, tenzij in de kracht van Gods, van Jezus' genade. Het enige wat de mens hier uit eigen kracht vermag, is door ongeloof die genade Gods verwerpen en aldus het nieuwe licht, dat God in zijn verstand wil ontsteken, moedwillig doven: ‘ongeloof is blindheid zoals geloof verlichting is’, zegt Augustinus.
‘Agnosce, christiane, dignitatem tuam’: erken dan christenmens uw waardigheid. God heeft u in Jezus Christus werkelijk zo innig verenigd met Hem, dat gij deel hebt gekregen aan Gods eigen kenvermogen, aan Gods eigen geestesleven; dat gij nu in staat zijt de verborgenheden Gods, ‘Hemzelf en zijn eeuwige wilsbesluiten’ (Conc. Vat.) te kennen en alles te zien vanuit het standpunt, het oogpunt van God.
Ware vrienden kennen niet alleen elkanders mentaliteit, maar sluiten zich ook daarbij aan: zwei Seelen und ein Gedanke. Maar hoe intiem de vriendschap ook zij, zij vermogen nooit hun eigen persoonlijke geest werkelijk over te plaatsen in de geest van de ander. De band van een gezin kan soms zo innig worden, dat vader en moeder en kinderen a.h.w. een menselijke drieëenheid vormen, drieëenheid van zijn en kennen en beminnen, eensgezind en één van geest. Doch letterlijk binnentreden in elkanders zielen en deze letterlijk tot de zijne maken, is zelfs daar niet gegeven. Maar door het geloof hebben wij in de meest letterlijke zin des woords de mentaliteit van Christus (‘wij bezitten de gedachte van Christus’, stelt Sint Paulus vast: I Cor. 2, 16), en ‘Christus woont - in letterlijke zin - door het geloof in uwe harten.... opdat gij zoudt vermogen te begrijpen tezamen met alle heiligen (christenen) welke de lengte en hoogte en diepte is (van het Christus-geheim) en kennis te hebben van de boven de kennis (boven ons menselijk begrip) uitgaande liefde van Christus’ (Eph. 3, 17 v.).
* * *
Het geloof is dus op de eerste plaats een werkelijk verbonden-zijn met Jezus-Christus, zodat wij één geest zijn met Hem en delen in zijn goddelijke kenkracht. Wat zien wij nu door dit goddelijk, godmenselijk kenvermogen, dat ons geloof is? God en zijn eeuwige wilsbesluiten, antwoordt het Concilie van het Vaticaan.
| |
| |
In het 17de hoofdstuk van de Handelingen der Apostelen verhaalt Sint Lucas ons van Paulus' verblijf te Athene: ‘Terwijl nu Paulus in Athene de komst van zijn gezellen Silas en Timotheus afwachtte, werd hij ten diepste bewogen toen hij zag dat de stad vol afgodsbeelden was’ (17, 16). En hij ging dan preken op de Areopaag en sprak: ‘Mannen van Athene, overal bespeur ik dat gij buitengewoon godsdienstig zijt. Want terwijl ik rondging en uw heiligdommen bezag, vond ik zelfs een altaar met het opschrift: aan een onbekende God. Welnu, wat gij vereert zonder het te kennen, dat verkondig ik u’ (17, 22 v.). Men zal in enkele regels moeilijk geheel de miserie van het voor-christelijk en van het hedendaagse heidendom aangrijpender kunnen schetsen; er is wel nauwelijks iets deerniswaardigers te denken dan dat altaar, dat toegewijd was aan een onbekende god.
En stellen we nu daartegenover de korte inhoud van ons geloof, zoals b.v. Sint Jan hem ons beschrijft in het begin van zijn eerste Brief: ‘Wat was van de aanvang af, wat wij hebben gezien met onze ogen, wat wij hebben aanschouwd en onze handen hebben getast aangaande het Woord des levens, - ja, het Leven is verschenen en wij hebben gezien en getuigen en verkondigen u het eeuwig Leven, dat bij de Vader was en verschenen is aan ons, - wat wij dus hebben gezien en gehoord verkondigen wij ook aan u, opdat ook gij gemeenschap zoudt hebben met ons; en onze gemeenschap is met de Vader en met zijn Zoon Jezus Christus. En deze dingen schrijven wij u, opdat onze vreugde volkomen zij’ (1, 1-3). Of verderop, op het eind van dezelfde brief: ‘En dit is de getuigenis (de korte inhoud van ons geloof): God heeft ons het eeuwig leven gegeven en dat leven is in zijn Zoon. Wie de Zoon heeft, hij heeft het leven; wie de Zoon Gods niet heeft, hij heeft het leven niet. Deze dingen heb ik aan u geschreven, opdat gij weten zoudt, dat gij eeuwig leven hebt: aan u, die gelooft in de naam van de Zoon Gods’ (5, 11-13). Of in de proloog van zijn evangelie: ‘De genade en de waarheid zijn door Jezus Christus tot ons gekomen. Niemand heeft ooit God gezien; de eengeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hijzelf heeft Hem verkondigd’ (1, 17 v.).
Kortom: Jezus Christus, de mensgeworden Zoon van God, door wie wij deelgenoot geworden zijn aan Gods eigen leven, het ‘eeuwig leven’, Hij is de centrale waarheid die wij geloven, die wij uit kracht van de geloofsgenade vermogen te kennen. In Hem wordt de verborgen God, het innerlijk, het hart van God aan ons openbaar: God zelf en zijn eeuwige wilsbesluiten. Ziedaar de ons ‘bekende God’, de ons door het geloof ‘bekend geworden’ God.
Mensen denken noodzakelijk op de beperkte en beperkende wijze
| |
| |
van mensen; en wanneer zij zonder geloof gaan denken over God, hebben zij altijd de neiging om Hem te ver-menselijken, om Hem neer te halen tot hun eigen niveau, om zich a.h.w. telkens de absurde vraag te stellen: wat zou God doen indien Hij geen God maar mens was. Tot welke godslasterlijke dwaasheden dit kan voeren en feitelijk ook gevoerd heeft, zien wij b.v. in de geschiedenis van de heidense mythologieën en riten. ‘Neen, mijn gedachten zijn niet uw gedachten; uw wegen zijn mijn wegen niet: is de godsspraak van Jahweh! Want zoals de hemel zich boven de aarde verheft, zo liggen mijn wegen boven de uwe, en mijn gedachten veel hoger dan uw gedachten’, zegt God bij Isaias (55, 8 v.).
In het christendom is dit gevaar door God zelf opgeheven. Hier geldt in de meest strikte zin des woords, dat God is mens geworden, dat Hij onze natuur en onze gestalte heeft aangenomen en gewoond heeft op onze aarde onder ons. Hier wordt Gods innerlijkste en boven al het schepsellijke oneindig verheven Wezen in menselijke taal en menselijke tekenen aan ons geopenbaard, hier wordt Gods innerlijkste leven geleefd op menselijk niveau in het menselijk leven van Jezus de Godmens, hier krijgen Gods gedachten en bedoelingen ten opzichte van ons waarlijk een menselijke gestalte. Nu is menselijke omgang met God, als omgang van mens tot mens, in eigenlijke zin mogelijk geworden. Dat is het mysterie van de Incarnatie, het centrale geheim van ons geloof, dat God tot ons is genaderd als onze medemens, dat Hij als mens tot mensen met ons heeft gesproken.
En wij vernemen zo van Jezus Christus - maar let wel: slechts wie door het geloof één geest met Hem is, vermag Hem te verstaan! - dat God ‘onze Vader’ wil zijn en dat wij als kinderen tot Hem mogen komen; welk louter mensenverstand had het ooit durven dromen! Dat God ons bemint zozeer, dat Hij zijn enige Zoon voor ons heeft gegeven, opdat wij door zijn dood leven zouden hebben en overvloed. Dat God er blij om is, wanneer wij ons bekeren (ons afkeren van de zonde en ons toekeren naar Hem), dat Hij als de goede Vader uit de parabel grenzenloos barmhartig is voor de verloren zoon. God wordt concreet en persoonlijk voor ons, wij ontmoeten Hem werkelijk in ons geloof, wij hebben contact met Hem. In het menselijk hart van Jezus beluisteren wij onmiddellijk de klop van het eigen Hart van God.
De kennis, die wij door het godmenselijk kenvermogen van ons geloof verwerven is zo ontzaglijk groots, dat wij voortdurend vechten moeten tegen de bekoring of het allemaal wel echt, of het wel werkelijk waar is.
In een kleine brochure, getiteld Chez les moines bouddhistes de
| |
| |
Ceylan, vertelt de bekende Leuvense missioloog, Pater Pierre Charles S.J., van een gesprek dat hij eens had met een oude bouddhistische monnik. ‘Op een goede dag, Pater’, zei de monnik, ‘ben ik binnengegaan in een van uw kerken. De deur ervan stond open en er was niemand binnen noch buiten. Ik zag het beeld van uw God, met zijn geopende borst en met vlammen rondom zijn hart; maar wat mij vooral getroffen heeft, dat was het gebaar van zijn twee uitgestrekte armen, als in een wanhopige oproep van liefde.... Pater, wanneer u hier een levende persoon zult hebben die is als dat beeld, op die dag zal niemand van ons u nog kunnen weerstaan’.
‘Quand vous aurez ici une personne vivante qui sera comme cette statue....’; maar het christendom ziet met de ogen des geloofs niet enkel een dode afbeelding, doch de levende persoon, waarvan het beeld van het H. Hart slechts de zwakke schaduw is, de levende Persoon van de Godmens Jezus Christus. In Hem ontmoeten wij de Vader, zijn Vader en onze Vader: ‘wie Mij ziet, ziet ook de Vader’ zegt Hij zelf. In Hem ontmoeten wij ook de Heilige Geest, die uit Hem in ons nederdaalt en ons doet roepen ‘Abba, Vader’. En al het andere wat wij geloven, alle andere heilswaarheden, wij zien ze als getuigd door Hem en wij aanvaarden ze tegelijk met Hem, in Hem en om Hem, omdat wij Hem aanvaarden.
‘Tanto tempore vobiscum sum et non cognovisti Me’, zo lange tijd ben Ik reeds bij ulieden, en kent ge Mij nu nog niet?, klaagde de Meester tijdens zijn sterfelijk leven hier beneden tot zijn apostel Philippus. Hoe is het met ons? Vanaf onze kinderjaren, vanaf ons heilig Doopsel (dat juist daarom vaak ‘Photismos’, sacrament der verlichting of ‘sacramentum fidei’, sacrament des geloofs wordt genoemd), hebben wij de ‘Nieuwe ogen’ des geloofs ontvangen, is Christus bij ons en in ons door dit geloof, en vermogen wij Hem te zien, niet enkel in de H. Eucharistie, maar overal, altijd, in onszelf, in onze medemensen, in alle gebeurlijkheden van ons leven, werkelijk en waarachtig, mits wij die ogen van het geloof maar willen openzetten.
‘Deum in omnibus creaturis quaerendo’, God in alle schepselen zoeken, is een regel die de H. Ignatius aan zijn volgelingen voorschrijft, maar ze geldt heus niet alleen voor Jezuïeten, doch voor alle christengelovigen. Bekeerlingen verhalen ons hoe, nadat zij de genade van het geloof ontvangen hadden, geheel het leven en geheel de wereld zich anders aan hen voordeden, een andere objectieve zin voor hen kregen, een andere taal begonnen te spreken. ‘Je voyais l'amour écrit sur toutes les créatures’, ik zag Gods liefde geschreven op alle schepselen, aldus tracht een hunner deze nieuwe ervaring uit te drukken. Heeft Jezus zelf
| |
| |
niet beloofd aan al degenen, die Hem zullen volgen, dat ze reeds hier op aarde het honderdvoud terug zullen krijgen van wat zij omwille van Hem verlieten. ‘Voorwaar Ik zeg u: er is niemand die huis of broers of zusters of moeder of vader of kinderen of akkers om Mij en om het Evangelie verlaat, of hij zal ontvangen: nu in deze wereld, zij het ook te midden van vervolgingen, het honderdvoud van huizen en broers en zusters en moeders en kinderen en akkers; en in de toekomstige wereld het eeuwige leven’ (Mc. 10, 29 v.). En dat honderdvoud in deze wereld bestaat juist hierin - o paradox van het kruis - dat zij nu eerst in staat zijn om met de ogen des geloofs al dat verlatene te zien, te schatten, te waarderen in zijn diepste betekenis en waarde en werkelijkheid, onder het licht der eeuwigheid, en om het geestelijk te bezitten en geestelijk te genieten. ‘De nouveaux yeux sur un monde nouveau’, noemt Pater de Lubac het christelijk geloof: een nieuwe wereld gaat voor ons open, niet alleen een aantal ongekende waarheden, maar alles, letterlijk álles komt in een nieuw licht te staan. Verlies wordt nu ook gezien en ervaren als winst, smart ook als vreugde, dood ook als leven. Kortom het ‘kruis’ wordt met de Kerk begroet als enige hoop: O crux ave, spes unica.
Wij, christenen, leven God zij dank niet meer in ‘de tijden der onwetendheid’ (Paulus te Athene: Hand. 17, 30). Door ons geloof zijn wij werkelijk verbonden met Jezus Christus, één geest met Hem, en delen wij in zijn goddelijke kenkracht. En de waarheid, die wij aldus kennen, is Hijzelf en dus ook al het andere dat in Hem zijn samenhang vindt. Welnu, dit eist van ons de omstelling van geheel ons leven, dat wij het uit Jezus' kracht omvormen in het zijne: ik leef niet meer, maar Jezus leeft in mij.
* * *
Geloven is een kennen, is een zien. Maar het is een zien dat eisen stelt en dat verplichtingen oplegt. Het is een persoonlijke ontmoeting van mij met Jezus, waarin ik Hem bereik zoals Hij is: Zoon van God, mensgeworden om de wereld te verlossen. En ik zie zijn verlossing wederom zoals zij is: hoogste weldaad Gods, die ik verplicht ben te accepteren. De leer van Jezus, die ik door het geloof vermag te kennen, is godsdienst-leer, leer hoe ik in vereniging met en dus navolging van Hem aan God moet geven wat aan God toekomt en zo mijn heil bewerken. Ik zie, dat ik niet onverschillig mag staan tegenover mijn God, niet onverschillig tegenover mijn heil. Ik zie, dat ik heel mijn leven daarom heb in te richten naar zijn gebod: Gij zult de Heer uw God beminnen met geheel uw hart en met geheel uw ziel en met geheel uw verstand en met al uwe krachten, en uw naaste gelijk uzelf. Ik zie ook,
| |
| |
dat dit juk zoet is en die last licht, dat ik alles kan in Hem die mij versterkt.
Geloof en leven staan in organische samenhang: geloof dat niet bezield wordt door de liefde en dat zich niet uit in omvorming van het leven, kan op de duur niet in stand blijven, het is ziek en ten dode opgeschreven. Wie leeft naar zijn geloof, in hem leeft het geloof en leeft dus Christus, uitgroeiend tot de volle mannenmaat. ‘Christus ons leven’: in deze drie woorden is geheel de geloofsleer, de godsdienstleer van het Nieuwe Testament samen te vatten: ik leef niet meer, maar Jezus leeft in mij.
Wilt ge een zeer concrete uitspraak over dit leven van Christus in degenen, die in deze volle betekenis zijn gelovigen zijn? In de boven reeds aangehaalde Passio SS. Perpetuae et Felicitatis (authentiek verslag van de marteldood van P. en F.) lezen wij het volgende. Felicitas was, toen zij in de gevangenis geworpen werd omwille van haar geloof, reeds geruime tijd zwanger. Na de achtste maand zetten de barensweeën in en zij leed buitengewoon veel. Een gevangenbewaarder, die haar hoorde kreunen, zei: Als gij nu reeds zo klaagt, wat zult ge dan doen wanneer ge voor de wilde dieren geworpen wordt, die ge zelf heb uitgedaagd toen ge niet woudt offeren? En zij antwoordde: ‘Nu ben ik het zelf die lijdt (zij schrijft haar klagen aan haar eigen zwakheid toe), maar dán zal er een Ander in mij zijn die voor mij lijdt, want voor Hem is het dat ik dan lijden zal’. Felicitas nam het geloof hoogst ernstig als de bepalende factor van haar leven en.... haar sterven. Zij was maar een slavin, doch voor Christus bestaat er geen onderscheid tussen vrije en slaaf, geleerd of ongeletterd: de enige norm waarnaar Hij de mensen waardeert en beoordeelt is: of zij werkelijk zijn gelovigen zijn en Hem dus volledig willen toebehoren, zodat Hij leven kan in hen.
Men hoort wel eens zeggen, bij wijze van boutade: het katholicisme is een mooi geloof, maar een duur geloof. Hij die echter het duurst voor ons geloof betaald heeft, zijn waarachtig niet wijzelf, zelfs niet al waren wij martelaren zoals Perpetua en Felicitas en duizenden anderen in de geschiedenis der Kerk, ook in onze dagen. ‘Want ge weet, dat ge niet met vergankelijk zilver of goud zijt vrijgekocht uit uw ijdele levenswandel’, schrijft Sint Petrus in zijn eerste Brief aan de bekeerde heidenen, ‘maar door het kostbaar bloed van Christus als van een Lam zonder smet of gebrek’ (I Petr. 1, 18 v.). Maar wél moet dan ook ons leven, geheel ons leven en ons sterven, één groot getuigenis worden voor de schoonheid en de waarheid van dit geloof, een leven in de waarheid en uit de waarheid en voor de waarheid, die op slot van zake de Persoon van Jezus Christus is.
| |
| |
Paus Pius XII die, beter dan wie ook, de noden van de huidige christenheid weet te peilen, zei vier jaar geleden in zijn boodschap aan het nationale Eucharistische Congres te Nantes: ‘Aujourd'hui plus que jamais, et comme aux premiers temps de son existence, c'est surtout de témoins que l'Eglise a besoin, plus encore que d'apologistes, des témoins qui, par toute leur vie, fassent resplendir le vrai visage du Christ.... aux yeux du monde paganisé qui les entoure’. Door geheel ons leven het ware gelaat van Christus die in ons woont laten stralen voor de ogen van de verheidenste wereld die ons omringt: dat is de taak die ons geloof ons oplegt, dat is de dure doch tevens zoete plicht die het geloof van ons vraagt. Tot bloedgetuigenis, gelijk Christus zelf en zovele anderen, zullen wij wel niet allen uitverkoren zijn; maar tot dit getuigenis van zijn christelijk leven is iedereen uitverkoren, door het feit alleen dat hij gelovige is.
Iedereen, niet enkel de priesters, maar ook de katholieke leken. Ik moge hier nogmaals onze heilige Vader de Paus aanhalen, nu in een onderhoud dat hij niet lang geleden had met de Directeur van het Centrale Secretariaat der Maria-congregaties te Rome: ‘al zijn er in sommige landen weinig priesters, men moet toch toegeven dat, in verhouding tot andere tijdperken, God zij dank de Kerk van Christus in het algemeen goed van priesters voorzien is; in verhouding tot andere tijden heeft zij ook méér en betere priesters, die deugdzaam, wel onderlegd, ijverig en met apostolische geest bezield zijn. Het probleem is vooral het lekenprobleem; en dat probleem is niet, dat er geen millioenen christenen, millioenen katholieken in de wereld zijn: maar dat er gebrek is aan echte christenen, werkelijk voorbeeldige christenen, mannen die een bovennatuurlijk leven leiden, vrouwen die weten wat de liefde tot God is, wat het is Gods genade in het hart te dragen, te leven in overgave aan God onze Heer; mannen en vrouwen in de wereld, die de heiligheid beleven in hun staat, in hun maatschappelijke positie, die zijn er te weinig en die zijn er veel te weinig, zelfs onder de goedwillenden, zelfs onder de goede katholieken....’. Dit is momenteel ‘de grootste behoefte van de Kerk’.
Deze duidelijke woorden van de Paus behoeven geen commentaar. Zij illustreren wel voortreffelijk dat ons geloof de omvorming eist van geheel ons leven, dat het de bepalende factor van dit leven is.
* * *
‘Geloof’, aldus Pater P. Hendrikx S.J. in zijn schone reeks aphorismen over het geloof, die men kan lezen in De Hoeksteen, ‘geloof is de afdaling in ons van de goddelijke waarheid, is de bezegeling onzer ziel
| |
| |
met het goddelijk licht....’. ‘Geloven is zien met de ogen van God; deugd door God zelf ingestort en op geen andere manier te verwerven, deelt zij ons mee van Gods licht en Gods leven, Gods gezicht als vermogen van het deelhebben aan zijn natuur’. ‘Geloof is de concrete kennis van God hier op aarde in de geheimenissen van zijn onzichtbaarheid, maar ook in de openbaringen van zijn nabije liefde! Geloof is in ons begin van eeuwig leven....’. ‘Geloven is de levenshouding van de nieuwe mens, uit de nieuwe geest, het geestesmerk der herborenen in Christus en de H. Geest’. ‘Geloven is Gods voorzienigheid zegenen als een arme van geest en een rijke van hart’. ‘Geloven is de kruisen groeten, alle! langs onze levensweg’. ‘Geloven is de rozenkrans van de blijde en droevige en glorieuze geheimen zijner dagen afbidden, met de eenvoud van een kind en de moed van een belijder en de dankbaarheid van een gelukkige’. ‘Geloof is optimist zijn met alle Gods engelen en heiligen’. ‘Geloven is het geluk des levens dragen in zijn handen, in zijn ogen, in zijn hart, tot verblijding van velen’. ‘Geloof is dus leven in waarheid, in vreugde, in warmte, in innerlijkheid; geloof is de stemming van een die “immer nach Hause” gaat’.
Men kan een uiteenzetting over het geloof als bepalende levensfactor dan ook alleen besluiten met een aansporing tot gebed: tot dat korte maar zo wezenlijke gebed, die ‘cri de coeur’, ons overgeleverd door Sint Marcus, van de vader wiens zoon bezeten werd door een stomme geest (Mc. 9): Credo, Domine, adiuva incredulitatem meam: ik geloof Heer, kom mijn ongeloof te hulp. En men zal daar als vanzelf de aansporing aan toevoegen om dit te vragen door bemiddeling van haar, die de Moeder is van alle gelovigen en die door Elizabeth, vervuld van de H. Geest, werd geprezen als ‘zalig zij die heeft geloofd’.
|
|