Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdForumHet Wereldcongres voor het Lekenapostolaat (Rome 7-14 Oct. '51 )In het volgende wordt een overzicht gegeven van hetgeen in deze voor de Katholieke Kerk zo uiterst belangrijke week werd gedaan en bereikt. Het lekenapostolaat, dat ook in ons land zo al niet ingeburgerd is dan toch begint bekend te worden, verdient van elke katholiek studie en steun. Tot het eerste heeft het Congres wezenlijk bijgedragen, het tweede zal daarvan stellig komen als een schone vrucht wanneer het zaad maar wordt uitgestrooid. In zijn radio-rede op de vooravond gaf Voorzitter Veronese het doel aan: ‘wie van dit congres de geboorte verwacht van een katholieke lekeninternationale, weet niet hoeveel liefde voor vrijheid en hoeveel ervaring de in de Kerk levende krachten kenmerken, noch ook wat het ware wezen van het lekenapostolaat is. Dit waardeert en gebruikt de organisatie, maar met de actie van de enkeling als zuurdeeg.’ Wat moet dan als het belang van het Congres worden aangezien? Spreker zeide: ‘een dieper en breder kennis te verkrijgen van de verschillende ervaringen van het lekenapostolaat in de landen van hier en overzee, opdat ieder tot het begrip kome dat, waar de volken cultureel, economisch en civiel verschillen, ook de vormen van het apostolaat elkander aanvullen tot één en hetzelfde hiërarchisch apostolaat, teneinde niet elkander uit te sluiten, maar ten voorbeeld te strekken. Dan ook, de gewettigde verwachting dat | |
[pagina 356]
| |
internationale ontmoetingen, voorafgegaan en voorbereid door nationale, zich in de toekomst zullen herhalen, naar het voorbeeld van de Eucharistische Congressen. Eindelijk, dat onze plicht van meedoen aan het internationale leven zich niet beperken mag tot het bij een of andere katholieke organisatie aangesloten zijn, maar moet brengen tot deelneming daarin.’ Het congres wijdde vijf ochtenden aan grote redevoeringen, waarvan drie aan de leer en twee aan toepassingen: de middagen werden besteed aan twintig verschillende activiteiten in z.g. ‘carrefours’, teneinde van elkander te leren, elkander in te lichten en te inspireren. Naast deze technische vruchten zal deze geestelijke niet de minste zijn, dat er banden worden gelegd en vriendschappen worden gesloten, die evenzovele bases zullen blijken te zijn voor samenwerking. Wanneer we nu het Congres als geheel beschouwen, mag worden geconstateerd dat het als een demonstratie van eenheid van doel en doctrine geslaagd is. Voor de eerste maal is het apostolaat der leken in Gods H. Kerk, in de universitaliteit die dit goddelijk instituut kenmerkt, tot zijn recht gekomen. Daar waren priesters en leken uit welhaast alle oorden van de wereld te samen om te spreken over en te luisteren naar het gemeenschappelijk doel, de heiliging der zielen, en de daarbij passende middelen te belichten en te bestuderen. Deze machtige gedachte, de samenwerking tussen priester en leek tot de kerstening der profane wereld in al zijn verschillende aspecten, heeft ons geen enkele dag en geen enkel uur van het Congres losgelaten. De deelneming aan dit lekencongres door zovele Kardinalen, Bisschoppen en Priesters met een luister als alleen Rome vermag te bieden, en van een 1200 leken uit 74 verschillende landen vestigde al aanstonds de indruk, dat het hier een zaak gold van de gehele Kerk. De prachtige zaal van het Palazzo Pio aan de via della Conciliazione, op de brede weg tussen Engelenburcht en St. Pieter, was bij de opening geheel gevuld. Het schone portret van de H. Vader achter de voorzitterszetel op het podium wekte de indruk als ware Hij zelf als Ere-Voorzitter aanwezig, in elk geval of Hij een waakzaam oog scheen te houden op deze zeldzame bijeenkomst zijner kinderen. De leiding was in handen van Jacques Le Van Duc (Vietnam), die in zijn nationaal costuum de eenheid van Oost en West in Gods Kerk scheen uit te beelden. Kardinaal Pizzardo hield de inleiding. Uit de opkomst besloot Z. Em. tot de opportuniteit van het congres. De H. Vader had er toe aangemoedigd dat het lekenapostolaat bijeen zou komen, omdat de leken de Kerk zijn en de Kerk geroepen is de wereld te kerstenen. Daaruit volgt ook de band met de Hiërarchie, waaraan Christus de opdracht gaf. De Kardinaal vergeleek de verschillende werken in hun deelname aan het bovennatuurlijk leven met concentrische cirkels, en de intensiteit ervan met de dichtheid van dezen tot het middelpunt, de Hiërarchie. Zo draagt het lekenapostolaat, juist als de Kerk zelve, al behoort het tot de bovennatuurlijke orde, bij tot het maatschappelijk welzijn. Tenslotte: één is de Kerk, één de Hiërarchie, één het onzichtbare Hoofd, Christus, één het zichtbare, de Paus. Daaruit volgt niet eenheid van de concrete vorm van het lekenapostolaat, integendeel, de vormen moeten zich aanpassen aan de eisen der verschillende landen en groepen, en dus verscheiden zijn; maar tussen de organisaties moet een gemeenschappelijke overeenkomst tot wederzijdse hulp bestaan. De stof der grote redevoeringen kan slechts worden aangeduid. Mgr. J. Cardijn, de gevierde oprichter en leider der Kajotters in Vlaanderen, opende de rij met een briljante rede, briljant naar inhoud, vorm, taal en voordracht, over het lekenapostolaat in de wereld van nú. Deze eist om zijn problemen, zijn hervor- | |
[pagina 357]
| |
mingen, zijn éénwording, thans meer dan ooit, dat de Kerk zich met volle en alomtegenwoordige kracht inzet tot de verwezenlijking van Gods plan; de Kerk, dat is dus de leken in samenwerking met de Hiërarchie. Is dit alleen zo om de omstandigheden van het ogenblik? Allerminst, de plicht tot lekenapostolaat, aldus de sprekers van de 2de dag, vloeit voort uit het lidmaatschap der Kerk, uit Doopsel en Vormsel, uit het gebod der liefde. In wezen hulp aan het hiërarchisch apostolaat, volgt daaruit de afhankelijkheid van de kerkelijke overheid. Naar het doel, de kerstening van het profane leven, ligt het werkterrein van de lekenapostel op alle gebieden, en in alle organen van het gemeenschapsleven. Eenheid van wezen en verscheidenheid van vorm moet het adagium blijven. Maar, evenals de priester moet ook de leek tot zijn apostolische taak gevormd worden. Dit was het onderwerp van de 3de dag. Geen kennis zonder lering. Geen zielzorg voor anderen voordat de eigen ziel is verzorgd. Zelfheiliging moet aan het apostolaat voorafgaan en het vergezellen; godsdienst en moraal moeten gekend en beoefend worden. De vorming mag zich niet beperken tot dogmatiek en ascese, tot moraal en liturgie als leer, de toepassing in het practische leven moet voorwerp van studie en actie zijn. Ieder moet zoeken naar het werk dat hem ligt en daartoe geschoold worden; dit is, opdat het apostolaat niet mislukke, even belangrijk als het inwendig leven. Het is niet te verwonderen, dat de christelijk sociale orde een eigen ochtend voor behandeling kreeg. De twee eminente leken, die de 4de dag voor hun rekening namen, hebben zich uitmuntend van hun taak gekweten. De eerste rede stond in 't teken van gerechtigheid en vrijheid. Individualisme noch communisme vermogen deze te verschaffen, alleen het solidarisme is daartoe in staat, geeft licht en lucht in de duisternis en de benauwdheid van het hedendaagse sociaal-economische leven. Als Nederlanders zijn wij deze stof bijzonder goed meester, maar we beluisterden met instemming en graagte de sprekers die de oude wijn in passende nieuwe vaten wisten te gieten. Ten laatste, misschien wel het belangrijkste voor dit gezelschap, het internationaal geordende leven en zijn kerstening. Stelt het lekenapostolaat altijd zijn eisen, en dikwijls hoge, het internationale leven dat zich al maar breder en dieper ontwikkelt, stelt ongetwijfeld de hoogste. Het biedt allerlei moeilijkheden van specifieke aard: karakter van ras en volk, geschiedenis, milieux, gewoonten, taal, om er slechts enkele te noemen. De Nederlandse delegatie kwam hier met een paar practische voorstellen, die stellig overwogen zullen worden. De middagvergaderingen in afdelingen, de carrefours, die eigenlijk hèt succes hadden moeten zijn, werden de mislukking. Van hetgeen Mr Veronese ervan gezegd had is niet veel terecht gekomen. Het zou ondankbaar en onhoffelijk zijn dit te wijten aan het bestuur van het Congres, dat integendeel lof en dank verdient voor zijn initiatief, zijn organisatie en zijn romeinse hulpvaardigheid. De opzet was hier te massaal, de voorbereiding te kort en onvolledig. Vele deelnemers konden zich te weinig beheersen, praatten honderd uit over wat hun het meest op het hart lag en de voorzitters zochten meer de sprekers te sparen dan de hoorders. Stellig zal de opgedane ervaring later van groot nut zijn om de voortreffelijke gedachte tot voortreffelijke werkelijkheid te brengen.
De plechtige audientie van de H. Vader was sluitstuk en hoogtepunt tevens. In zijn rede, die een half uur duurde, besprak de Paus 4 punten. Het eerste was de plaats en de rol van het lekenapostolaat in het licht van de voorbije geschiedenis. Men zegt dikwijls dat de Kerk in de laatste eeuwen te clericaal is geweest. Dit oor- | |
[pagina 358]
| |
deel is in werkelijkheid onjuist; sedert het Concilie van Trente is de activiteit der leken begonnen en voortgezet. Twee historische feiten illustreren dit duidelijk onder vele andere: het actieve apostolaat der Mariacongregaties van mannen op alle gebieden van het openbare leven, en het telkens meer betrekken van de vrouw in het moderne apostolaat. Ten tweede: alle gelovigen, zonder uitzondering, zei de H. Vader, zijn leden van het Mystieke Lichaam. Daaruit volgt dat de natuurwet, en dringender nog de wet van Christus hun de plicht opleggen het goede voorbeeld van een waarlijk christelijk leven te geven, tot het denken niet alleen aan hun persoonlijke noden, maar ook aan de grote intenties van het Rijk Gods in de wereld. Kan men zeggen dat iedereen gelijkelijk tot het apostolaat in de strikte zin van het woord geroepen is? Neen, al is het moeilijk de scheidingslijn te bepalen tussen het vervullen van zijn christenplichten van staat en het eigenlijke lekenapostolaat. Dit laatste is zonder twijfel voor een groot deel georganiseerd in de Katholieke Actie en andere instellingen van apostolische activiteit; maar daarbuiten kan men hebben en heeft men tal van mannen en vrouwen die, bezorgd om zielen te winnen voor de waarheid en de genade, aan het werk zijn. Maakt u geen zorg tot welke organisatie ze behoren; hebt veeleer bewondering en erkent van ganser harte het goed dat ze doen. De organisatie, zei de Paus, achten Wij zeer hoog, vooral in een wereld waarin de tegenstanders van de Kerk op haar steunen, maar ze mag niet leiden tot benepen exclusivisme. Laat voor een ieder binnen het kader van uw organisatie genoeg ruimte open om persoonlijke hoedanigheden en gaven te ontplooien en verheugt u wanneer ge buiten uw rangen anderen hun broeders voor Christus ziet winnen. Het derde punt, dat de H. Vader besprak, was de verhouding van de geestelijke en de leek in het lekenapostolaat. Ondergeschiktheid en afhankelijkheid van de leek aan de Hiërarchie is goddelijke instelling. Deze afhankelijkheid is het nauwste voor de Katholieke Actie; zij vertegenwoordigt inderdaad het officiële lekenapostolaat. Andere apostolische arbeid van leken, georganiseerd of niet, kan meer aan hun vrij initiatief worden overgelaten, naargelang het gestelde doel eist, uiteraard binnen de grenzen van de orthodoxie. In het algemeen gesproken is het gewenst, dat in het apostolisch werk de hartelijkste verstandhouding (la plus cordiale entente) tussen priesters en leken bestaat. Het apostolaat van de ene doet dat van de andere geen concurrentie aan; het oproepen van de leken in de zielzorg is niet omdat de priesters in hun plicht te kort schoten, maar om het te kort aan priesters voor de hedendaagse zielzorg. Het vierde en laatste punt was een herinnering aan hetgeen reeds aan lekenapostolaat gedaan wordt. De H. Vader prees de goede wil en de ijver der congressisten en wenste hun geluk dat zij tegenstand bieden aan die noodlottige tendenz, die zelfs onder Katholieken heerst, die de Kerk wil terugdringen tot het heiligdom en de sacristie, en de mensen buiten overlaten aan hun droefheid en noden. Het menselijk leven komt voortdurend in contact met de wet en de geest van Christus, daaruit volgt een wederzijds doordringen van godsdienstig apostolaat en politieke actie; politiek, als medewerking aan het welzijn van de Staat. Ten aanzien van de door het Congres aan de H. Vader aangeboden besluiten, zei de H. Vader daarmede met genoegen in te stemmen. Van Zijn kant besloot de Paus het Congres met de aanhaling van de woorden van de apostel der volken: ‘Overigens broeders, weest blijde, verbetert U, laat U vermanen, weest eensgezind en vreedzaam, en de God van liefde en vrede zal met U zijn.’ De heerlijke en inhoudrijke rede werd besloten met de pauselijke Zegen. | |
[pagina 359]
| |
Het congres was uit. Zij, die het mochten medemaken, zullen de goede God daarvoor oprecht dankbaar zijn als voor een extra grote genade; zij zullen de herinnering er aan bewaren als een onweerstaanbare spoorslag om met en voor elkander, en met Gods onmisbare hulp, alles te helpen herstellen in Christus.
Alphons Steger | |
Protestants Christendom en BedrijfsorganisatieNaar aanleiding van ‘De gedachte der bedrijfsorganisatie in protestants christelijke kring’ door P.A.J.M. Steenkamp, academische dissertatie, uitgegeven bij J.H. Kok, Kampen. | |
IHet schijnt mij toe, dat voor de katholieke intellectueel het protestants christendom zeer bijzondere moeilijkheden biedt. En vooral heb ik dan op het oog de ideologie van dat kwalitatief zo belangrijke volksdeel, de gereformeerden, zich intellectueel groeperende om de Vrije Universiteit te Amsterdam. Het komt mij telkens voor, dat wij, katholieke intellectuelen, als het ware voor een muur staan, waarover niet heen te klimmen valt. Wil men het nog anders uitdrukken: gedachtenwisseling op een gelijk niveau is zo goed als uitgesloten. Er is onzerzijds bij herhaling de indruk van willekeur, die de beste intenties van wederzijds verstaan doet verzanden. Neem het kernpunt: Gods Woord. Voor ons even heilig en waardevol als voor hen. Maar voor ons onverbrekelijk verbonden met een leergezag, dat op zijn hoogste toppen onfeilbaar zegt wat Gods Woord inhoudt. Essentieel niets daarvan bij de calvinist - het Woord Gods spreekt zijn eigen taal uit de Schriften. Maar omdat nu eenmaal de mens in al zijn geestelijke, ook intellectuele zwakte er mee in aanraking komt, ontstaat de verscheidenheid van verstaan, die het protestantisme - en ook de calvinismen - tot een doolhof maakt. Een ander kernpunt: wijsbegeerte. Voor ons is ‘calvinistische wijsbegeerte’ - zoals zij onlangs haar intrede aan de Technische Hogeschool te Delft deed - even absurd als ‘katholieke wijsbegeerte’ zou zijn. Als wij, katholieken, van wijsbegeerte iets verhopen, dan is het juist, dat wij over een aantal van de hoogste denkvragen in beginsel de mogelijkheid van gelijk gericht denken van alle redelijke mensen kunnen bereiken. Thomisme is zulk een filosofie, door vele katholieke intellectuelen aanvaard, door een aantal ook niet, maar die in ieder geval in haar diepe verbinding met het aristotelisme aanduidt, dat zij ver over leerstellig christendom heen reikt. Wat te denken van een aan een bepaalde Godsdienst of een bepaald kerkgenootschap gebonden wijsbegeerte? Ten slotte: sociologie. Zij is bij de katholieken, consequent, van tweeërlei aard. Zonder twijfel berusten de grondslagen daarvan op de goddelijke Openbaring, zoals die hierboven werd aangeduid. Maar er is evenzeer een ‘redelijke’ sociologie, uiteraard nooit met de Openbaring in strijd, maar even zeker niet daarop steunend. maar bindend alle redelijke mensen. Rerum Novarum en Quadragesimo Anno zijn verstaanbaar door en bestemd voor de gehele mensheid. Wie de basis in Christus niet aanvaardt, heeft ten slotte te zwichten voor het redelijk argument. Waar dit alles zo staat in de worsteling van Katholicisme en Calvinisme, is het zo begrijpelijk, dat zovele goed bedoelde pogingen - zeg in de studentenwereld - volkomen zijn vastgelopen en mislukt. Men stond voor de muur, men kon elkaar niet bereiken. Vriendelijke woorden mo- | |
[pagina 360]
| |
gen door Pater Robbers worden geschreven bij de jubilea van Dooyeweerd en Vollenhoven - wie zou durven ontkennen, dat het grote geleerden zijn? - maar het moest bij de algemeenste algemeenheden blijven; een verstaan is uitgesloten. | |
IIBegrijpelijk heeft Steenkamp in zijn knappe dissertatie zich niet in al deze perikelen gestoken. Het was hem volkomen geoorloofd met de eigen denkmethoden de Bedrijfsorganisatie in het Protestants Christendom aan te pakken. Maar daardoor is het ook gekomen, dat hij een practicus-van-zijn-tijd als Talma, die van al deze beginsel-conflicten maar zeer weinig last had. veel beter heeft kunnen benaderen dan b.v. Kuyper of Groen van Prinsterer. Vooral Kuyper, de interessante ‘Einspänner’ in het calvinistisch milieu, moest hem een groot obstakel blijven. En als hij dan nog kennis nam van de geschriften van Dooyeweerd en diens geheel van Kuyper afwijkende calvinistische vernieuwingen, moest het hem wel dikwijls bang om het hart worden. Hier worde dan gepoogd op een en ander wat dieper in te gaan. Beginnen wij met de belangwekkende figuur van Groen van Prinsterer, met beperking tot de vragen in het geding. Het bijzonder aantrekkelijke van de Réveil-groep, waarbij we Groen kunnen indelen, is wel het kloek verzet tegen de sociaal-economisch ontbindende ideeën van de Franse Revolutietijd. En er is weemoed bij de Katholieken, dat onze voorouders - om de reden van diep ressentiment tegen de calvinistische tirannenbent van eeuwen - zich niet naast de veroordelaars van de Klassieke-School-ellende hebben geplaatst, integendeel zelfs de gelederen van de liberalen hebben versterkt. Maar de ironie van de geschiedenis wil, dat dit herlevend protestants Christendom teruggrijpt naar de bloem van de toegepaste katholieke sociologie, het gildenwezen van vóór de reformatie. Waar wel niets toe afdoet, dat - zie Steenkamp, blz. 14, 15 - Groen, evenmin als ieder ander, die ook maar de minste gezonde zin heeft, ‘deze middeleeuwse vormen weer zou willen herstellen’. Wat echter Groen evenals de grote voorgangers van de oude Historische Rechtsschool Stahl en von Haller niet heeft ingezien - en dit vergroot nog de ironie van het geval -: dat het juist het calvinisme is geweest, dat de voor de mensen-maatschappij zo roekeloze wegen van het ongebonden kapitalisme, in tegenstelling met de gezonde, relatief-gesloten sociaal-economische orde, volop heeft geopend. Speuren alleen maar in onze eigen nationale economische geschiedenis, met ‘gouden-zeventiende-eeuw’ en haar voorloper en nabloei, kan dit volop leren. Hierbij staat Steenkamp in het geheel niet stil. Al met al heeft de Réveil-groep, Groen ingesloten met Stahl en von Haller - en later von Jhering in zijn Der Zweck im Recht - volop scholastieke sociologie, en nog veel breder dan met het gildenwezen, ten beste gegeven. Hun eer is het voortzetten van de katholieke sociologische traditie, die door de katholieken van de eerste helft van de negentiende eeuw - en nog een tijd later - zo jammerlijk in de steek werd gelaten. | |
IIIIn Kuyper treft ons bij het sociaal-economische altijd zo pijnlijk de schrille tegenstelling tussen de bespiegelaar en de man van de practijk. De bekende honderd-en-een verontschuldigingen voor de mislukking van zijn ministerschap - 1901-1905 - doen in zover niet ter zake, dat overduidelijk blijkt, dat hij in die vier jaren eenvoudig geen last heeft van zijn sociaal-economische, geestelijke bagage van de lange verlopen tijd. Nog erger is, dat hij het is, die het practisch sociaal werk van de grote Talma - die het wèl bij de toepassingen heilige ernst was! - vooral helpt te gronde richten. Achteraf moge | |
[pagina 361]
| |
dit, om het notoir mistasten van Talma met de territoriale indeling, niet zo heel erg zijn; in de tijd, waarover het hier gaat, was het in-droevig. Intussen is van veel groter belang voor dit betoog: het leerstellig gedeelte van Kuyper's sociaal-economisch werk in het laatste kwart van de 19e eeuw. En hoeveel bezwaar men hierbij moge hebben tegen vormgeving en absolutisme van uitspraken, vast staat, dat wel niemand valt aan te wijzen, die het radicaal verkeerde van onze maatschappelijk-economische organisatie en de noodzaak van de ‘Entstaatlichung’ en van het zelf-doen met zoveel kracht heeft aangepakt. Terecht heeft Steenkamp in zijn boek - blz. 17-31 en blz. 38-51 - veel aandacht aan de theoreticus Kuyper gewijd. Dat hij bij het nauwkeurig volgen er in geslaagd zou zijn een in-dringend beeld te geven, kan niet worden gezegd. Dat Kuyper ‘gedurende enkele decennia een grote invloed op het Nederlandse politieke leven’ had, kan zeker niet worden volgehouden. Dat politieke leven trok zich niets van zijn ‘buitenissige’ denkbeelden aan, al gaven die hem gelegenheid de kwalitatief beste staatkundige partij, de Anti-revolutionnaire, in Nederland te vormen. Maar ook dit betekent nog niet een objectief slagen van Kuyper. De Heilige Schrift als basis, de ‘ordinantiën’ Gods, is voor het sociaal-economische - als voor zoveel andere staatkundige zaken - uiteraard een mislukking gebleken en gebleven. In mijn Katholicisme en Kapitalisme meen ik er nog altijd voldoende op te hebben gewezen, dat in de Schrift-naar-de-leer-der-Katholieke-Kerk wel zeer grote en verheven richtlijnen zijn te vinden van onvergankelijke waarde, maar dat daarop geen enkel sociaal-economisch stelsel kan worden gebouwd. En zo blijft Kuyper bij dit alles hinderlijk veel decreteren en deduceren, maar leidt hij niet tot enig tastbaar resultaat. En als de broeders elkaar ontmoeten op ‘Het Eerste Christelijk Sociaal Congres’ van 1891, is er zeker een nationale historische daad van grote betekenis, is er zeker scherpzinnige analyse en blijvend waardevolle bezinning, - maar meteen is er - zie Steenkamp, blz. 32-38 - ten aanzien van de te volgen politiek in maatschappij en staat een babylonische spraakverwarring. Hoe kon het ook eigenlijk anders in een zo stuk gebroken, individualistische samenleving? Er mocht hier en daar zich iets roeren - Leo XIII is met zijn Rerum Novarum van datzelfde jaar -, hoe zou dat alles zich ontwikkelen en waartoe zou het in concreto leiden? Bij dit gedeelte is de nauwkeurige Steenkamp al te descriptief, reikt zeer begrijpelijk de taak boven zijn kracht. Zo slaagt hij er m.i. niet in waar te maken een onderscheid - op het bedrijfsorganisatorisch gebied, dat ons bezig houdt - tussen een Kuyper meer gerijpt in een 2e periode en de Kuyper van de zeventiger jaren. De filosofie over ‘de taak van de Overheid’ blijft altijd even zwak en slaagt er niet in ons te overtuigen. De artikelen in De Standaard 1908 en 1910 - Steenkamp, blz. 43-51 - houden uiteraard rekening met het feit, dat vakorganisaties zijn opgekomen. Maar de bedrijfsorganisatie, met haar door Kuyper opgebouwd, is niet anders dan maakwerk, dat bijna steeds tot knutselwerk afzakt. Overeenkomstige ‘visie bij Carl von Vogelsang’ - Steenkamp, blz. 45 - kan ons niet troosten, daar zij ons slechts heenvoert naar de romantische Katholieke Oostenrijkse School, die op het katholieke erf veel meer kwaad dan goed heeft gesticht - en waarvan wij de naweeën nog dagelijks kunnen proeven. Blijvende winst in Kuyper's werk blijft dan alleen zijn roepen om zelf doen en zijn wantrouwen in de Staat op het sociaal-economisch gebied. Maar dit is reeds véél in een tijd, dat het organische geheel dood scheen en de Staatsmacht met ambtelijke apparatuur steeds meer om zich heen begon te grijpen! | |
[pagina 362]
| |
IVTalma's reusachtige en vrijwel wanhopige arbeid geeft aan Steenkamp verreweg zijn beste kansen. Hier worstelt een staatsman met elementen, die nog niets van hun actualiteit hebben verloren, maar die hij wil richten op een wijze, die noch maatschappelijk noch staatkundig bruikbaar blijkt. In luttele pagina's - blz. 55-61 - geeft Steenkamp hier een uitstekend beeld. Structureel tast Talma mis, maar van de taak van de Staat bij de bedrijfsorganisatie geeft hij een veel beter inzicht dan tot dan toe op het anti-revolutionnaire erf gold. Na Talma raken de christelijk-protestantse groepen het spoor vrijwel geheel bijster. Gezagsopvattingen van de wonderlijkste makelij - altijd weer die willekeurige Schrift-interpretatie, die parten speelt! - vertroebelen het beeld der medezeggenschap. De collectieve arbeidsovereenkomst - zie de actieve Diemer - blijft een eer genieten, die haar in het doelmatig ontwikkelingsproces niet toekomt. Hun staatslieden worden banaal conservatief onder de niet genoeg te bejammeren leiding van Colijn. Voor de wet op de bedrijfsorganisatie geeft het protestants Christendom van 1950 een zeer droevig beeld. Geen kwaal evenwel zonder remedie! Nu de wet tot uitvoering geraakt en het afsukkelen naar nieuw staatssocialisme een zeer actief gevaar blijkt, toont zich nu reeds het protestants Christendom een uiterst waardevolle bondgenoot in de moeilijke strijd van de Katholieken. Moge dat zo blijven in de zware jaren, dat de bedrijfsorganisatie in haar publiekrechtelijke gedaante tot werkelijkheid wordt! Steenkamps waardevol boek zal in die tijd nog dikwijls worden geraadpleegd. Prof. Dr J.A. Veraart | |
Een belangrijke publicatie op musicologisch gebiedMet het verschijnen van het tweede deel van zijn Geschiedenis van de muziek in de NederlandenGa naar voetnoot1) heeft Prof. Van den Borren ons in een synthetisch werk een algemeen overzicht gegeven van het muzikaal gebeuren in de Nederlanden. De laatste veertig jaren werd in België en Nederland veel geproduceerd op musicologisch gebied. Prof. Van den Borren heeft zich op dit gebied speciaal onderscheiden en verwierf met zijn talrijke wetenschappelijke publicaties een wereldvermaardheid. Zijn werken over de Nederlandse klaviermuziek, over Dufay, de Nederlandse muziek in de 15e eeuw, Roland de Lassus, C. Franck en P. Benoit, zijn uitgaven van de werken van Philips de Monte, zijn vele bijdragen in de Biographie Nationale en in de Algemene Muziekgeschiedenis van Smijers, zijn boekbesprekingen getuigen allen van zijn ‘zucht naar nauwkeurigheid en objectiviteit’, van zijn wetenschappelijke eerlijkheid. Met andere musicologen had hij aldus onze literatuur met een aantal monographieën verrijkt. Doch door deze verruiming van de grenzen en door het veranderen van de perspectieven, die zo'n verruiming meebrengt, wist niemand ten onzent meer waar men eigenlijk aan toe was. De laatste synthetische studie over de muziek in de Nederlanden dateerde uit de vorige eeuw: La musique aux Pays-Bas door E. van der Straeten, verschenen in 1867-1888. De tijd was gekomen om op grond van de tot stand gekomen analyses een nieuw en juister inzicht te krijgen in het geheel van de muzikale ontwikkeling. Dit was de opzet van Prof. Van den Borren in zijn laatste werk. Hij meende zich op de eerste plaats te moeten richten tot de erfgenamen van de grote Nederlandse meesters: het volk der | |
[pagina 363]
| |
Nederlanden. Hij stond er dan ook op deze studie van internationaal formaat, door hem oorspronkelijk in het Frans geschreven, allereerst in het Nederlands te laten verschijnen. Voor deze nobele geste past hier een woord van dank. Zijn vriend Dr M. Boereboom bezorgde de Nederlandse vertaling. Methodologisch beschouwd heeft deze Geschiedenis een bijzondere verdienste. De schrijver heeft er zich niet toe bepaald de evolutie van de muziek te beschrijven naar de bestaande monographieën. Hij heeft in de overgrote meerderheid van de gevallen zijn oordeel gebaseerd op het rechtstreekse contact met het werk van de componisten: het lezen van de partituren, het beluisteren van de concerten en van de uitvoeringen: de definitieve gestalte van de muziek. Het zij terloops opgemerkt dat deze methode slechts in de laatste tijd mogelijk is geworden, door het tot stand komen van allerlei hulpmiddelen, vooral door de recitals, de concerten, de festivals, die zo goed als alle door de radio kunnen gevolgd worden, door de herrijzende collegia musica ook. Wellicht zal deze gevolgde methode, naast de gegeven synthese, die uit de aard der zaak alleen maar voorlopig kan zijn, de bijzondere betekenis van dit werk uitmaken. Het oordeel van de musicoloog heeft zich ten slotte niet te richten naar de muzikale aanwijzingen (die een partituur dan toch slechts geeft) maar naar de muziek zoals zij tot klinken wordt gebracht. Een Benoit-jaar, een Grétry-herdenking, een uitvoering van Tinels Franciscus kan de aanleiding worden om heel wat bakens te verzetten. Wij weten het, dit vergemakkelijkt de taak van de muziekhistoricus niet. Dit maakt hem niet alleen in menig opzicht meer tijdgebonden, maar in zijn oordeel zal hij thans ook rekening moeten houden met de belangrijke, en naar ons oordeel essentiële, factor van de uitvoering en de creatie van een werk. Goed gezien brengt dit een ommekeer in de geschiedschrijving van de muziek teweeg. Om het probleem ineens scherp te stellen: een vocaal werk van een Nederlands meester uit de 18de eeuw, door een huidig zangkoor gecreëerd, staat ongetwijfeld dichter bij het muzikaal gebeuren dan de kritisch verantwoorde tekst in de Monumenta Musicae Belgicae. Maar die twee eeuwen die er tussen liggen kan men nu eenmaal niet te niet doen, en vanaf de stemvorming van de eenvoudigste koorzanger tot de manier van dirigeren bij de koorleider is alles twintigste-eeuws, ondanks de meest accurate historische reconstructie. Dit zijn geen onvolmaaktheden, inhaerent aan het muziekscheppen. Het volgt uit de aard van het muzikaal werk dat nu eenmaal leeft in de tijd. Het moge volstaan de grote kentering door de door Prof. Van den Borren gevolgde methode in de muziek-geschiedschrijving gebracht, hier even geschetst te hebben. Wij kunnen er niet aan denken dit thans verder uit te werken, noch alles wat wij suggereerden te rechtvaardigen. Doch die methode brengt ook fataal haar beperkingen mede. Over heel veel, vooral in het tweede deel, waarmee de schrijver niet in direct contact kon komen, krijgen wij geen oordeel. Dit gemis laat zich vooral voelen in het vijfde hoofdstuk: Na de XVIIIe eeuw. Noord Nederland is er niet naar verdienste behandeld: op twee honderd bladzijden, geen 15 pagina's. Gezien de gevolgde methode, is zo iets te begrijpen - en de schrijver bekent zelf in alle eenvoud dit gemis - maar men kan de vraag stellen of in zo'n geval de titel nog gewettigd is: Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden? Verder wordt in dit tweede deel regelmatig verwezen naar het muzikaal archief van de collegiale kerk van Ste-Goedele te Brussel. Maar de bibliotheek van de heer Stellfeld te Antwerpen wordt niet vernoemd, en zowel de bronnen die er zich bevinden als de uitzendingen uit de bibliotheek van deze maecenaat werden | |
[pagina 364]
| |
dus blijkbaar niet benut. Met andere woorden, de gegeven synthese van de Nederlandse muziek kon, gezien de huidige stand van de monographieën, de verschenen studies en de ten dienste gestelde middelen vollediger zijn geweest, maar dan had Prof. Van den Borren van zijn methode moeten afzien. Wij voor ons verkiezen de oplossing die in dit werk werd gekozen, omdat wij menen dat de synthese moet steunen, niet op een intellectueel gegeven, het oordeel dat men van anderen overneemt, indirect dus, maar op het muzikaal gegeven zelf, rechtstreeks. Ieder nieuw geschiedkundig overzicht van de muziek is ten slotte een hergroeperen van de meest bijzondere vertegenwoordigers van deze kunst. Soms worden personen, die toe hiertoe in de schaduw gelaten waren, naar voren gehaald en valt op hen een voller licht. Van Maldere is een van deze figuren. Prof. Van den Borren, hierin vooral geleid door de verhandeling van Mej. Suzanna Clercx, wijst op de betrekkingen van deze Brusselse meester met de Mannheimer school en op zijn invloed op het Europese muziekleven. Nog andere meesters worden in deze studie aldus meer naar hun juiste waarde geschat... steeds voor zover het huidige inzicht dit toelaat. Want hoe dikwijls lezen wij niet onder de een of andere vorm deze opmerking: ‘te oordelen naar de huidige stand van de wetenschap op dit gebied.’ Het zou de moeite lonen - maar dit gaat het kader van deze bijdrage te buiten - de vele perspectieven, in deze studie geopend, van naderbij te beschouwen: het gebruik van bepaalde termen als harmonische polyphonie, het positie nemen op dit of dat gebied, meningen ten aanzien van sommige instellingen als de Prijs van Rome, een oordeel over betwiste auteurs. Wat dit laatste betreft denken wij aan volgende regels die, als wij ons niet vergissen, door het voorbije Benoit-jaar alleen bevestigd kunnen worden en die wij den lezer graag als voorbeeld van muzikaal inzicht voorleggen. ‘Hierin heeft Benoit zich een meester getoond, die wonderwel aanvoelde hoe de massa in geestdrift op te zwepen, zonder ooit den zuiveren smaak te kwetsen... De geraffineerden alleen stribbelen tegen, op onze dagen althans. Ze hebben ongelijk. Want het gezonde in de kunst kan nooit genoeg waardering wegdragen. Wij bedoelen niet, dat men naar Benoit zal teruggaan, zoals naar Bach of Mozart. Maar eens komt de dag, waarop de hedendaagse anti-romantische stroming haar kracht zal verloren hebben en men gedwongen zal worden toe te geven dat het misprijzen voor Benoit een niet te billijken verwaarlozing van een echte waarde betekende. Een waarde dan voor allen en overal? Neen, veeleer een relatieve waarde, maar in deze beperking, dan toch een daadwerkelijke, torenhoog boven het louter epigonendom verheven, uitgangspunt van heel wat beters dan een gemiddeld eervol en knap, doch van genie verstoken werk. En zo zal Benoit, althans gedeeltelijk en tot op zekere hoogte, de universaliteit bereiken.’ (p. 277-278). Zo wordt dit boek een echt genot en een verrijking voor al wie belang stelt in onze nationale muziek. Het ligt voor ons met zijn vele rijkdommen en... met zijn tekorten. Bij het bespreken van de methode stipten wij er reeds verschillende aan. Naast de leemten in de besproken auteurs en werken, kunnen wij nog betreuren dat de schrijver ons zo goed als niets gezegd heeft van wat men de achtergrond van het muzikaal gebeuren zou kunnen noemen, de voedingsbodem van het muzikale leven: de rol door de musicologen gespeeld, hun publicaties, onze orchesten, de hernieuwing in de kerkmuziek door het motu proprio van de Gelukzalige Pius X teweeg gebracht, het Lemmensgesticht, onze beiaarden, de invloed, het ontginningswerk en het creëren van nieuwe producties door de nationale | |
[pagina 365]
| |
omroepen, waaronder Brussel-Vlaams een wereldvermaardheid heeft. Dit alles behoort toch tot het muzikale leven in de Nederlanden en maakte dit mogelijk of is er een vrucht van. Die tekorten doen niets af aan de grote verdiensten welke dit standaardwerk aan de muziekwetenschap bewijst. Wij hopen daarbij dat het ons huidig muzikaal leven gunstig zal beïnvloeden. Want heeft Prof. Van den Borren de audities in zijn critisch onderzoek der werken betrokken, zijn Geschiedenis moet op haar beurt de programma's van de Brusselse en Amsterdamse concertzalen inspireren.
De Société Philharmonique, die het publieke orkestleven te Brussel beheerst, onderscheidt zich nu niet speciaal in de praktijk en de verspreiding van onze nationale muziek. In het voorbije seizoen 1950-1951 gaf het op zijn achttien symphonische concerten 56 werken, alle van buitenlandse, niet-Belgische of -Nederlandse, meesters. Wij willen hier niet verder ingaan op de redenen die zoiets kunnen verklaren. Wij stippen alleen aan dat alle dirigenten (twaalf in getal) eveneens gastdirigenten waren. (cfr. Les Beaux Arts, quinzième année, no. 501bis) Dit jaar viert de Société Philharmonique haar vijf en twintig jarig bestaan. Het programma heeft ongetwijfeld zeer grote verdiensten: er werd een keus gedaan onder de beste solisten, de beste virtuosen, de beste dirigenten. Er is een festival de musique française, de musique sud-américaine, de musique russe, de Beethoven, de Bach, de Mozart, de Brahms etc. Uitstekend. Maar onder zo menig bezwaar dat moet gemaakt worden is dit toch wel het voornaamste en het meest pijnlijke: wij vinden geen enkele meester uit de Nederlanden, geen enkele componist uit België of Nederland, zelfs niet een C. Franck! Stond het niet zwart op wit, wie zou het geloven? (Cfr. Les Beaux Arts, quinzième année, no. 538). Was dit niet de gelegenheid om ook een festival te geven van Nederlandse muziek, een muziek die toch, zonder het minste chauvinisme, in haar eeuwenlange geschiedenis een eerste plaats inneemt? Het is waar, en het is een lichtzijde, om dit jubeljaar te sluiten werd aan drie onzer grootste componisten gevraagd een werk te schrijven: Joseph Jongen, Marcel Poot en Raymond Chevreuille. Dat zij redden wat er te redden valt. Gelukkig staat in België naast de Société Philharmonique het nationaal omroeporchest. Gelukkig is er nog het Concertgebouw en menig ander gezond cultureel ensemble. Mochten zij als vrucht van Prof. Van den Borren's Muziekgeschiedenis ons creaties geven als de symphonie in d moll van Richard Hol of een uitvoering van Gilsons Francesca da Rimini, en zorgen voor recitals met op het programma de liederen van de intimist Roberti. Wij mogen de bespreking van dit betekenisvolle werk niet sluiten zonder een vermelding van de discographie. Deze werd door Dr M. Boereboom opgemaakt en wordt aan het einde van het boek gegeven. Met de grootste zorg opgesteld - merk en nummer: auteur en werk; verwijzing naar een moderne druk, naar de tekst - biedt zij den muziekliefhebber een kostelijke hulp. In al haar objectiviteit is zij ook een stil verwijt. Geen negen bladzijden voor acht eeuwen geschiedenis! Hoe weinig werd er gedaan om langs de fonoplaat onze rijkdommen gemeengoed te maken. ‘Een boek dat in uw bibliotheek niet mag ontbreken.’ Deze gemeenplaats in de boekbespreking krijgt met publicaties als Geschiedenis van de Muziek in de Nederlanden haar zin en betekenis terug.
A. Vanderbunder S.J. |
|