Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Schoonheid en suggestie in de moderne Kunst
| |
[pagina 419]
| |
daagse epigonen van het subjectivisme hun heil in de volstrekte onverstaanbaarheid van het zinloze; de vlucht in de droom van het jeugdige romantisme is geworden tot een gesimuleerde vlucht in de waanzin, waarvoor men de berauschende naam ‘schizophrene kunst’ schijnt te willen gaan bezigen. Wat nu de symptomen van dit anti-intellectualisme in de afzonderlijke kunsten betreft: In de de dichtkunst openbaart het zich in een gebruik van het woord, niet in zijn functie van uitdrukkingsmiddel voor het begrip, of als middel tot het oproepen van zinvolle beelden, maar louter als klankwaarde en rhythmisch element. Aldus ontstaat een dichtkunst, die in het muzikale schijnt te willen opgaan. De meest geavanceerde uiting hiervan is het volstrekt zinloze aaneenrijgen van woorden en klanken op de wijze van sommige kinderrijmpjes. In de beeldende kunst zien wij het aanwenden van zintuiglijke elementen als kleur en lijn als zelfstandige waarden en het gebruik van vormen, die geen betekenis hebben als kenbronnen voor het verstand op de wijze van de dingen uit de geziene werkelijkheid. Non-figuratieve en abstracte kunst vormen hiervan de avant-garde. Daarnaast manifesteren zich de anti-intellectualistische strevingen in een bijzondere belangstelling van kunstenaars als Picasso e.a. voor de magische kunst der primitieve volken, en in het organiseren van tentoonstellingen van kindertekeningen. Ook de moderne muziek toont een bijzondere belangstelling voor de magische muziek van primitieve volken, waarin zij het meest wezenlijke der muziek meent te vinden. Kenmerkend in de hedendaagse muzikale uitingen is de eenzijdige waardering van het ‘levens’-element rhythme, en de afwezigheid van de aan het kenvermogen iets zeggende melodie, en daarnaast wederom het bezigen van zintuiglijke elementen als klankkleur als zelfstandige waarden. Het schone, zoals wij zagen, is een mededeling aan het verstand. Dat een anti-intellectualistische kunst geen ware schoonheid vermag voort te brengen is een waarheid, die naar wij menen door de moderne kunst op overtuigende wijze wordt bevestigd, al wensen de voorstanders van deze kunst hier zelfs de mogelijkheid niet van onder ogen te zien. Met de vaststelling echter dat de moderne kunst van een anti-intellectualistische, dus aan het schone vijandige geest bezield is, is alleen de negatieve zijde van het probleem der moderne kunst belicht. Zij blijkt voor haar voorstanders een zeer positieve waarde te bevatten, getuige het vuur, waarmee zij verdedigd wordt. Wat deze kunst, die geen schoonheid schijnt te beogen dan wel beoogt, is niet zo eenvoudig uit te maken. Aan een duidelijke kunstleer schijnen haar woordvoerders geen behoefte te gevoelen. Wel krijgt men de indruk | |
[pagina 420]
| |
dat om deze kunst te waarderen een bepaalde dispositie van het waarnemend (of gewaarwordend?) subject vereist is: Men verlangt dat men deze kunst beleeft, of ondergaat, dat men zich aan haar overgeeft. Wat de werking van het kunstwerk zelf betreft valt er een merkwaardige, naar wij menen veelal ondoordachte, intuïtieve voorkeur vast te stellen voor de term suggereren. Men zegt dat het kunstwerk iets suggereert. Is de voorkeur voor deze term wellicht in het wezen der moderne kunst zelf geworteld? Om dit te kunnen uitmaken dienen wij het begrip suggereren enigszins nader te beschouwen. Over het wezen der suggestie schijnt de psychologie haar laatste woord nog niet te hebben gesproken. Met haar aan het moderne denken eigene vrees de levende werkelijkheid door een logische definitie geweld aan te doen - alsof een logische definitie de pretentie had de wezenheid van het gedefinieerde geheel uit te putten - onthoudt zij zich, voorzover ons bekend, van elke exacte begripsbepaling, waarvoor haar overigens het vereiste inzicht wellicht nog ontbreekt. Zoveel is zeker dat bij de suggestie een overdracht plaats vindt van een bewustzijnsinhoud - een phantasiebeeld, gedachte of gevoel - op irrationele wijze, dus zonder redenering. Wezenlijke voorwaarde voor het tot stand komen ener suggestie schijnt wel te zijn een verzwakking der behoefte tot critisch onderzoek van de gesuggereerde bewustzijnsinhoud. Deze verzwakking van de oordeels-functie schijnt op zeer verschillende wijze tot stand te kunnen komen, doch steeds is zij het, die het binnendringen van de gesuggereerde denkinhoud in het bewustzijn mogelijk maakt. Daarnaast is de verbeelding voor het tot stand komen van een suggestie een factor van doorslaggevende betekenis. Dienovereenkomstig is de suggestibiliteit groot waar het critisch-realistisch denken zwak en de verbeelding sterk ontwikkeld is: bij kinderen en primitieve volken. Na hetgeen wij in ons tweede artikel aangaande het magisch-primitieve denken hebben opgemerkt is het duidelijk dat de suggestibiliteit een eigenschap is van het primitieve geestesleven, en dat zij bij de cultuurmens haar wortels heeft in die regionen van de ziel, waar zich het primitieve denken heeft teruggetrokken, in het verbeeldings- en gevoelsleven. Zoals wij zagen blijft het primitieve denken - het moge duidelijk zijn dat de term denken hier niet is genomen in een eenzijdig rationalistische betekenis - deel uitmaken van het geestesleven van de cultuurmens en het zou een grote naïeviteit zijn te menen dat de cultuurmens de aan het primitieve geestesleven eigene suggestibiliteit nagenoeg zou hebben overwonnen. De monsterlijke afmetingen, die twee cultuurverschijnselen, de reclame en de propaganda, in onze | |
[pagina 421]
| |
dagen hebben aangenomen, bewijzen het tegendeel. En wanneer Huizinga als kenmerkende eigenschappen van de hedendaagse westerse cultuurmens aanmerkt een verzaking aan het kenideaal, een verzwakking van het oordeel en een daling van de critische behoefte, dan zijn hiermee evenzoveel factoren gegeven, die een verhoogde suggestibiliteit waarschijnlijk maken. Overigens make ook de meest rationeel ingestelde zich geen illusies: Ieder van ons is voortdurend onbewust slachtoffer van suggestieve beïnvloeding en oefent deze voortdurend onbewust op anderen uit. Alle invloeden, die wij ondergaan aan een critisch onderzoek te onderwerpen is ten enen male onmogelijk. Naast een verzwakking der oordeelsfunctie tenslotte, schijnt een bepaalde gevoelsinstelling voorwaarde te zijn voor het tot stand komen der suggestie. Er moet steeds een zekere bereidheid en een zekere medewerking zijn tot het ondergaan der suggestie. In deze zin heeft Coué gelijk als hij betoogt dat alle suggestie eigenlijk autosuggestie is. Terugkerende tot het probleem der moderne kunst brengen wij hier in herinnering hetgeen wij in een vorig artikel als onze zienswijze hebben uiteengezet nl. dat de primitieve kunst, geworteld in een geestesleven waarin de verbeelding het allesbeheersende vermogen is, in wezen suggestief is, terwijl de kunst der geëvolueerde cultuur, voortkomende uit een geestesleven waarin het licht van de logos domineert, in wezen gericht is op het schone. De gedachte nu, die wij hier ter verklaring van het probleem der moderne kunst naar voren willen brengen is deze, dat het anti-intellectualisme in de huidige cultuurfase heeft geleid tot een overwoekering van het geestesleven door een pathologische verschijningsvorm van het magisch-primitieve denken, en dat in de hedendaagse kunstzin een daarmee gepaard gaande verdringing te constateren valt van het schone door het suggestieve. Wij wezen er reeds op dat het magisch-primitieve denken, ontdaan van het magische element, naar de vorm blijft voortbestaan in het geestesleven van de cultuurmens en in wat men zou kunnen noemen de praelogische fase van het denkproces een zeer belangrijke functie blijft vervullen. Ook de kunst, die het wezen der dingen openbaart in beelden, bezigt de vorm van het primitieve denken, hier echter op geheel bijzondere wijze doorstraald door het licht van het intellect. De wijze echter, waarop in het huidige geestesleven het primitieve denken het logische doorkruist en overwoekert vertoont in hoge mate het aspect van een desintegratie van een hogere geestesstructuur gevolgd door een pathologische reïntegratie op een lager niveau, een proces, zoals de psychiatrie dat beschrijft bij psychotische geestesstoornissen. Wij behoeven er niet op te wijzen hoe in onze | |
[pagina 422]
| |
dagen de massa voor suggestieve beïnvloeding vatbaar is, hoe moderne mythen het denken en handelen van hele volken beheersen, hoe zelfs de wetenschap, men denke slechts aan de Freudiaanse ‘metaphysiek’, door mythevorming is besmet. De roep om het ‘primaire’, het ‘elementaire’, het ‘primitieve’ in de kunst, de wijze waarop Picasso, Masson, Matisse e.a. zich gaan uitdrukken in aan de magisch primitieve kunst ontleende of hierop geïnspireerde symbolen, het deformisme en de abstracte kunst zijn alle symptomen van hetzelfde ziekteproces in onze cultuur. Wij willen niet nalaten hier de in dit verband bijzonder merkwaardige woorden aan te halen, die Huizinga citeerde uit een recensie van werk van Marc Chagall: ‘Ik weet het: Voor velen is de kunst van Chagall een probleem. Maar zij is van wezen volstrekt niet problematiek, zij is een kunst, die onmiddellijk uit een verwondering spruit en uit een overgave aan de mythe van het leven, zonder bedenken, zonder inmenging van het intellect. Zij heeft een religieuze gevoelsondergrond. Daar is haar bron, in het hart, zoo ge wilt, of in het bloed, of in het mysterie van het leven zelf. Zij is alleen problematiek voor hen, die niet buiten het aesthetische probleem kunnen of voor hen, die iets te denken willen hebben bij wat zij zien, terwijl deze kunst het denken uitschakelt. Men kan vragen stellen waarom dit zus gedaan is en dat zoo. Het antwoord is zwijgen, omdat er niet te antwoorden is. Tenslotte is er nog zoowel een mysterie als een mystiek van de kunst, is er ook een kunst met een magisch vermogen, die mededeeling doet niet aan het verstand, maar aan alles waarvoor we slechts over schamele begrippen beschikken. Over de geloovige overgave aan het leven valt niet te redetwisten. Er zijn daarbij slechts twee mogelijkheden: of zich mee overgeven of niet’. Uit deze tekst blijkt wel overduidelijk hoe het een op magie en mythe ingestelde mentaliteit is, die zich herkent in de kunst van Chagall. Voor de zienswijze dat de moderne kunstzin van anti-intellectualisme is doordrongen, en niet op schoonheid maar op suggestie is ingesteld, menen wij in de moderne kunst zelf overtuigende argumenten te vinden. Wij zullen hiertoe een paar stromingen in de moderne beeldende kunst aan een nadere beschouwing onderwerpen.
Het deformisme. Onder deze nieuwe, door de moderne kunst in het leven geroepen term hebben wij te verstaan de blijkens het -isme bewuste vervorming van aan de natuur ontleende dingen, die de kunstenaar als uitdrukkingsmiddelen aanwendt. De onopzettelijke vervormingen, die voortvloeien uit onvoldoende ontwikkeling der kunst, ge- | |
[pagina 423]
| |
brekkigheid der techniek of onwilligheid van het materiaal, vallen hier dus buiten. Het deformeren van de vormen der natuur is geenszins een uitsluitend aan de moderne kunst eigen verschijnsel. Wel kan men zeggen dat in de moderne kunst dit verschijnsel extreme vormen heeft aangenomen. Uit de gegeven definitie van het schone is zonder meer duidelijk dat een zekere deformatie van de natuur conditio sine qua non is voor het kunstwerk. Kunst immers is geen slaafse nabootsing van de natuur, maar een herscheppen van de natuur in die zin dat de ongeordende stof van de natuur door de kunstenaar zodanig wordt geordend, dat een bepaald verstandelijk kenbeeld (vorm) er een schittering van begrijpelijkheid in ontvangt. Het bekende, van Aristoteles afkomstige ‘Ars imitatur naturam’ is dan door hem ook geenszins bedoeld als een nabootsing van de individueel stoffelijke vorm, maar als een nabootsing naar het wezen. Aan de erkenning van de noodzakelijkheid van een zekere deformatie dient dan ook onmiddellijk de voorwaarde verbonden dat deze deformatie gericht zij op de schittering van het verstandelijk kenbeeld, dat aan het kunstwerk ten grondslag ligt. Alsdan zal zij door het verstand intuïtief worden begrepen, en verre van als hinderlijk te worden ervaren, om haar juistheid en betekenisvolheid spontaan worden aanvaard. Is een zekere deformatie van de natuurlijke vorm dus enerzijds een van de middelen waarmee de kunstenaar het wezenlijke tot schittering brengt, anderzijds kan zij worden aangewend om een sterk sprekend met affect beladen phantasiebeeld op te wekken, en dan staat zij geheel in dienst van de suggestiviteit. Hierbij is het verstandelijk kennen niet langer maatgevend beginsel, maar het uit zichzelf maat noch verhouding kennende gevoel. Het valt dan ook geenszins te verwonderen dat een kunst, die niet op kennen maar op gevoelsmatig beleven is ingesteld, zich aan suggestieve deformaties te buiten gaat. Het is intussen lang niet altijd eenvoudig in de praktijk de op het louter suggestieve ingestelde deformatie van de op het schone gerichte te onderscheiden, temeer omdat het suggestieve zeer wel in dienst van het schone kan staan, zoals wij eerder uiteenzetten. Aan deze logische onderscheiding beantwoordt in de werkelijkheid geen scherp aan te wijzen grenslijn. Nochtans bevat de moderne kunst voorbeelden te over van deformaties, die louter teken zijn voor de verbeelding, en geheel op het met affect beladen phantasiebeeld, op het gevoelsmatig beleven zijn ingesteld. Als zodanig beschouwen wij dan al die kunstwerken, die de stoerheid, of welke eigenschap dan ook, van de verdrukte arbeidersstand uitdrukken met behulp van versteende, zinloos gebarende, go- | |
[pagina 424]
| |
rilla-achtige wezens, allen acromegalielijders zegt Huizinga, die kachelpijpen voor broekspijpen hebben aangetrokken. Aan dit soort effectbejag danken wij ook heel die schare van heiligen, die uit pure geestesvervoering hun halswervels hebben gebroken, tengevolge waarvan door een bijkomende eenzijdige verlamming der halsspieren een totaal wezenloos hoofd negentig graden is gekanteld en op de schouder is komen te liggen. Over de schoonheid van dit soort werken kan men redetwisten. Wij hebben hier geen ander criterium dan het intuitieve verstand. Anders is het op het terrein der non-figuratieve en abstracte kunst. Terwijl wij in het deformisme te maken hebben met een meer gevoelsmatig anti-intellectualisme, een verheerlijking van het gevoel, ligt aan de abstracte kunst een meer rationele vorm van anti-intellectualisme ten grondslag. Van deze kunst, die gegrondvest is op waandenkbeeld en wanbegrip, menen wij de schoonheid op stellige gronden te moeten betwijfelen.
Non-figuratieve en abstracte kunst. Hieronder vallen de stromingen, die de dingen der geziene werkelijkheid als kenbronnen negeren en vormen scheppen, die geheel buiten deze werkelijkheid staan. Veelal echter blijkt men met deze werkelijkheid een soort compromis aan te gaan. In de composities van Braque, Zadkine, Bazaine, Lipchitz e.a. vindt men vele details, die gelijkenis vertonen met menselijke lichaamsdelen of andere vormen uit de geziene werkelijkheid. Aan de term abstracte kunst ligt, zoals wij reeds opmerkten een groot misverstand ten grondslag. Aan het schone, dat wij door de scholastieke wijsbegeerte gedefinieerd zagen als schittering van de vorm over de geordende stof, ligt noodzakelijkerwijze steeds een verstandelijk kenbeeld, een abstracte kennis ten grondslag, en inzoverre zij waarlijk schoon is, is elke kunst abstract. De moderne aesthetica echter schijnt deze benaming te willen reserveren voor een kunst, die het zintuiglijk waarneembare vervaagt of schematiseert, en daarmede het algemene wil benaderen. Hiermede schijnen dan de denkbeelden van Occam weer actueel te worden, die leerde dat abstractieve kennis vage, onduidelijke kennis is, waaraan geen objectiviteit beantwoordt. Naar de leer van Aristoteles en Thomas echter is de abstractie de positieve greep van het verstand naar de wezenheid. Zij is dus niet wat overblijft na weglating van het toevallige, het bijkomstige, zij komt niet tot stand door de negatie van het accidentele, maar door de affirmatie van het essentiele, van de wezenheid van het ding, het beginsel van activiteit, dat zich manifesteert in de werkingen, in het handelen van het ding. | |
[pagina 425]
| |
Uit de handeling, uit de werkingen wordt het wezen van het ding gegrepen en in het abstracte begrip vastgelegd, niet uit een vervaagd zintuiglijk kenbeeld. Aan de benaming abstracte kunst ligt een van die grondige begripsverwarringen ten grondslag, waarmee het moderne denken ons heeft verrijkt. Intussen houdt deze kunst er geen geringe pretenties op na. Bernard Dorival, die de catalogus der onlangs te Eindhoven gehouden tentoonstelling van moderne Franse religieuze kunst van een in menig opzicht merkwaardige inleiding voorzag, geeft als zijn mening te kennen dat in het bijzonder de non-figuratieve kunst in staat geacht moet worden ‘de transcendentie over te dragen en de onzegbare realiteit, die de ogen niet zien, de handen niet voelen en de geest zelfs niet kan benaderen’. Van zulke woorden mag op de suggestibele toehoorder een bijzondere betovering uitgaan, op hun logisch gehalte onderzocht lijken zij niet meer dan wat waardeloos klatergoud. Het schone bestaat zoals wij zagen in een zodanige ordening van de stof, dat een bepaald verstandelijk kenbeeld (vorm) er een schittering van begrijpelijkheid in ontvangt. Het is dan, menen wij, duidelijk dat alleen die vormen op de wijze van het schone in de stof zijn uit te drukken, die zich op enigerlei wijze in de stof manifesteren, daar zij anders geen beginsel van ordening van de stof kunnen uitmaken. Men kan zich b.v. een kunstwerk voorstellen, laten wij zeggen een Madonna, dat op de wijze van het schone uitdrukt, dus aan het verstand een heldere intuïtieve kennis verschaft van wat goedertierenheid isGa naar voetnoot1). Men kan zich echter geen kunstwerk voorstellen, dat op deze wijze duidelijk maakt wat een engel is. De reden hiervan is dat de goedertierenheid zich openbaart in de stof (gebaar, gelaatsuitdrukking enz.) terwijl de engelennatuur zich niet openbaart in de stof maar slechts benaderd kan worden door het denkende verstand. Het wezen van de engel kan derhalve niet duidelijk gemaakt worden in de stof, het kan slechts aangeduid worden door middel van een symbool (gevleugelde jongeling in wit gewaad). Verder kan alleen datgene worden duidelijk gemaakt in de stof, dat zich in sommige stofdingen wel, in andere niet openbaart. De goedertierenheid b.v. openbaart zich wel in de uitdrukking van het menselijk gelaat, in gebaar en lichaamshouding, terwijl bovendien bepaalde gevoelswaarden van kleur en lijn ermee in verband | |
[pagina 426]
| |
gebracht kunnen worden, zij openbaart zich niet in een steen, boom of wat dan ook. Met betrekking tot de goedertierenheid is dus een begrijpelijk makende ordening van de stof mogelijk, het wezen der goedertierenheid kan aan het schone ten grondslag liggen. (Menig Madonnabeeld is hiervan het bewijs. En is goedertierenheid eigenlijk ook niet het wezen dat uitstraalt over de inzet van het prachtige langzame deel van Haydn's Oxford-symphonie?) De boven geciteerde bewering van Dorival doet nu de vraag rijzen: Hoe kan het trancendentele, het absolute, het aan alle dingen eigene, het zijn zelf, beginsel zijn van zulk een begrijpelijk makende ordening van de stof? Een ordening van de stof, die aan het verstand een heldere intuïtie geeft van het zijn zelf, is niet mogelijk. Het zijn zelf kan niet aan het kunstschone ten grondslag liggen. (Met nadruk spreken wij hier van het kunstschone ter duidelijke onderscheiding van het metaphysisch schone). Wanneer dus Bernard Dorival beweert dat de non-figuratieve kunst de transcendentie vermag over te dragen - en op dergelijke gronden schijnt toch de waardering te berusten van hen, die aan de abstracte religieuze kunst een bijzondere religieuze waarde toekennen - dan menen wij dat dit ‘overdragen’ niet kan betekenen: een heldere intuïtieve kennis veroorzaken op de wijze van het schone. Deze kunst is, voorzover zij er religieuze pretenties op na houdt, niets anders dan een spel van verfijnde suggestie. Verfijnd in haar uiterlijke middelen, maar uitermate bedenkelijk met betrekking tot haar geestelijke achtergrond. Want wat deze kunst in werkelijkheid doet is niets anders dan door de algemeenheid van het zinledige zinspelen op de algemeenheid van het trancendentele. Dit is de banaliteit, die schuil gaat achter het quasi-mysterieuze van deze kunst, wat ook de louter zintuiglijke waarden mogen zijn van de kleuren en lijnen, die zij voorhoudt aan het oog. Hier schijnen dan de wezenlijke voorwaarden der suggestie wel op duidelijke wijze vervuld: Verzwakking van de oordeelsfunctie, (want voor het normaal functionnerend oordeel is het abstracte kunstwerk zinloos) en een zekere gevoelsmatige bereidheid in het zinledige het mysterie te ‘erkennen’Ga naar voetnoot2). Er is een merkwaardige overeenkomst tussen de abstracte kunst en de moderne wetenschap. Zoals de moderne (neopositivistische) wetenschap een kunstmatige kloof tot stand gebracht heeft tussen het | |
[pagina 427]
| |
zintuiglijke en het verstandelijke door nl. in een eenzijdig empirisme elke ontologische beschouwingswijze te verwerpen, anders gezegd door het zintuiglijk waarneembare niet te willen beschouwen in zijn functie van teken der verborgen wezenheid, zo heeft ook de abstracte kunst aan het zintuiglijke zijn tekenfunctie voor het verstand ontnomen. Hun beider element is, om met Maritain te spreken, een ‘gedesontologiseerde’ werkelijkheid. En zoals de moderne wetenschap met behulp der uit deze gedesontologiseerde werkelijkheid afgeleide formule de natuurlijke grenzen van het menselijk kenvermogen tracht te overschrijden, zo tracht de moderne kunst met behulp van het non-figuratieve de natuurlijke grenzen van het kunstschone te overschrijden. Wanneer het probleem: natuur en kunst, in onze dagen een probleem is geworden van bijzondere urgentie, dan is dit naar wij menen hieraan te wijten, dat het non-figuratieve de natuurlijke orde der menselijke kenvermogens miskent. En wanneer de abstracte kunst in de ruim veertig jaren van haar activiteit, niet in staat geweest is het werk voort te brengen, dat de erkenning van haar bestaansrecht gebiedend afdwingt - een mening, waar, als wij ons niet bedriegen, steeds meer ernstige critici toe over hellen - wanneer verder deze kunst bij de overgrote meerderheid van hen, die, buiten alle aesthetische en philosophische discussie staande, van een ernstige liefde voor het schone bezield, hun oordeel door geen in de mode zijnde -ismen laten vertroebelen, geen ingang heeft kunnen vinden, dan zien wij hierin een éclatant bewijs van de juistheid der door het genie van Aristoteles gefundeerde kenleer, volgens dewelke de wereld van het zintuiglijke voor het menselijk kenvermogen de toegangspoort is tot de wereld der essenties, waarheen de onbedwingbare natuurlijke neiging uitgaat van het hoogste vermogen (in de natuurlijke orde) waarmee de menselijke natuur is uitgerust: het verstand. Op grond van de hier uiteengezette zienswijze kunnen wij moeilijk de geestdrift delen van hen, die met veel vuur het openstellen der katholieke kerken voor de abstracte kunst bepleiten. Wij willen hier allerminst de godsdienstzin in twijfel trekken van hen, die de verbroedering van de moderne kunst en de Kerk met zoveel vreugde begroet hebben, maar voorzover het de abstracte kunst betreft, hebben wij tegen deze verbroedering ernstige bedenkingen. Wij achten de geest, die wij achter het verschijnsel der abstracte kunst herkennen allerminst in overeenstemming met de geest der Kerk. De abstracte kunst heeft haar tehuis in het schemerige rijk der magie. Zij is gericht op uitschakeling van het intellect. Zij is mystificatie, geen mysterie. Het is, menen wij, de geest der Kerk on waardig door de mystificaties | |
[pagina 428]
| |
der abstracte kunst de Haar toevertrouwde gelovigen te willen confronteren met het geheimnisvolle in het Geloof, waarin Zij de mensheid heeft te onderwijzen. De wezenlijke waarde van het katholieke Geloof ligt niet in het levendig houden van een vaag religieus sentiment, maar in het onaantastbare dogma, zoals de encycliek ‘Humani Generis’ nog eens duidelijk heeft bevestigd. De kunst kan aan de Kerk onschatbare diensten bewijzen. Door het schone en de schoonheidsontroering opent zij de ogen van de geest voor hetgeen achter de zichtbare werkelijkheid verborgen ligt, doch zij heeft de verlangens, die zij doet ontwaken, te richten op de waarheid, die aan de Kerk ter verbreiding werd toevertrouwd. Haar taak is de schone uitbeelding der geloofswaarheden. Hiervoor zijn kunstenaarschap en Geloof beide onmisbare voorwaarden. Het binnenhalen van ongelovige kunstenaars in de kerk omwille van een werkelijk of vermeend groot kunstenaarschap, lijkt ons een hachelijk experiment. De beginselen van het ‘nemo dat quod non habet’ en het ‘operatio sequitur esse’ gelden evenzeer voor ongelovigheid als voor kunstenaarschap. (Door Gerard Walschap's meesterlijk boek ‘Zuster Virgilia’ achten wij dit eerder bevestigd dan in twijfel getrokken). Een merkwaardig verschijnsel in de moderne kunst, waarop wij nog willen wijzen is dit, dat deze kunst, die zich gunstig wil onderscheiden van de vroegere kunst door de directheid, waarmee zij zich tot ons richt, in werkelijkheid veel meer redenering, veel meer ‘geleerdheid’ en niet zelden veel meer waandenkbeeld en wanbegrip veronderstelt, dan de kunst in het verleden ooit heeft gedaan. Zij zondigt tegen de meest elementaire regels van het schone, dat in wezen irrationeel is. Wanneer, zoals Bernard Dorival ons meedeelt, Gargallo het lichaam van Johannes de Dooper uitholt om ons beter zijn ascetisme te doen gevoelen, dan heeft voor ons verstand én voor ons ‘gevoel’ het procédé van Gargallo een hoge mate van gekunsteldheid, want een dergelijk uitgehold lichaam is voor het verstand geen natuurlijk teken van ascetisme, de bedachte analogie, die er aan ten grondslag ligt, is object van het redenerende verstand. (En wat te denken als men ziet dat Gargallo op dezelfde wijze het lichaam van Antinous uitholt, die toch helemaal niet aan ascetisme deed). Ook is een in de lengte uitgerekt lichaam geen natuurlijk teken van ‘de zich aan de aarde ontrukkende en naar de hemel strevende geest van de martelaar’, en daarom veronderstelt ook de St. Sebastiaan van Zadkine iets anders dan de intuïtieve werking van het kenvermogen. Dergelijke vormen hebben slechts een bepaalde gevoelswaarde nadat het intellect is ‘uitgeschakeld’, zij zijn beredeneerde suggestiemiddelen. | |
[pagina 429]
| |
Zulke middelen accepteert men van de reclame-artist, maar men voelt zich schandelijk bedrogen als op deze wijze ‘de grootste talenten (ons) toegang tot de hoogste toppen’ zeggen te verschaffen. De als uitgesproken modern onderscheiden kunst is - tot deze conclusie menen wij op grond der voorafgegane uiteenzettingen gerechtigd te zijn - in wezen anti-intellectualistisch en als zodanig niet gericht op schoonheid maar op suggestie. Deze overwoekering van het schone door het suggestieve heeft allerminst de betekenis van een gezonde terugkeer tot door overcultuur verloren gegane primitieve waarden. Zij heeft haar grond in een algemeen ziekteproces van het hedendaagse geestesleven: de overwoekering van de logos door een pathologische vorm van het magisch-primitieve denken, door een pathologische mythevorming. Van pathologische mythevorming menen wij te moeten spreken wanneer de aanwezige mogelijkheid tot rationeel inzicht en critisch onderzoek wordt verworpen terwille van een sterk sprekend, met affect beladen phantasiebeeld, dat het denken en handelen gaat beheersen. In de moderne kunst weerspiegelt zich de crisis van de Westerse beschaving. Deze crisis is de crisis van het intellectuele. De verachting van het intellect, waarvan wij thans getuige zijn is, als wij Huizinga mogen geloven, een in de cultuurgeschiedenis volstrekt enig verschijnsel. Alleen de erkenning van de waarde van het intellectuele, van het primaat van het verstand boven verbeelding, wil en gevoel, kan het verder afglijden van deze geteisterde wereld naar de volstrekte chaos verhoeden. Gezien tegen deze achtergrond is de encycliek ‘Humani generis’, waarin de Heilige Vader zich ‘met droefheid in het hart’ genoodzaakt ziet ‘zeer bekende waarheden te herhalen’ als de waarde van het menselijk verstand en de onveranderlijkheid der waarheid, een document van zeer verstrekkende betekenis. Niet alleen de toekomst van het christelijk geloof, maar de toekomst van de westerse beschaving is de inzet van het spel tussen de machten van licht en duisternis, dat thans gespeeld wordt. Dit is de achtergrond van het probleem der moderne kunst. De diepe kloof, die degenen, die haar met overtuiging verwerpen, scheidt van hen, die haar met vuur verdedigen, ligt niet, zoals men het van bepaalde zijde steeds weer tracht voor te stellen, tussen achterlijke kortzichtigheid of lafhartig conservatisme enerzijds, en profetische helderziendheid anderzijds. Deze kloof ligt op de grenslijn tussen de aanvaarding van het intellect als hoogste vermogen, en de verwerping van het kenideaal ten gunste van het gevoelsmatig beleven, tussen het Apollinische en het Dyonisische levensbeginsel om met Nietzsche te spreken, tussen Geist en Seele van de moderne | |
[pagina 430]
| |
psychologie, tussen het rijk der schoonheid en het rijk der suggestie. Deze bladzijden werden allerminst geschreven ten gerieve van een enghartig conservatisme. Zij werden wel geschreven om de gelukkig zeer velen, die zich door geen hoogdravend gebral en geen arrogante affirmaties van de wijs laten brengen, om allen, voor wie de schoonheid niets anders is dan de schittering der waarheid, zoals Plato het zeide, in hun overtuiging te sterken. Zij werden ook geschreven in de stellige hoop en het stellige vertrouwen dat de wonderlijke harmonieën, waarin het genie van Bach geest en zinnen, tijd en eeuwigheid tot verzoening bracht, en de onvergankelijke schoonheid, die Mozart aan zijn toverfluit ontlokte, het besef zullen levendig houden van de waarden, die de machten der duisternis ons willen doen verloochenen. |
|