Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 431]
| |
De avonturen van Father BrownGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 432]
| |
geest, van lichaam is hij dit soms minder. In dit geval blijft er Father Brown niets anders over dan de overlevenden of bestolenen maar een beetje zin voor moraal en naastenliefde bij te brengen en voor de ongelukkige moordenaar of zelfmoordenaar te bidden: ‘Hij was ongetwijfeld een laaghartige sluipmoordenaar’ - zegt Fenner, in Het Wonder van de Halve Maan, over de man, die de schatrijke Warren Wynd heeft opgehangen - ‘ik wil hem niet verdedigen; maar ik geloof dat het Father Brown's taak is voor alle mensen te bidden, zelfs voor een man als....’. De Avonturen van Father Brown behoren ook tot de meest authentieke detective-stories en toch verschillen ze essentieel van het klassieke genre. Het verschil ligt hierin, dat voor Father Brown (en voor Chesterton) een misdaad eerst en vooral een misdaad is en niet enkel een technische puzzle, een ingewikkelde uitwendige combinatie, zonder uitdrukkelijk verband met haar inwendige kwaliteit van formele misdadigheid. Natuurlijk zal vanuit dit standpunt ook de detectie-methode een andere zijn dan die van Sherlock Holmes of Ellery Queen. Waar de klassieke detective-held zijn vernuft besteedt aan het ontwarren van een hoop misdadige knepen en trucs door middel van een corresponderend stel politionele knepen en trucs, zodat de optimmering van het geval en de afbraak elkaar perfect dekken, daar wil Father Brown, die de misdaad nu eenmaal niet anders dan als misdaad kan zien, ze ook als misdaad en in haar misdadigheid ontdekken. Wat hierop neerkomt, dat hij ze vanuit de diepere roerselen van het menselijk hart begrijpen wil, vanuit de wortel van de misdaad zelf, vanuit de mens. En van dit gezichtspunt uit bekeken, is ‘een misdaad als ieder kunstwerk: de kern ervan is altijd eenvoudig, hoe ingewikkeld ook de uitwerking mag zijn’. Deze eenvoudigheid maakt echter de opsporing zelf nog niet eenvoudig. Want enerzijds kan men niet steunen op enige vaststaande goedheid of slechtheid bij de mensen, en anderzijds bevat ook de ingewikkelde uitwerking der misdaad, de onvervangbare manier waarop ze geschied is, mogelijkheden tot identificering van de dader. Dat weet Father Brown ook wel: ‘U moet vooral niet denken, dat ik bedoel, dat Boulnois - (die, onschuldig, van moord verdacht werd, alleen omdat hij aan een journalist, die hem niet kende, beweerde dat hij niet thuis was, terwijl hij hem zelf ging opendoen) - tot zo iets slechts niet in staat zou zijn. Iedereen kan heel slecht zijn, zo slecht als hij | |
[pagina 433]
| |
maar verkiest. Maar terwijl we ons zedelijk willen in onze macht hebben, kunnen we onze instinctieve voorkeur en onze manier om de dingen aan te pakken over het algemeen niet veranderen’. Father Brown is dan ook niet enkel een kenner van het menselijk hart, maar ook een kenner van de menselijke psychologie, wat niet precies hetzelfde is. Door die eerste kennis distancieert hij zich, als priester-detective, beslist van de klassieke Sherlock's, voor wie het grote principe van hun ontdekkingsmethode nog altijd vrij uiterlijk blijft: wie had belang bij de misdaad? Maar in de uitoefening van de tweede kennis bewandelt Brown geen andere wegen dan Sherlock zelf. Alleen doet hij dit nu weer op zijn manier; want ja, zijn inzicht in de psychologische gedragingen blijft toch altijd stevig gesecondeerd door zijn inzicht in de diepere menselijke binnenwereld. Hij doet het, als men wil, met meer menselijkheid en dus ook met meer psychologie tenslotte, en - ofschoon het wel eens de paradoxale schijn van het tegenovergestelde mag hebben - met heel wat minder kunstmatigheid en minder geloof of bijgeloof in het mechanische. Zo zien we b.v. Father Brown in het avontuur van De drie werktuigen van de dood, terwijl iedereen een wapen wil vinden, dat ‘misschien te klein zou zijn om opgemerkt te worden’, zoeken naar een instrument, dat ‘misschien te groot is om opgemerkt te worden’. En hij vindt het: het was nl. niets minder dan de aardbol zelf waartegen het hoofd van de zelfmoordenaar te pletter was geslagen. - In het verhaal van De paarse pruik, waarin het gaat over de hertogen van Exmoor, die erfelijk belast waren met één heel groot en één heel klein oor en daarom een pruik droegen, ontdekt Father Brown, uitgaande van de enigszins te opvallende kleur van de pruik, dat misschien de laatste hertog van het geslacht ook wel eens een pruik zou kunnen dragen juist omdat hij twee oren heeft zoals iedereen.... en dus de echte hertog niet was. De gewone detective bewijst graag de onschuld van een verdachte door het aantonen van materiële onmogelijkheden als alibi's en zo; morele onmogelijkheden zijn voor hem geen afdoende bewijzen. Maar ‘het zijn juist die dingen die geen bewijs zijn’ die Father Brown overtuigen: ‘Een morele onmogelijkheid houd ik voor de grootste van alle onmogelijkheden’: ‘Voorhands heb ik niets om de onschuld van de man te bewijzen - heet het in De man met twee baarden - dan alleen de man zelf. Maar ik weet zeker dat ik gelijk heb’. Bij Father Brown zijn de mens en de detective één en dezelfde en | |
[pagina 434]
| |
zijn speurdersvernuft is identiek met zijn gewoon menselijk gezond verstand. De detective verdwijnt in de mens: ‘Van de meest echte of denkbeeldige detectives verschilde hij op één punt: hij deed nooit of hij iets niet begreep, wanneer hij het uitstekend begrepen had’. Toch is het hem zo weinig te doen om een ‘interessant geval’ op te lossen, dat hij soms nogal eens lang wacht, voordat hij uitdrukkelijk verklaart, dat hij alles al lang begrepen heeft. Maar ja, wie kan het Chesterton kwalijk nemen, dat hij een verhaal wil schrijven en dat zijn detective-stories tenminste dit met die van het gewone genre gemeen hebben, dat ze allemaal ongeveer even lang zijn? Men kan zich na dit alles nog afvragen, waar Father Brown zijn wijsheid vandaan heeft. En het eerste wat men daarop antwoorden moet is, dat ze opborrelt uit een grondeloze naïveteit, maar een naïveteit in de sterke betekenis van het woord. In de klassieke verhalen komt het herhaaldelijk voor dat de plaatselijke politie, na een paar vruchteloze pogingen, niet bij machte blijkt om de misdaad op te helderen, omdat ze met al te geplogen methodes te werk gaat en methodisch bevooroordeeld staat tegenover het geval. Dan komt de geniale inspecteur van de Scotland Yard, de man met de brede kijk en het onbevangen vernuft en lost de puzzle op. De onbevooroordeeldheid van Father Brown is echter van een heel andere aard. Die van de Scotland-man is één en al verworven professionele schranderheid, structurerend vernuft en mathematische gecompliceerdheid; maar Father Brown put zijn schrikwekkende helderheid uit zijn ontzaglijke naïveteit en argeloosheid: hij ziet de dingen, alleen maar omdat niets zijn kijk in de weg staat, ook en vooral zijn eigen wijsheid niet. Immers niet de dingen verbergen zich voor onze geest, maar de geest zelf verbergt voor zich de dingen en staat gewoonlijk zichzelf in de weg wanneer hij naar de dingen toe wil. Maar Father Brown zet zichzelf niets in de weg. Zijn schranderheid is niets anders dan de pure onbevangenheid van zijn ziel en van zijn blik: ‘Je moet beginnen met je in te beelden dat je een gulzig kind bent; hoe je een snoepje in een winkel kon stelen; hoe er een bepaald snoepje was dat je wilde hebben.... Dan moet je dat alles ontdoen van zijn poëtische kinderlijke sfeer; draai het sprookjeslicht uit dat de winkel overstraalde; verbeeld je, dat je werkelijk meent de wereld en de marktwaarde van snoep te kennen.... Laat je geest samentrekken als het diafragma van een fototoestel.... het ding krijgt vorm en wordt scherp...., en dan, plotseling, heb je het te pakken’. | |
[pagina 435]
| |
Hij kon, zegt Chesterton, ‘de dingen in zich opnemen met de argeloosheid van een kind’ en ‘kijken met een nieuwsgierigheid, die iets vreemds had, met zijn hoofd schuins als een vogeltje’. Heel zijn uitwendige verschijning is trouwens de perfecte weergave van zijn innerlijke geniale onnozelheid: ‘Hij was zo klein, dat zijn hoofd nauwelijks boven de getuigenbank scheen uit te komen, zodat het leek of een kind werd ondervraagd’. Fataal gevolg van dit alles is, dat ook de oplossing van de meest mysterieuze misdaad voor Father Brown steeds uiterst simpel is. Ik bedoel de objectieve oplossing en niet de vaak moeizame incubatieperiode die aan het vinden ervan voorafgaat. Natuurlijk is het goed hierbij te bedenken, dat Chesterton nu eenmaal detective-stories wil schrijven en het dus niet uitgesloten is, dat de geheimzinnige misdaad vooraf op deze eenvoudige oplossing berekend is, zó dat ze, door alle onwaarschijnlijkheden heen, door Father Brown zal kunnen gevonden worden! Dat kan wellicht sommige al te wetenschappelijke lezers, die niet graag binnen dit literaire spel treden, een beetje wrevelig maken. Maar waarschijnlijk zullen deze lezers even zuur kijken op een gedicht, omdat het maar een gedicht is en de volle maan er zich zo on-astronomisch gevoelig in betoont, of met evenveel scherpzinnigheid opmerken, dat Polonius in Hamlet dan tenslotte toch niet echt wordt doodgestoken - zonder verder besef van de mogelijkheid, dat iemand zich ook wel eens zou kunnen ergeren aan de maan omdat ze haar vier kwartieren zo tergend-eender en stomweg in dezelfde volgorde doorloopt, en aan de wetenschap, omdat ze maar wetenschap is. Komt Father Brown de verrichtingen van de mens op het spoor door de heldere naïveteit van zijn geest, de diepste gronden der misdaad worden hem openbaar dank zij de kinderlijke onschuld van zijn ziel, onschuld, die tevens het kwaad door en door kent en het daarom ook onvoorwaardelijk vlucht: ‘Ik ben een mens en ook ik heb daarom duivels in mijn hart. Ik zal u wat zeggen, ik weet wat u deed’. - Het is deze ervaren onschuld die bij de Amerikaan uit Boston de verschrikkelijke indruk wekte, dat hij tegelijkertijd met één man te doen had en met honderd moordenaars, wanneer Father Brown hem een paar staaltjes vertelt van ‘het soort moorden, waarin ik als moordenaar optrad.... Weliswaar, hernam hij na een korte pauze, was iemand anders reeds als moordenaar opgetreden eer ik erbij kwam.... Ik leek wel zo iets als een invaller bij een toneelgroep; ik stond altijd klaar om voor moordenaar te spelen. In ieder geval heb ik steeds gezorgd mijn rol grondig te spelen. Ik bedoel dit. Als ik mij | |
[pagina 436]
| |
trachtte voor te stellen, in wat voor gemoedsgesteldheid iemand zo'n daad zou kunnen begaan, dan werd ik mij wel bewust, dat ik hem zelf had kunnen begaan’. Het is waar dat zowel deze onschuld als deze onschuldige maar diepe kennis van het kwaad een vast geloof veronderstellen in onzichtbare morele krachten en transcendente waarden en werkelijkheden en dat ze door dit geloof geconditioneerd worden. Maar even waar is het dat juist dit geloof Father Brown van heel wat andere soorten geloof en bijgeloof bevrijdt: ‘Ik geloof natuurlijk in sommige dingen, gaf Brown toe, en daarom geloof ik natuurlijk in andere niet’. En Father Brown beleeft er herhaaldelijk zijn fijnste triomfen aan, wanneer hij zijn ongelovige consultanten, die hem om reden van zijn Geloof voor achterlijk houden, er op betrappen kan, dat ze juist door het verwerpen van zijn Geloof zo ongeneeslijk geneigd zijn om in alles en nog wat te geloven en in het gekste het eerst. Tegenover hun (bij) geloof in wetenschap, evolutie, magie en mystificatie kan Father Brown in gemoede verklaren: ‘Ik zou zeggen dat ik een agnosticus ben’. In een zekere zin is deze agnosticus tevens een gezonde rationalist: hij gelooft in het mysterie, maar dit mysterie is het bovennatuurlijke, het is de verrassing van God. En al is het zuiver redelijk in de mogelijkheid en de werkelijkheid dier goddelijke verrassing te geloven, buiten deze hoogste verrassing geldt de rede zonder meer, want ‘de rede komt van God, en als de dingen onredelijk zijn, is er iets niet in de haak’. De logica is voor Father Brown de ziel van alle praktijk en de philosophie de meest practische van alle wetenschappen - op de theologie na - en hij is er niet ver van af om met een groot philosoof al het ‘wirkliche’ voor ‘vernünftig’ te houden. Wanneer Father Brown de als priester vermomde Flambeau ontmaskert, dan is het niet zozeer door fijnzinnige detective-deducties dat hij ertoe komt, maar omdat Flambeau in zijn rol van priester een enorme fout heeft gemaakt: ‘Om je de waarheid te zeggen, was het ander deel van mijn beroep, waardoor ik begreep dat je geen priester was’. En wanneer in het avontuur van De geest van Gideon Wise, allen terugdeinzen voor de verschijning van de vermoorde Gideon in de rotsspleet bij de zee, dan ‘sjokte Father Brown er op af, alsof hij naar een aanplakbord liep’, want een spook was voor hem iets wat niet logisch is: | |
[pagina 437]
| |
‘U schijnt er zich niet veel van aan te trekken, zei Byrne tegen de priester, en ik dacht dat U de enige was die aan spoken geloofde’. De originaliteit van Chesterton's detective-stories ligt niet alleen in de figuur van Father Brown - door wie, zoals Bomans zeer juist opmerkt, de verhouding Sherlock-Watson wordt omgekeerd - maar ook nog in de heel eigen sfeer van fantasie en onwaarschijnlijkheid waarin deze verhalen zich afspelen. Men verklaart deze wondere fantasie-wereld niet voldoende door te constateren dat ze typisch Chestertoniaans is: ze heeft ook nog, zo wil ons voorkomen, een uitdrukkelijke functie en een soort noodzakelijkheid in het verhaal zelf. Elke detective-story beweegt zich in het mysterieuze, ze is in een zekere zin een casuïstiek van het mysterieuze. Maar terwijl in de klassieke detective-roman het mysterieuze eenvoudig gelegen is in een puzzle-achtige externe combinatie van handelingen en gebeurtenissen, kent het bij Chesterton een eigenaardige verdubbeling: het eigenlijke mysterie wordt verlegd naar de inwendige morele mens en hieruit volgt, dat de uitwendige phenomenaliteit van dit mysterieuze, het uitwendig geheimzinnige van de misdaad, in een zekere onafhankelijkheid tegenover deze inwendigheid komt te staan. M.a.w. het geheimzinnig geval heeft een diepere zin, die niet precies in de uitwendige ontraadseling te zoeken is en die onvergelijkelijk belangrijker is dan de externe oplossing van het geval. Het is eigenlijk niet op de uitwendige puzzle dat het aankomt. En door het feit zelf krijgt heel de politionele structuur van de geheimzinnige misdaad een soort illustratief karakter en krijgt ook Chesterton's fantasie in die structuur de vrije hand. Natuurlijk kent ook deze structuur nog haar wetten van rede en logica, maar rede en logica zullen er zich ook moeten verzoenen met de wetten der fantasie. En de eerste wet van de fantasie-wereld is juist dat de tegenstelling van mogelijkheid en onmogelijkheid haar gewone zin verliest: alles is hier mogelijk, om de afdoende reden dat het alleen maar als mogelijk wordt beschouwd. Nochtans kent ook de fantasie haar grenzen van redelijkheid: maar die redelijkheid is niets anders dan | |
[pagina 438]
| |
de feitelijke symboolwaarde van haar voorstellingen. Onredelijk is het derhalve Chesterton er een verwijt van te maken, dat hij zich niet houdt aan de gewone, ook weer op haar beurt trouwens conventionele normen van politionele en criminele waarschijnlijkheid, en zijn fantasie in deze zaken de vrije teugel viert; want als eenmaal de inwendige geheimzinnigheid van de mens als hoofdzaak is gesteld, dan kan in een zekere zin de uitwendige structuur van de misdaad niet fantastisch genoeg meer zijn, omdat ze, als uitwendige combinatie, toch altijd ten achter zal blijven bij de diepere en niet te achterhalen geheimzinnigheid van het menselijk hart, dat over genoeg fantasie beschikt om het ontzaglijkste van alle geheimzinnigheden uit te vinden, nl. het kwaad. Het is er Chesterton ook wel - want men moet iedereen maar het eerlijk plezier gunnen dat hij niet laten kan - maar toch niet hoofdzakelijk om te doen zijn lezer te laten verloren lopen in kunstmatige doolhoven en hem dan opeens langs een of ander verborgen zijpoortje weer uit de beklemming te helpen; maar eerst en vooral hem binnen te voeren in een fantastische wereld waar alles op zijn kop schijnt te staan, en hem zo op aanschouwelijk-symbolische wijze tot de ontdekking te brengen, dat niet in deze fantasie-wereld maar in een andere, heel wat inwendiger wereld - waar nochtans van huis uit de rede zou moeten heersen - alles op zijn kop staat; hetgeen wellicht voor de geïnteresseerde of beetgenomen lezer opeens de mogelijkheid zal scheppen om eventueel zelf weer op zijn voeten terecht te komen. Heel de uitwendige voorstelling van Father Brown's Avonturen is als één sensibele symbolisering van een geestelijke zin, de zin voornamelijk van goed en kwaad. Ze is uiteraard poëtisch. Chesterton heeft eigenlijk nooit wat men noemt politieromans geschreven. Hij heeft iets veel ergers gedaan: hij heeft zich gewaagd aan politie-gedichten. Door hun verhalend karakter behoren verder deze vreemde gedichten tot het genre van de sprookjes. - Nu houdt men sprookjes wel eens voor een extreem geval van literaire fictie. Maar dat is verkeerd. Een sprookje is altijd iets wat echt gebeurd is. Het is zelfs onmogelijk een sprookje te vertellen alsof het niet werkelijk gebeurd was. Natuurlijk moet men werkelijkheid en materieel gebeuren niet op gelijke voet stellen. In een zekere zin hebben sprookjes zelfs nog een grotere werkelijkheid dan de werkelijkheid van een historisch verhaal; want sprookjes - authentieke sprookjes; er bestaat ook heel wat namaak in het genre - vertellen dingen die overal en altijd gebeuren: zij zijn het eeuwig en blijvend gebeuren van de mens zelf. Ze vertellen van wat gebeurt in de mens achter en onder al zijn eenmalige en phenomenele verrichtingen. Daarom zijn sprookjes ook niet altijd leuk. | |
[pagina 439]
| |
Nu is verder dit gebeuren, waarover de sprookjes het hebben, vaak zo onvertolkbaar en onvertelbaar, want zo menselijk-diep en verborgen, dat het sprookje er iets op moet vinden om zijn mysterieuze inhoud tot voorstelling en verklanking te kunnen brengen - en deze vondst zelf maakt juist de essentie van het sprookje uit: het sprookje vereenvoudigt, d.w.z. het reduceert al het uitwendig bijkomstige en komt er zo toe om, door substractie van verscheidene in schijn maar niet in wezen belangrijke componenten van het uitwendig verschijnen der menselijke handeling, des te scherper de zin van die handeling in evidentie te stellen. Men kan moeilijk beweren, dat hierdoor aan de werkelijkheid te kort wordt gedaan, daar toch de zin van de werkelijkheid ook de ziel van de werkelijkheid en bijgevolg het meest werkelijke van de werkelijkheid is. Ook Chesterton's detective-sprookjes ontstaan door het procédé van kordate vereenvoudiging. Voor menigeen mag het lijken dat deze vereenvoudiging toch zeer ingewikkeld is. In een zekere zin is dat ook zo; maar als men met deze ingewikkeldheid zou bedoelen dat Chesterton enkel een zonderlinge en vermoeiende fantast is, dan heeft men het helemaal mis. Het voorhistorisch genie, dat het wiel, of de man, die de ritssluiting heeft uitgevonden, moeten ongetwijfeld beschikt hebben over een schrikwekkende fantasie, maar het meest schrikwekkende van hun fantasie was, dat ze een heel eenvoudige zin had, en men zal hun uitvinding moeilijk kunnen beschouwen als het werk van een fantast. Nu heeft elk menselijk genie, ook dat van Chesterton, zijn grenzen, waardoor het zijn menselijke beperking kent, maar meteen ook zijn concrete vruchtbare vorm vindt: Chesterton heeft dikwijls iets artificieels, dit is zijn beperking - een speciale vorm van dit artificiële is zijn veelvuldig gebruik van de paradox; maar dit artificiële hoort nu eenmaal bij de eigen aard van zijn genie en daardoor krijgt het onmiddellijk weer een positieve zin. Het meest eigenaardige en paradoxale is daarbij nog, dat hij het artificiële gebruikt om het werkelijk kunstmatige en onechte te ontmaskeren en de paradox aanwendt om de reële tegenspraken, waarin de mensen zich moreel en ideëel verstrikken, te weerleggen. Zo doet zich het dubbel paradoxale phenomeen voor, dat de Chestertoniaanse paradox juist op het moment van zijn triomf een schijn van onnozelheid krijgt: en Father Brown drijft zelfs een enkele maal deze situatie tot een toppunt, wanneer hij b.v. in het avontuur van De rode maan van Meru, aan Handcastle, die hem vraagt of hij zo iets als een paradox bedoeld had met zijn godsdienst uit de hel, antwoordt: ‘Ik vraag mij af wat een paradox is’. Dat dit procédé sommige mensen een beetje irriteert, is begrijpelijk, maar bewijst op de eerste plaats toch | |
[pagina 440]
| |
maar, dat ze irritabel zijn. Tenslotte berust hun irritatie op een vergissing, de vergissing nl. van grote mensen, die paaseieren zouden willen gaan zoeken alsof het dingen waren, die echt verloren zouden zijn. Ook de wijsheid van Father Brown heeft iets kunstmatigs. Zij is in de grond meer een parodie op de valse wijsheid dan zelf reeds een positieve en levende sapientia. Zij is een beetje te zeer ad hominem. Ze zuivert de lucht van heel wat algemeen geëerbiedigde gemeenplaatsen, maar niet zonder een vrij duidelijke neiging om zich in deze eerder negatieve functie te verlustigen. Ze keert voortdurend de onwerkelijkheid om, maar juist niet door een positieve uitbouw der werkelijkheid zelf. In ieder geval creëert ze openheid van geest, ze schept perspectieven, maar gaat er niet in. Ze bewerkt een heilzame katharsis van het bevooroordeelde denken, maar toch hoofdzakelijk door dit verkeerde denken in averechtse richting weer terug te denken. Ze openbaart de waarheid, maar door een dramatische enscenering van de contradicties der dwaling. Zo zijn Chesterton's verhalen als kleurige zeepbellen, die zwellen van fantasie en logica om opeens in het aangezicht van de lezer uiteen te spatten en hem door hun verdwijnen zelf te besprenkelen met een of andere menselijke of goddelijke waarheid, voordat hij de tijd heeft eraan te ontkomen. Men kan bezwaren hebben tegen het genre, maar men kan zich moeilijk verdedigen tegen het effect. De Avonturen van Father Brown werden vertaald onder redactie van Godfried Bomans, die ook een zeer interessante Inleiding schreef, en de band van de twee boekdelen werd versierd met een keurig gouden vignet, Father Brown voorstellend onder een gedaante die erg doet denken aan een als pastoor verklede Pa Pinkelman. |
|