| |
| |
| |
Brief uit Londen
‘Le Roi est mort, vive la Reine!’
Twee vrij sombere Februari-weken lang heeft Groot-Brittannië in het teken gestaan van al wat het aan drukte, ontroering en verandering betekent een koning zijn passende uitvaart te geven, en een nieuwe vorst - een vorstin, dit keer, de dochter van de overledene -, de troon te laten bestijgen. De eigenlijke plechtigheden die met één en ander gepaard gingen, laat ik onbesproken. Wat ik wil proberen is een paar merkwaardige feiten naar voren te brengen, die er verband mee houden, of die er door werden beklemtoond. Het zijn typisch-Britse manifestaties, ik zou haast zeggen van traditionele aard.
Eerst de religieuse factor:
De overleden vorst was een diepgelovig man, een overtuigd Christen. Hij toonde zich zodanig als hoofd van de Anglicaanse en van de Schots Presbyteriaanse kerk, een functie die verbonden is met de vorstelijke waardigheid en waaraan de woorden herinneren ‘Verdediger van het Geloof’, die tot heden in de officiële titulatuur des konings zijn behouden gebleven. Ze dagtekenen uit de XVIe Eeuw, toen Paus Leo X in 1521 deze titel aan Koning Hendrik VIII verleende wegens de publicatie van zijn anti-Lutherse verhandeling ‘Assertio Septem Sacramentorum’. Maar ook als persoon, in zijn dagelijkse handel en wandel, was Koning George VI een belijdend Christen: ontegenzeggelijk de diepst-gelovige van alle vorsten die sinds eeuwen de Britse kroon hebben gedragen. ‘Al wie het leven van de koning aandachtig heeft kunnen gadeslaan, wist dat de dood hem een goede en Christelijke vorst heeft ontnomen’, getuigde van hem Kardinaal Griffin, de R.K. Aartsbisschop van Westminster, in een ‘In Memoriam’ dat door de Britse radiostations werd uitgezonden.
We mogen aannemen dat de betere relaties van het Britse Rijk met de Heilige Stoel in aanzienlijke mate te danken zijn aan de overleden vorst. Het is niet steeds zonder heftig protest geschied, vooral niet van de zijde der Presbyteriaanse Kerk van Schotland. Uit de aard van zijn vorstelijk ambt moet de Britse koning ook deze kerk beschermen. Met het gevolg dat hij als Presbyteriaanse koning van Schotland enkele geloofspunten moet verwerpen die hij, als Protestantse koning van Engeland in zijn geloofscredo heeft aanvaard. Volledigheidshalve zij hier gezegd dat een Commissie, in 1949 door de ‘Church Assembly’ ingesteld, onlangs haar verslag over het vraagstuk van ‘De Relaties tussen Kerk en Staat’ heeft gepubliceerd. De Commissie wenst slechts een gedeeltelijke wijziging van de parlementaire contrôle op de eredienst. Zij verklaart dat ‘de unieke verhouding tussen Kerk en Staat in Engeland’ voor de rest van de wereld ‘een teken is dat wij tot op de dag van heden een onafgebroken Christelijke traditie gedurende de loop van 's lands nationale geschiedenis hebben hooggehouden’.
Maar om terug te komen op de verbeterde relaties met het Vaticaan: ze werden duidelijk bevestigd door de rouw- en danktelegrammen die Z.H. de Paus en de nabestaanden van George VI naar aanleiding van 's konings overlijden, hebben gewisseld. En zeker niet minder door het feit dat voor 't eerst sinds de Reformatie een persoonlijk gedelegeerde van Zijne Heiligheid een Britse protestantse vorst naar zijn laatste rustplaats heeft begeleid. Die delicate taak werd toevertrouwd aan Mgr Giobbe, de Apostolische Nuntius in de Nederlanden. Hier zij er verder ook aan herinnerd dat Zijne Heiligheid tevens aan de nieuwe Britse vorstin een bijzondere boodschap heeft gericht. Ze luidt als volgt: ‘Bij gelegenheid van uw troonopvolging hebben wij de eer Uwe Majesteit de verzekering te geven van onze gebeden en Haar onze persoonlijke goede wensen aan te bieden voor een langdurige uitoefening van de hoge verantwoordelijke taak der souvereiniteit, alsmede voor de welvaart van uwe volken’.
| |
| |
Het koninklijke antwoord op de pauselijke boodschap was in zeer gevoelige bewoordingen gesteld.
* * *
Deze zo vroom-Christelijke Koning George VI - en dit is een andere anomalie, of wellicht juister, een bijzondere eigenaardigheid van het Britse leven - was ook een diep-overtuigd vrijmetselaar. Kort vóór zijn troonbestijging in 1936 was hij zelfs benoemd tot Grootmeester van de Schotse Groot Loge. Hij legde dat ambt neer toen hij zijn broer op de troon opvolgde. Maar spoedig daarna werd hem de eretitel ‘Gewezen Grootmeester van de Groot Loge van Engeland’ verleend. In die hoedanigheid had hij in November j.l. Lord Scarbrough als nieuwe Grootmeester moeten installeren. Hij was evenwel door zijn ziekte verhinderd en schreef nu aan de nieuwe Grootmeester een brief, waarin wij o.a. lezen: ‘Ik bid de Bouwmeester van het Heelal dat het ambacht onder uwe leiding verder de goede invloed zal uitoefenen die het in het verleden heeft gehad. De wereld van vandaag heeft behoefte aan een geestelijke en morele regeneratie. Na een jarenlang lidmaatschap van onze Orde, betwijfel ik niet dat de Vrijmetselarij een allerbelangrijkste rol in deze vitale nood kan spelen’.
Naar Continentale maatstaven beoordeeld, zou dat samengaan in één persoon van een zo uitgesproken Christelijke en een nauwelijks minder diepe vrijmetselaarsovertuiging, op z'n zachtst uitgedrukt, een onwaarschijnlijkheid zijn. Het feit is dat de Vrijmetselarij in Groot-Brittannië van een volstrekt andere aard is dan op het Vasteland. Ik herinnerde zo juist aan de installatie van Lord Scarbrough als Grootmeester. Dr Fisher, Aartsbisschop van Canterbury en Primaat van de Anglicaanse Kerk, sprak bij die plechtigheid een smeekbede uit voor het herstel van de vorst. Deze Dr Fisher is Gewezen Groot Kapelaan van de Groot Loge! De verklaring van dit alles moeten we, meen ik, zoeken in de woorden van de Grootmeester. Bij zijn installatie beklemtoonde hij immers in zijn toespraak: ‘Van elk onzer leden eisen wij het Geloof in God en de maatstaven van onze gedragingen zijn ontleend aan het Boek van de Heilige Wet. Dat zijn de essentiële mijlpalen op onze levensweg. Worden die ons ontnomen, dan zouden wij niet meer het recht hebben onszelf als vrijmetselaar te beschouwen’.
* * *
Ik sprak van betere betrekkingen tussen het Protestantse Groot-Brittannië en het Vaticaan. Mijn verwijzing naar het morele leiderschap (in wezen niet veel meer dan een theoretische voogdij) van de Britse vorst over twee verschillende protestantse kerken - de Anglicaanse en de Presbyteriaanse -, en mijn zinspeling op zijn nauw contact met de vrijmetselarij, moeten het U wel duidelijk hebben gemaakt dat de verzoening van Westminster (eigenlijk: Windsor en Canterbury) met Rome nog ver weg ligt. Wederom naar aanleiding van het overlijden van George VI is het namelijk gebleken, hoe ver de Engelse protestanten en de Rooms Katholieken van elkaar verwijderd blijven, bijvoorbeeld in hun wederzijdse houding ten opzichte van het vraagstuk van leven en dood, van heden en hiernamaals. De B.B.C., die evenals het N.I.R. in België, een parastataal radiomonopolie is - zij het ook met minder staatsinmenging -, had van het ogenblik van de dood tot aan de uitvaart een radiosluier van sombere, bijna morbide depressie, een ‘organized gloom’ over haar luisteraars doen neerdalen, terwijl haar drie diensten, Home Service, Light Programme en Third Programme, allen éénzelfde programma gaven, zodat er aan de ‘gloom’ niet te ontkomen was. Een aantal kranten en persoonlijkheden - protestanten zowel als agnosticisten en vrijdenkers - hebben er scherp tegen geprotesteerd en voor dat protest allerlei argumenten aangehaald. Niemand echter durfde het probleem in het ware licht te plaatsen en te behandelen. Niemand, zeg ik, uitgezonderd Mgr John Heenan, de R.K. Bisschop van Leeds. Hij legde de vinger op de wonde in een gelegenheidspredicatie. Daarin herinnerde hij aan de houding der katholieken niet alleen tegenover de Britse vorst, doch vooral tegenover het vraagstuk van leven en dood.
| |
| |
Mgr John Heenan - en zijn preek vond diepe weerklank in de Engelse pers - zei onder meer dat de Rooms Katholieken de koning beminden zoals elkeen hem beminde, omdat hij een oprecht en eenvoudig mens was. ‘Wij bewonderden hem’, ging de Bisschop verder, ‘als allen die in God geloven hem bewonderen, omdat hij nooit naliet volgens zijn geweten de Almachtige God de verschuldigde eer te betuigen. De ganse natie heeft haar leed kenbaar gemaakt. Ik hoop dat men mij niet verkeerd zal begrijpen als ik zeg dat dit leed mij niet bijzonder Christelijk heeft toegeschenen. Inderdaad, het werd zo goed als nooit door enig teken van hoop gelenigd of verzacht.
Waarom beweren dat de dood van de koning een grote tragedie is? Dat is niet waar. Evenals de dood van elk geliefd wezen heeft die dood droefheid gebracht, voornamelijk voor de nabestaanden. Maar hun werd weinig of niets gezegd over al de genaden die God in de afgelopen maanden over hem heeft uitgestort. De dood heeft hem niet verrast. De gebeden van alle gelovigen in zijn koninkrijk hadden hem gesterkt, om tijdens zijn laatste ziekte de crisis te overwinnen. Wekenlang heeft hij de dood voor ogen gehad. Wijlen Zijne Majesteit moest, zoals alle stervelingen, voor de rechterstoel van God verschijnen. Hem was de grote zegen geschonken zich op de dood voor te bereiden. Het lijden en de bezoeking van een slepende ziekte zijn hem ten slotte bespaard gebleven. Hij heeft een vol leven geleefd. Hij heeft zijn kindskinderen gezien. Het kan moeilijk als een tragedie worden beschouwd wanneer een groot en goed man bij God wordt geroepen voor de eeuwige beloning’.
Dan volgen de woorden van kritiek aan het adres van de B.B.C. De gedachtengang kan gemakkelijk worden afgeleid uit het voorafgaande en uit het volgende.
Tot besluit zei immers Zijn Excellentie:
‘Voor katholieken betekent rouw geen ellende. Onze liefde voor de koning betuigen wij 't best door onze gebeden.... Priesters en gelovigen hebben gebeden en zij zullen God blijven bidden dat de eeuwige rust aan onze geliefde vorst mag worden geschonken. Wij bidden eveneens dat de Heilige Geest onze jonge vorstin moge bijstaan. Moge zij het voorbeeld van haar ouders navolgen. Moge zij als vrouw en als moeder voor haar onderdanen zulk een voorbeeld zijn, dat zij haar hun onvoorwaardelijke bewondering geven, zoals zij haar reeds hun loyauteit en liefde hebben geschonken’.
Ik ben er persoonlijk van overtuigd dat de betrekkelijke achteruitgang van het Anglicanisme en de parallellopende vooruitgang van het Katholicisme in Groot-Brittannië vrij sterk worden beïnvloed door hun respectievelijke houding tegenover het hiernamaals. Vooral in tijden van vertwijfeling, van radeloosheid, van ogenschijnlijke doelloosheid van het leven. Het Anglicanisme laat dat probleem nagenoeg onaangeroerd. Dit is in de dagen van 's konings dood overduidelijk gebleken. Het incident met de B.B.C. - want dat was het ten slotte - was er een tekenende illustratie van.
* * *
Hiermede geloof ik het religieuse probleem - voorzover het verband houdt met 's konings overlijden - voldoende te hebben uiteengezet. Wij komen thans tot ons tweede punt, de Schotse kwestie.
Het is moeilijk en misschien wel onmogelijk uit te maken in hoever de Schotse kerkelijke afkeuring van de tegenwoordige welwillende houding van het Britse vorstenhuis tegenover het Vaticaan geïnspireerd wordt door het groeiende Schotse nationalisme. Dit laatste is er zeker, naar ik meen, niet helemaal vreemd aan. In hun jongste manifest komen de leden van het Schotse ‘Convenant’ trouwens sterk op voor een gelijkwaardige vertegenwoordiging van de Kerk van Schotland en die van Engeland bij de aanstaande Kroningsplechtigheden. Ze zijn er ‘woest’ om, dat in het verslag van de uitvaart geen melding werd gemaakt van de aanwezigheid van de ‘Moderator’ (de voor de duur van één jaar gekozen Voorzitter van de Kerk van Schotland) die ambtshalve in Schotland slechts voorrang toekent aan de Lord Kanselier van Groot-Brittannië. Maar veel bozer zijn de heren van het ‘Convenant’,
| |
| |
omdat de nieuwe Britse vorstin als Koningin Elizabeth II werd uitgeroepen. De Unie van Schotland en Engeland dagtekent pas van 1707. Koningin Elizabeth I regeerde over Engeland van 1558 tot 1603. Zij was dus een Engelse vorstin. De nieuwe Britse vorstin als Koningin Elizabeth II uitroepen zou bijgevolg, naar hun zeggen, betekenen, dat het zuiden Schotland gewoonweg beschouwt als een administratieve zone, en niet langer als het volwaardig en souverein koninkrijk, dat zijn lot in 1707 met het Engelse verenigde om samen het Verenigd Koninkrijk te vormen.
Het ‘Convenant’ heeft de zaak aanhangig gemaakt bij de ‘Court of Session’. Wat er ook van komt, de trouw aan het Britse vorstenhuis wordt - althans voorlopig - niet in 't geding gebracht. Maar het incident wijst er op dat het verdrag van 1707, dat niet slechts een dynastieke doch ook een parlementaire Unie voorzag, vroeger of later naar de vormen moet worden herzien. Trouwens, onder de druk van het ‘Convenant’ is de proclamatie van de nieuwe koningin in enkele steden van Schotland geschied onder de titel: Elizabeth I, ja zelfs onder die van Elizabeth tout court.
Het mag een merkwaardige gril van het noodlot worden genoemd dat die vrij scherpe manifestatie van Schots nationalisme juist de eerste Engelse vorst(in) sinds 1707 treft die door haar moeder half-Schots is. Het is waar dat de nog steeds ietwat geheimzinnige verdwijning van de ‘Kroningssteen’ (ook genaamd: De Steen der Bestemming) uit Westminster Abbey, nu ongeveer anderhalf jaar geleden, reeds een ernstig symptoom van dat oplevend nationalisme is geweest. Deze ‘Kroningssteen’ - sinds ruim zes honderd jaar hebben alle Engelse koningen er tijdens de kroningsplechtigheid op gezeten, doch hij is eigenlijk een Schotse reliek - werd door Schotten verdonkeremaand. Hij is weliswaar teruggevonden. Maar men kan er gerust op rekenen dat de kwestie om die steen op het ogenblik van Koningin Elizabeth's kroning opnieuw fel zal oplaaien.
Wat dit Schotse nationalisme te betekenen heeft?
Eerst en vooral: het is lang niet iets nieuws. Het is ontstaan in de loop van de vorige eeuw. Misschien is het zelfs sinds de tijd der Stuarts nooit helemaal uitgedoofd. De nieuwste fase begon in 1928 met de stichting van de Nationale Partij van Schotland door een student van de Universiteit van Glasgow, dichter, jurist en Keltischsprekend aristocraat. Slechts één enkele keer - in 1945 - slaagde een afgevaardigde van de partij er in zich bij de verkiezingen, een plaatsje in het Parlement van Westminster te veroveren. Deze partij is nu nagenoeg opgedoekt. De spil van het nationalisme is thans het ‘Scottish Convention’, gewoonlijk de ‘Scottish Convenant Association’ genaamd, een vrij los aan elkaar hangend lichaam, zonder partijpolitieke banden. Volgelingen van allerlei geloofsbelijdenissen zijn er bij betrokken. De leider is Dr John MacCormick, Rector van de Universiteit van Glasgow. Het is hun voornamelijk te doen om de vestiging van een eigen Parlement voor Schotland, dat beslissen zal niet over de Kroon, Buitenlandse Zaken of dergelijke algemene kwesties, maar wel over zuiver Schotse aangelegenheden. In zijn voortreffelijk werkje The Scots, dat enkele maanden geleden door de ‘Penguin Books’ (in de serie: Pelican National Surveys - Prijs 2 s. 6 d.) werd gepubliceerd, wijdt Moray McLaren - een soort Katholiek nationaal minimalist - zijn laatste hoofdstuk aan ‘Het Nieuwe Nationalisme’. Het luidt het in met de volgende versregels van Hugh MacDiarmid (de auteursnaam van C.M. Grieve, een der vaders van het jonge nationalisme):
‘The rose of all the world is not for me.
Only the little white rose of Scotland
That smells sweet and breaks the heart’.
Ruim twee millioen Schotten - d.i. ruim vijftig procent der volwassenen - hebben het ‘Convenant’ voor een Schots Parlement voor Schotse aangelegenheden in het kader van het Verenigd Koninkrijk en in volledige trouw aan de Kroon ondertekend. Maar, zegt de schrijver, zelfbestuur stuit bij de overige Schotten op een veel meer uitgesproken en machtige tegenstand dan bij de Engelsen. Volgens Mr McLaren
| |
| |
heeft de Schotse politieke strijd overigens twee karakteristieke eigenschappen: het overdreven individualisme, dat doorwerkt tot in de schoot van de ‘Convenant’-beweging. Het uiteindelijk succes kan er door worden vertraagd. Ten tweede: het gevoel van eigenwaarde. Dit is, volgens de auteur, de bron van het meest-waardevolle element in het Schotse streven naar Eigen Bestuur. ‘De Schotse beweging’, zegt hij verder, ‘steunt niet op een gevoel van minderwaardigheid, noch op vrees of op haat, doch op de zucht naar volledig zelfrespect.... De Schotten wensen met de Engelsen als gelijken op eenzelfde politiek niveau te staan binnen het kader van het Verenigd Koninkrijk.... Zij willen nochtans geen daden stellen die de schijn zouden wekken voort te komen uit haat tegen, of vrees voor de Engelsman, of wie dan ook. Daarvoor’, besluit de auteur, ‘hebben zij te veel achting voor zichzelf’.
* * *
Wellicht zal ik in de komende maanden de gelegenheid hebben op dit Schotse vraagstuk terug te komen, of op de daarmee analoge kwestie van het Land van Wales. Ook hier steekt het nationalisme zijn voelhorens op. En zeer handig heeft Winston Churchill bij de vorming van zijn huidige ministerie, een paar ministers aangesteld die zich bijzonder met de ‘Welshe’ aangelegenheden zullen inlaten. Terloops zij vermeld dat de ‘Penguin Books’ in hun serie ‘Pelican National Surveys’ ook een boekje The Welsh door de Welshe minimalist Wyn Griffith hebben gepubliceerd (prijs: 1 s. 6 d.). Beide werkjes (The Scots en The Welsh) mogen worden beschouwd als de meest-overzichtelijke, onbevooroordeelde en up-to-date die men in het Engels over dat dubbele probleem aantreft.
* * *
Twee reeds vrij lang overleden Amerikaanse schrijvers en één nog levende hebben in de loop van de wintermaanden van zich doen spreken, Herman Melville, Henry James en T.S. Eliot. De beide laatsten hadden of hebben, zoals bekend is, het Britse staatsburgerschap verworven. Op Herman Melville werd de aandacht gevestigd door de opzienbarende première van Benjamin Britten's nieuwe opera Billy Budd, door het Operagezelschap van Covent Garden in December j.l. Het libretto, naar Melville's welbekend verhaal, werd geschreven door E.M. Forster en Eric Crozier. Het is de geschiedenis van een Britse zeeman die in de prae-Trafalgar dagen voor een onvrijwillige doodslag tot de strop wordt veroordeeld. Deze uitvoering, met fraaie decors van John Piper, was wellicht de belangrijste muzikale gebeurtenis sinds jaren in Groot-Brittannië. Wij kunnen er hier verder niet op ingaan. Wij willen slechts vermelden, dat die première de aanleiding werd tot het ontstaan van een nogal omvangrijke Melville-literatuur. Behalve de heruitgaven van enkele zijner werken - verschillende van zijn boeken werden nog nooit in Engeland uitgegeven -, verscheen er over hem en zijn werk een degelijke en scherpzinnige analyse van Ronald Mason getiteld The Spirit above the Dust (uitg. John Lehmann). Dit is beslist het belangrijkste wat van Engelse zijde over Melville werd geschreven.
De tweede Amerikaan, in dit geval Anglo-Amerikaan, is de romanschrijver Henry James. Hij had een ware passie voor het toneel. Jarenlang was hij toneelcriticus voor Amerikaanse tijdschriften. Zijn critische studies zijn van grote betekenis voor de ontwikkeling van het toneel, niet alleen van het Engelse en het Amerikaanse, doch ook van het Franse. James is werkelijk - en ook chronologisch - de waardige voorloper van G.B. Shaw als toneelcriticus en het zal de moeite waard zijn te bestuderen wat G.B. Shaw hem te danken heeft. De volledige verzameling van James' kritieken, ongeveer drie jaar geleden uitgegeven door Rupert Hart-Davis onder de titel The Scenic Art, met een inleiding van Allan Wade, zal zulk een studie aanmerkelijk vergemakkelijken. Maar we moeten nog op iets anders wijzen: Henry James, de vaardige toneelcriticus en romanschrijver, heeft ook twaalf toneelstukken geschreven. De meeste ervan werden evenwel nooit opgevoerd. Ze vormen nochtans
| |
| |
een spannende lectuur, vooral als men ze leest tegen de achtergrond van Leon Edel's schitterende inleiding in de collectieve uitgave, eveneens verzorgd door Rupert Hart-Davis. Vier jaar geleden werd een van James' romans Washington Square door de Amerikaanse auteur Goetz tot een toneelstuk omgewerkt onder de titel The Heiress. Het oogstte in New York en in Londen een langdurig en zéér verdiend succes. Sindsdien werd het verfilmd. En nu, eer deze brief verschijnt, zal de naam van Henry James opnieuw te lezen staan op de gevel van twee Londense schouwburgen. In de éne zal gespeeld worden The High Bid, één van James' oorspronkelijke toneelstukken dat sinds 1909 niet meer werd opgevoerd. In de andere The Innocents, een toneelversie van Henry James' roman The Turn of the Screw. De bewerking is van William Archibald en werd te New York reeds méér dan één jaar lang gespeeld.
T.S. Eliot, de tweede Anglo-Amerikaan waarover ik moet spreken, heeft vrij veel stof doen opwaaien door zijn nieuw essay Poetry and Drama (Faber and Faber - een uitgeverij waarvan T.S. Eliot letterkundig adviseur is). Als toelichting op zijn eigen werk - vnl. in verband met The Cocktail Party - is dit essay van kapitaal belang. Tot op zekere mate is het immers een bekentenis van de althans gedeeltelijke mislukking van zijn opeenvolgende pogingen om het moderne toneel met poëtische drama's en profetische boodschappen te veroveren. Zonder de beslissende betekenis van Eliots verschijning voor de Anglo-Amerikaanse letteren, en zelfs voor de wereldliteratuur in twijfel te willen trekken, moet ik toch bekennen dat elke vertoning van een toneelwerk van T.S. Eliot mij in herinnering brengt de merkwaardige woorden van Henry James: ‘Het is natuurlijk aan de lezer te zeggen of wat ik heb gedaan al dan niet een nederlaag is. Doch al zou dat zijn oordeel zijn, dan klamp ik mij in het ongunstigste geval vast aan het belang van mislukkingen van een bepaald soort’.
Over de poging om Eliot's Murder in the Cathedral in de filmtaal over te zetten, moet ik kort zijn. De film werd reeds verleden jaar tijdens het Festival van Venetië gedraaid. Zelfs behaalde hij er twee prijzen. In Londen is hij nochtans pas eind Februari en in New York begin Maart, uitgekomen. In gemoede gezegd: het lijkt me ietwat unfair in dit verband van een film te spreken. Het zou de doorsnee cinéfiel misleiden en het was geenszins de bedoeling van de producent-regisseur George Hoellering een film naar de gangbare opvatting te maken. De klemtoon rust er hoofdzakelijk op de groepering van personages, op close-ups, doch bovenal op het gesproken woord. En dit woord - dit meermalen ze merkwaardig stuk Eliot-se literatuur: vers of proza - wordt gesproken op onvergetelijke wijze. Zelfs zou ik de lezer de raad willen geven voor zichzelf mijn experiment te herhalen. Ik heb Murder in the Cathedral tweemaal gezien. Daarna heb ik Eliot's tekst opnieuw doorgelezen. De uitgave (Faber and Faber - 1952, 25 s.) van The Film of Murder in the Cathedral biedt daartoe een uitstekende gelegenheid. We treffen er niet alleen de tekst van het oorspronkelijke toneelstuk aan, doch meteen het volledige scenario van de film plus de enkele passages die T.S. Eliot er speciaal voor heeft geschreven. Van Hoellering's verfilming heeft de dichter gezegd dat hij met de uitslag zeer is ingenomen. Vooral omdat, zoals hij zegt, tegen zijn verwachting in de woorden bij deze wijze van voorstelling eerder hebben gewonnen dan verloren. Wat hem dan de hoop deed uitdrukken dat het Murder in the Cathedral-experiment: de dichter de film en de film de dichter zal doen vinden.
Samenvattend: Murder in the Cathedral is een experiment - evenals de aanverwante Ecce Homo er een is. De vraag of en in welke mate het filmische werken zijn, is voor veel antwoorden vatbaar. Maar op de keper beschouwd: de film is als kunstgenre nog erg jong en wie zou durven beweren dat de codex van deze nieuwe uitdrukkingsvorm reeds onherroepelijk is vastgelegd? - In elk geval wijst de verfilming in 1951 in Engeland van deze twee, laten wij ze gemakshalve mysteriespelen noemen, er op dat hier interessante godsdienstige stromingen aan 't werk zijn. Stromingen die we ook in andere richtingen bemerken.
Als voorbeeld kunnen we wijzen op de betere onderlinge verstandhouding tussen de
| |
| |
Britse plastische kunstenaren en de Anglicaanse kerk. Als gevolg van het 17de-eeuwse Puritanisme bestond er tussen beide weinig of geen intense en spontane wisselwerking. Maar tegenwoordig wordt veel werk van Engeland's beste moderne kunstschilders en beeldhouwers door religieuse motieven geïnspireerd en op hun beurt vinden deze werken toegang tot kerken en kapellen. Het begon nu vijf jaar geleden. Graham Sutherland had toen ter tijde een serie fel-getourmenteerde en hypermoderne ‘Kruisigingen’ geschilderd. Het accent ligt er op de doornenkroon. Met die schilderingen vergeleken waren de gewraakte Kruiswegtaferelen van Servaes in de twintiger jaren bijna braaf en conventioneel. Eén van die ‘Kruisigingen’ werd onmiddellijk aangekocht door een Anglicaans priester uit Northampton en in de kerk opgehangen. De gelovigen waren met het schilderij uiterst voldaan. Ook de kunstenaar was blijkbaar met deze gang van zaken zeer tevreden. We kunnen ons immers niet beter vergewissen van de hoge proportie van moderne kunstwerken met religieuse inslag dan in het prachtige kunstalbum ‘Graham Sutherland’ dat twee jaar geleden door de Londense ‘The Ambassadors Press’ werd uitgegeven. Graham Sutherland heeft nu opdracht gekregen wandtapijten te ontwerpen voor de te bouwen kathedraal van Coventry - volgens de plannen het allerlaatste snufje op het gebied van moderne architectuur -, ter vervanging van de kathedraal die tijdens de oorlog werd verwoest. Verder wijzen we op Duncan Grant door wiens toedoen het reusachtige beeldhouwwerk van Epstein, Lazarus voorstellende, onlangs geplaatst werd in de kapel van het New College te Oxford. Zelfs Henry Moore kreeg de opdracht van een beeld voor het vermaarde King's College te Cambridge. Tenslotte zij nog vermeld dat religieuse thema's als ‘De Geboorte’, ‘De Verrijzenis’, etc. bijna de uitsluitende motieven zijn geworden van het
schilderwerk van Stanley Spencer.
Dit alles wijst op een evolutie die men met belangstelling dient te volgen.
De aandacht van de Engelse letterkundige wereld is vol spanning gevestigd op een wetsvoorstel dat, naar men hoopt, in afzienbare tijd kracht van wet zal krijgen. Het geldt de herziening van de verouderde wet op ‘Smaad en Laster’. Deze wet verplichtte de schrijvers, alle schrijvers, perslui even goed als letterkundigen en biografen, in hun geschriften steeds de grootste voorzichtigheid te betrachten. Het is waar dat men zich niet meer zo strikt hield aan de letter van de Wet. Toch zal de nieuwe wetsvorm ontegenzeggelijk de publicatie van belangrijk materiaal vergemakkelijken, vooral van historisch materiaal, dat thans nog veilig ligt weggeborgen.
* * *
Tot slot een opgaaf van enkele nieuwe Engelse boeken die voor de Nederlanden van speciaal belang zijn:
De ‘Penguin Books’ hebben hun nieuwe wijsgerige serie geopend met een Spinoza van Stuart Hampshire (2 s. 6 d.). In Nelson's ‘Medieval Classics’ verscheen in vis-à-vis druk de oorspronkelijke Latijnse tekst en een moderne Engelse vertaling van de ietwat verwaarloosde Annales Gandenses, een Gentse kroniek van de jaren 1296 tot 1310. De inleiding en voetnota's van Professor Hilda Johnstone zijn alleszins merkwaardig (15 s.). Vooral Holland zal met vrucht en genoegen kennis nemen van de kunstmonografie die R.B. Beckett heeft gewijd aan ‘Lely’, alias Pieter van der Faes, de portretschilder die van Dijck aan het Engelse Hof heeft opgevolgd. Het prachtalbum is verlucht met 129 reproducties en ongeveer 600 werken van de meester worden er in besproken. Uitg. Routledge and Kegan Paul (50 s.). Een prachtige van Gogh door de ‘Phaidon Press’, met vijftig gekleurde reproducties en een uitgebreid voorwoord van W.H. Uhde. En bij dezelfde uitgever een Michel Angelo Drawings met 200 reproducties en een uitmuntend commentaar van Dr Ludwig Goldscheider (42 s.). Chatto & Windus hebben in één boekdeel French, Flemish and British Art de drie belangrijkste critische essays van Roger Fry samengebracht. Het boek is opgeluisterd met 72 reproducties. In de jaren tussen twintig en dertig was
| |
| |
Roger Fry de Engelse kunstcriticus bij uitstek. Op het gebied van de moderne kunstvormen is zijn optreden baanbrekend geweest. Roger Fry is de Franse kunst a-priori gunstig gezind. Toch kunnen zijn bladzijden over de Vlaamse kunst niemand onverschillig laten. Ook nu niet, twintig jaar nadat ze werden geschreven (15 s.). En eindelijk, bij gelegenheid van de zeventigste verjaardag van de kunstenaar, een Homage to Picasso, Drawings and Watercolours since 1893. Vergis ik me niet dan is deze uitgave van Lund Humphries, in fraaie uitvoering, enig in haar soort. Ik geloof niet dat één andere monografie uitsluitend over dat zo belangrijk aspect van Picasso's kunst handelt. Een gedicht van Paul Eluard getiteld ‘Picasso Bon Maître de la Liberté’, volgt na de inleiding van Roland Penrose en gaat het plaatwerk vooraf (35 s.). Tussen haakjes gezegd, enkele weken geleden zond de Engelse portrettist Augustus John, wiens werk een nogal uitgesproken verwantschap vertoont met dat van Opsomer (of omgekeerd), een oproep aan de pers om Picasso het erelidmaatschap van de Britse Koninklijke Academie voor Schone Kunsten te verlenen. De grote Picasso-tentoonstelling te Londen kort na de oorlog, verwekte sensatie, schandaal, controverse en bijna handgemeen. Het hedendaags pleidooi van Augustus John herinnert er ons aan hoe ontzettend snel de tijd jaagt en de menselijke gedachtengang evolueert....
Hugo van de Perre
|
|