Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 75]
| |
ForumSchuld en BoeteHet zij mij vergund te beginnen met mijn dank te betuigen aan de hoofdredacteur van ‘Streven’, dat hij mij, als tweede voorzitter van de in het December-nummer van zijn blad aangevallen VOMS, in de gelegenheid stelt op de aanval van X op het artikel van onze statuten, waarin verklaard wordt, dat de VOMS het vergeldingsbeginsel voor het strafrecht verwerpt, te antwoorden. X is aanhanger van ‘de traditionele stelling, dat de straf een vergelding behoort te zijn’. Hij laat echter na het vergeldingsbegrip te definiëren en wanneer hij zijn strafbegrip omschrijft, blijkt dat dit ‘bezit verschillende doelstellingen’, maar het typische vergeldingselement ontbreekt daarin geheel. De begrippen vergelding en straf worden tegenwoordig zeer vaak verward. Vergelding onderscheidt zich van straf door een zekere aequivalentie of evenredigheid, waarnaar bv. Polak, die het zelfs een ‘maathoudende functie’ heeft genoemd, zijn hele leven - o.i. tevergeefs - heeft gezocht. Themis heeft niet alleen een zwaard, maar ook een weegschaal. (Aldus ook Max Grünhut, Penal Reform, Oxford 1948, bl. 4). De vergelding wordt dan meestal gezien als een beperking in vergelijking met de onbegrensde wraak. De straf wordt gekenmerkt als een door het groepsgezag opgelegd leed, dat dus in objectieve zin nog geen kwaad voor de dader behoeft te zijn. Het heeft geen zin een wezen van de straf te onderscheiden buiten haar doeleinden en werkingen. In haar functies komt dit wezen tot verschijning. Men kan van mening verschillen over de meerdere belangrijkheid van bepaalde doelstellingen en werkingen van de straf. Wij verwerpen niet alleen de vergelding, maar eveneens de bewust gewilde leedtoevoeging aan een delinquent, al zijn wij van mening, dat deze door het belang van een maatschappelijke groep of van haar leden, dus als beveiligingsmaatregel, in bepaalde gevallen als onmisbaar moet worden beschouwd. Wij zijn overtuigd - en achten dit door de open-gevangenisproeven en andere moderne experimenten op dit terrein herhaaldelijk bewezen - dat de vrijheidsberoving in het huidige tijdsgewricht ontelbare malen volkomen overbodig en tot geestelijke en zedelijke schade voor de misdadiger en zijn huisgezin geschiedt. Het is o.i. onredelijk en onzedelijk de bijwerking van de straf op familiaal gebied in ruimste zin als secundair te verwaarlozen, terwijl zij voor de delinquent, zijn gezin en zijn mogelijkheid tot regeneratie en aanpassing aan de maatschappij, van primair belang kan wezen. (Men leze wat bv. in Amerika over het sexuele leven van gevangenen is gepubliceerd). De vergelding verwerpen wij, omdat zij uitgaat van een abstracte aequivalentie, die wanneer zij tot een vergelding van schuld verinnerlijkt is, theoretisch even volslagen onmogelijk is als praktisch. De ruimte ontbreekt ons hier om de mislukte pogingen tot fundering van het vergeldingsbeginsel te behandelen. Een groot nadeel van de vergeldingsgedachte is o.i. bovendien, dat zij een opbouwende behandeling van de delinquent in de weg staat, daar zij zich geheel aan de schuld - en die is nu eenmaal iets uit het verleden, dat vanzelfsprekend niet mag vergeten worden, maar dat geen belemmering voor de toekomst mag zijn - gebonden heeft. Dat de volksovertuiging, of wat men zo noemt, vaak om vergelding vraagt, bewijst niets. Waarschijnlijk vraagt zij nog veel vaker om mateloze wraak, die | |
[pagina 76]
| |
daardoor evenmin wordt gerechtvaardigd. (Vgl. Mr Th.R. Wijers, Annalen Ver. t. Bev. v.d. Beoef. der Wetenschap o.d. Kath. in Ned. 1936, bl. 45). Als ‘straf’ kan o.i. - naast de civielrechtelijke sancties, zoals herstel en verplichting tot schadevergoeding - alleen nog erkend worden de beveiligingsmaatregel. Deze mag de dader echter nimmer behandelen als middel voor een buiten hem gesteld doel (Kant), maar moet tevens therapeutische strekking bezitten. D.w.z. gebaseerd zijn op een zoveel mogelijk wetenschappelijk verantwoord inzicht in de psyche van de dader en zijn situatie; en streven naar een menselijke of geestelijke benadering van zijn persoonlijkheid om die tot een herstel of aanpassing aan zijn, of desgewenst een ander, milieu te bewegen. Zou de prognose ongunstig luiden, dan moet volgens de opvatting van de VOMS de misdadiger, indien aan zijn vrijheid bezwaren of gevaren verbonden zijn, onder behandeling of contrôle blijven. Hij mag echter niet worden ‘gestraft’, d.i. hem bewust en opzettelijk leed worden toegevoegd, al is het vanzelfsprekend, dat deze gehele of gedeeltelijke vrijheidsberoving voor hem leed met zich brengt, zoals de krankzinnigenverpleging dit voor de betrokkenen doet. Om excessen te voorkomen dienen organen te worden geschapen en uitgebouwd. Ons leidt dus geenszins een gevoelsverweking, maar een zeer nuchtere en bovendien finalistische beschouwing van de werkelijkheid. De Heer Versele heeft gesteld, dat in de loop der historie de straf geworden is en steeds meer groeit van onbewuste groepsreactie tot een bewuste maatregel van sociale verdediging, terwijl daarmede gepaard gaat ‘een aanhoudend streven naar het matigen van onze Triebreaktionen, naar het primaatschap van de geest over het dier, van het denken over het voelen’. Hij heeft de verbolgenheid van X opgewekt door te citeren, dat de vergeldingseis in een primitieve ethica thuis hoort. Hij was daarbij echter in goed gezelschap, zoals uit een hieronder volgend citaat blijken zal. In 1943 is een discussie gehouden voor de Ver. tot het Bevorderen v.d. Beoefening der Wetenschap onder de Katholieken in Nederland over ‘De rechtvaardiging van de straf’, uitgaande van prae-adviezen van de hoogleraren Duynstee en Pompe. In de discussie is gebleken, dat in deze kring ook belangrijke figuren, als Prof. F. Sassen, Dr L.G. Kortenhorst en Dr G.H.A. Feber tegen het vergeldingsbeginsel zich verklaren. Wij citeren hier Prof. Sassen, omdat deze op de bewuste bijeenkomst door de VOMS als spreker was uitgenodigd, doch tot onze grote spijt daartoe verhinderd was. Blijkens het verslag zeide hij: ‘Als Katholiek zijn wij derhalve niet tot een bepaalde opvatting omtrent de straf en haar rechtvaardiging gehouden. Het is goed, daarop nog eens de nadruk te leggen’..... ‘het lijdt m.i. geen twijfel, dat in een realistische en finalistische beschouwing in de geest van St. Thomas de machtsuitoefening van de overheid tot handhaving van de rechtsorde slechts door haar doelmatigheid, of beter nog: door haar noodzakelijkheid tot dat doel kan worden gerechtvaardigd.... De staatsoverheid behoeft dus niet te denken aan vergelding van een schuld, die haar niet aangaat en waarvan zij de mate niet kan bepalen. Zij kan de bepaling van schuld met gerustheid overlaten aan het oordeel Gods, en de vergelding van die schuld aan de Opperste Wetgever, en voldoet ten volle aan de eisen van de haar gestelde taak, wanneer zij met eerbiediging van de persoonlijke rechten die maatregelen neemt, welke door de noodzakelijke handhaving der rechtsorde worden geëist. Het begrip van de vergelding in strikte zin door de overheid behoort bij een staatsbegrip uit het verleden, dat voor ons uit geen enkelen hoofde meer aanvaardbaar is. Dat elke oplegging van leed om en bij een gewilde overtreding | |
[pagina 77]
| |
feitelijk een vergelding is (naar onze opvatting wordt hier bedoeld: “straf”. J.B.M.), maakt die daarom nog niet principiëel en bedoeld als een vergeldende sanctie. De maat van het op te leggen leed (ik schreef het reeds in 1926) dient dan ook uitsluitend te worden bepaald door zijn noodzakelijkheid (niet: doelmatigheid) voor de handhaving van de rechtsorde’. - Dr Kortenhorst citeerde in deze discussie een uitspraak van d'Harricourt: Je vous dis, que Dieu seul a le droit de punir,
Nous ne punissons pas: nous sauvons l'avenir.
Helaas is in de discussie het probleem van de vrije wil ‘binnengesmokkeld’. Men kan met Polak en vele anderen van mening zijn, dat deze strijdkwestie het strafrecht niet deert of zelfs niet raakt en dat onder de tegenstanders van de vergelding zowel voor- als tegenstanders van de ‘vrije wil’ voorkomen en omgekeerd; dieper gezien lijkt mij de beschouwing van Clara Meijer Wichmann in haar dissertatie (‘Beschouwingen’, enz., Utrecht 1912, bl. 123-126), dat het hierbij in hoofdzaak gaat om een qualificatie, dat wij hier dus te doen hebben met een kwestie van interpretatie. Belangrijker is, dat allereerst onze richting nooit de menselijke verantwoordelijkheid heeft afgewezen. Reeds lang geleden heeft één onzer (Eduard Zirker, Der Gefangene) geschreven, dat de mens zijn verantwoordelijkheid ontnemen, betekenen zou hem de kroon van het hoofd te nemen. Maar wij wijzen af de veronderstelling, dat allen gelijkelijk voor hun daden kunnen worden verantwoordelijk gesteld. ‘Die gelijke abstracte verantwoordelijkheid - heeft Cl. Meijer Wichmann geschreven (Misdaad, Straf en Maatschappij, Utrecht 1931, Erven Bijleveld, bl. 45) - bestaat niet, zij is in strijd met psychologie en sociologie beide: ieder mens verschilt ten dezen van een ander, én ieder mens verschilt van zichzelf in verschillende phasen van zijn leven, verschillende graden van vermoeidheid en opwinding. De scheiding tussen “toerekeningsvatbaren” en “ontoerekeningsvatbaren” is niet vol te houden, er is slechts een gradueel verschil; nagenoeg niemand is volslagen onverantwoordelijk, nagenoeg niemand volslagen verantwoordelijk te noemen’. Onze stroming tracht ook niet de verantwoordelijkheid voor misdaden op de maatschappij af te wentelen, omdat wij weten, dat in principe alle moeilijkheden door mensen kunnen worden overwonnen, mits hun formaat groot en hoog genoeg is. Maar ieder kent het verschijnsel, dat menselijke tekortkomingen, die door criminogene, dus sociale, factoren zijn bevorderd, door medemensen op de zondebok worden geladen, die daarmede belast de woestijn van de gevangenis wordt ingestuurd. Maar X erkent ‘verzachtende omstandigheden’ en dus ook ongetwijfeld schuldgraden. Hij is echter in tegenstelling tot Mr Versele van oordeel, dat de mens in de meeste gevallen de daden van zijn evenmens wel kan beoordelen. De tegenpartij is van oordeel, ‘dat de mens in zijn beperktheid het vermogen tot oordelen mist’. ‘Mij is de wraak, zegt de Heer’. Mr Dr Feber besluit zijn bijdrage in de discussie met het bekende woord van Sint Thomas met betrekking tot de aardse straffen: retributio enim reservatur divino judicio, dat de vergelding aan God is voorbehouden. J.B. Meijer | |
NaschriftWe constateren met groot genoegen, dat onze correspondent, dhr J.B. Meijer, met de VOMS de verantwoordelijkheid van de mens in zijn handelingen aanvaardt. Wij zijn overtuigd, dat, indien hij verder over dit feit doordacht: de mens handelt verantwoordelijk, hij zijn stelling, dat de straf niet essentieel een vergelding is, zou laten varen. Hij zou dan o.m. inzien, zo menen we, dat het leed, dat een delinquent, d.i. een verant- | |
[pagina 78]
| |
woordelijke dader wordt aangedaan, van een andere aard moet zijn dan het leed dat voor een onverantwoordelijke geesteskranke volgen kan uit zijn opsluiting in een gesticht. Tussen de behandeling in een gevangenis - of elke andere behandeling, die de gevangenis zou kunnen vervangen -, en de behandeling in een krankzinnigengesticht zal er altijd een wezenlijk verschil bestaan: juist hetzelfde als dat tussen een verantwoordelijke daad en een onverantwoordelijke toestand. Onze stelling blijft, dat de verantwoordelijk gestelde misdaad een straf verdient. Ze verdient zelfs volgens Sint Thomas - die ook mijn opponent aanhaalde - niet een enkele maar drie sancties. Elke misdaad stoort immers een driedubbele orde, en door de weeromstuit van de zich herstellende orde ontstaat de vergeldende straf, die steeds voor de misdadiger een leed betekent, dat tot inkeer moet brengen. Eerst wordt de orde in de mens zelf gestoord, en hieruit volgt de wroeging, die een zedelijk soms zeer zwaar en ondragelijk leed is. Vervolgens in geval van een sociaal misdrijf volgt de sanctie van de gemeenschap: dat is de straf, waarover de discussie gaat. En ten derde wordt de orde gestoord, die moet bestaan tussen de mens en God als opperste Wetgever, en God zorgt voor de sanctie, die aan dit diepste aspect van het misdrijf beantwoordt. Het is van deze laatste straf dat de H. Schrift spreekt, wanneer zij zegt: ‘Mij is de wraak, zegt de Heer’Ga naar voetnoot1). Voor Sint Thomas heeft de straf dus essentieel een vergeldend karakter: tussen straf en vergelding is geen verschil: de vergelding is als de ziel, de kern van de straf. De vergelding is natuurlijk niet een aequivalentie. De aequivalentie is een eigenschap van de vergeldende straf. Dit wil eenvoudig zeggen, dat zwaardere misdrijven, alle omstandigheden dezelfde zijnde, zwaarder moeten worden gestraft. Dat zal wel iedereen aanvaarden. Deze aequivalentie is, en hier komen we de mening van dhr Meijer enigszins tegemoet, nooit volmaakt, evenmin als er een volmaakte, wiskundige aequivalentie kan bestaan tussen de ‘zedelijke schade’ en de materiële vergoeding, die hiervoor in de moderne rechtspraak wordt toegestaan. Er kan hier maar sprake zijn van een zedelijke schatting, een aequivalentie, die ten andere zal veranderen overeenkomstig de beschavingstoestand. De aequivalentie is nodig, opdat de straf rechtvaardig zij. Men werpt op, dat sommige katholieken aan de zijde staan van de VOMS. Hier zouden we twee bemerkingen willen plaatsen. Ten eerste hebben we nooit beweerd, dat onze stelling over de vergeldende straf door alle katholieken moet worden aanvaard. We hebben op geen enkel ogenblik beroep gedaan op andere argumenten, dan zuiver redelijke. We menen dat alleen de vergeldende straf een juist philosophisch inzicht geeft in het phenomeen van de sanctie. Er zijn wel katholieken, die er een andere philosophie op na houden: we willen ze absoluut niet lastig vallen als katholieken, maar we menen dat ze verkeerd denken. Ten tweede valt het ons moeilijk een bewijskrachtige waarde te hechten aan de verzen, hoe mooi ook, van een dichter en aan redeneringen, die geschieden ‘in de geest van Sint Thomas’, wanneer deze onbepaalde geest zo duidelijk indruist tegen de uitdrukkelijke letter, zoals blijkt in onderhavig geval. We zouden een eindpunt aan deze discussie willen plaatsen met de woorden van de Voorzitter van het Assisenhof van Bergen, die een der langdurigste criminele processen, die ooit in België plaats vonden, leidde en de voornaamste beschuldigde tot levenslange dwangarbeid veroordeeld aldus toesprak: ‘Rinchard, de jury en het Hof hebben rekening ge- | |
[pagina 79]
| |
houden met hetgeen ge goeds en kwaads hebt gedaan. Het Gerecht had als plicht het sociaal evenwicht, dat werd verstoord, te herstellen. Dit is geschied. Maar het Gerecht beoogt eveneens de verbetering van de veroordeelde. Heb de intieme overtuiging, dat gij het voorwerp zijt geweest noch van een wraak noch van een weerwraak van wie dan ook. Ge hebt U zelf ervan rekenschap kunnen geven, hoe gewetensvol allen de waarheid hebben trachten te bereiken’. En de veroordeelde heeft hiertegen geen enkel woord ingebracht; zijn advokaten dankten de Voorzitter. We kunnen moeilijk aanvaarden, dat al deze mensen deze droevige zaak hebben bekeken van uit het standpunt ener primitieve ethica. | |
Constant Permeke (1886-1952)Toen Permeke in 1947 zijn grote retrospectieve hield in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, leek het of hij daarmee over de grens van het heden heen stapte, en besliste dat voor hem de tijd was gekomen, om in het rijk van het verleden, van de geschiedenis, binnen te treden. Want hij was geen Titiaan, die in de allerlaatste jaren van zijn leven nog een hele evolutie doormaakte: in Permeke's productie brachten de laatste jaren geen noemenswaardige verandering meer. Wél ging hij steeds intenser boetseren, maar hij boetseerde immers reeds sinds 1935. En zijn beeldhouwwerk draagt al de karaktertrekken van zijn schilderkunst. De hartstocht, waarmee hij zijn uitdrukking zocht in de solide, massieve vormen van de driedimensionale plastiek, duidt wellicht op de late intuïtie van een titanisch beeldingsvermogen, dat het betreurt de machtige oervormen van zijn scheppingen niet te hebben gefixeerd in de weerbarstige materie die zich onverbiddelijk de ruimte in-dringt, doch op de flexibiliteit van een doek in de lijdzame weekheid van verfstof. Daarbij verzaakte hij echter aan een element, dat altijd één van de grootste krachten en origineelste uitdrukkingsmiddelen van de Vlaamse kunst - ook van de zijne - is geweest: aan de kleur. Sinds eeuwen immers durft de kleur in de kunstplastiek zich niet verder wagen dan tot het bescheiden domein der ceramiek. Misschien was Permeke nooit zijn toevlucht gaan zoeken in de boetseerkunst, als hij gelegenheid gekregen had zijn geweldige scheppingen uit te beelden in duurzamer vormen dan op het doek op zijn schildersezel. Hoe zelden echter durfde men aan zijn brutaal mes of penseel de vastheid van een muurvlak of de monumentaliteit van een hall toevertrouwen? Op een reeks grote monumentale bestellingen heeft zijn kunst vruchteloos gewacht. Want de epische breedheid van zijn visie vroeg door haar aard zelf om de steun der architectuur. Doch men vond het te gewaagd de revolutionnair toegang te verlenen tot de relatieve onvergankelijkheid van openbare gebouwen, van feestzalen, schouwburgen of scholen. En toch schijnt Permeke ons thans een zeer gematigd revolutionnair toe, wij zouden bijna durven zeggen een revolutionnair van de gezonde reactie. Van nature was de groep van Latem, waar het Vlaams expressionisme uit groeide, niet geroepen tot beeldenstormen, - ook niet de tweede groep onder leiding van Permeke, die later naar Oostende verhuisde. Hoe zij zichzelf ook mochten voelen, hun pogen lijkt ons nu eerder te bezadigd en wijs, dan te voortvarend. Zeker, met méér en onafhankelijker durf, als een geweldenaar bijna, kwam Permeke na de eerste wereldoorlog uit Engeland terug, tot ergernis van velen in een conformistisch Israël. Doch het vernielen van de toenmalige porseleinwinkels der kunst en van de laat-impressionistische boudoirs was eerder een weldadige gezondheidsmaatregel dan de waaghalzerij van een | |
[pagina 80]
| |
revolutie. Permeke liet zich resoluut niet in met de luidruchtigheid van de echte oproermakers, de cubisten, dadaïsten, abstracten, metaphysici, surrealisten, enz. Hij bleef zichzelf, een gezonde Vlaming. In plaats van de ontbinding van de mens, verheerlijkte hij de gebondenheid van de mens: hij leerde hem weer zien als het natuurphenomeen, geworteld in de vruchtbaarheid van een donkere, zware bodem. Tegenover desorganisatie en desintegratie verdedigde zijn werk het organische, het oergezonde. Men heeft zijn mensen ‘wezens zonder ziel’ genoemd, en inderdaad is het geen verfijnd zieleleven dat uit hun gezichten straalt; maar juist in een periode, waarin het irrealisme (vaak als ‘surrealisme’), de mens ontbindt en weg-analyseert, hebben zijn massieve gestalten, in al hun stoffelijkheid, met de onontkoombaarheid van een natuurfeit, de aarde-gebondenheid van de mens, en meteen zijn mysterie en zijn echt menselijke waarden bevestigd. Juist daarom is Permeke in het buitenland wel erkend en geprezen als een groot schilder en machtig, typisch Vlaams expressionist, doch wordt zijn naam niet genoemd in de rangen der revolutionnairen van de laatste halve eeuw.
Eerst met het einde van zijn leven is zijn oeuvre definitief afgesloten. En dadelijk vraagt iedereen een definitief waarde-oordeel, wil iedereen weten in welke nis van de dii maiores of minores hij zijn plaats moet krijgen. ‘Wat zal er blijven van zijn werk?’ En daarop moeten we vooreerst zeer nuchter antwoorden: datgene wat zal weerstaan aan de werking van de tijd in de meest nederige en stoffelijke betekenis van het woord. Niet alleen van de vorige eeuw, maar ook van de onze, zijn reeds ontelbare doeken onherroepelijk ten dode opgeschreven, omdat te veel kunstenaars vergaten, dat schilderen een ambacht is. Zij kenden van de verf alleen de kleur op het ogenblik dat ze schilderden, en niet de samenstelling, het weerstandsvermogen, de physische en chemische eigenschappen, noch de waarde van doek en praeparatie. Met het gevolg, dat hun doeken niet alleen barsten, maar verbrokkelen, dat de kleuren en het licht ervan in de meest letterlijke zin sterven, vergaan. Hoewel niet zo erg als bij sommigen van zijn tijdgenoten, heeft toch meer dan één doek van Permeke reeds te lijden van de ‘tand des tijds’. Maar als cultuur- en kunstwaarde dan, wat zal er onder de eerste generaties van hem blijven leven? Het is niet gemakkelijk hierop te antwoorden. Zijn invloed is te groot geweest, om op dit ogenblik de waardering van zijn oeuvre niet te bemoeilijken. Jaren lang bleven Academies en jonge schilders gevangen in de ban van zijn magische invloed. Jury's voor de Rome-prijs konden een doek alleen goedkeuren in zover het op z'n Permeke's geschilderd was, en de schilders zagen het Vlaamse land alleen nog door de ogen van Permeke. Men behoeft slechts te denken aan het analoge verschijnsel van het ‘streuvelen’ in de letterkunde, om te beseffen, hoezeer de oververzadiging, veroorzaakt door epigonenwerk, een frisse en onbevangen kijk op de scheppingen van de echte Permeke verhindert. Maar reeds nu zijn wij toch in staat de ongeëvenaarde kracht te waarderen waarmee hij het Vlaamse land heeft geschilderd in al zijn zware, donkere beslotenheid, met zijn hoeven als massieve blokken oer-natuur er in vastgeankerd, en met zijn ontzaglijke zware hemel; met welke vreugde hij de eenvoudigen en ‘ruwen’ heeft verheerlijkt in hun organische gebondenheid aan de bodem. En zeker zullen wij niet licht vergeten dat hij, sedert eeuwen, de enige is geweest, die opnieuw de zee kon zien en schilderen zoals Brueghel die heeft gezien en geschilderd. A. Deblaere S.J. |
|