| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Dr W.H. Gispen, Het boek Leviticus. - J.H. Kok, Kampen, 1950, 403 pp., f 15,25.
Bij ons weten is dit het tweede verschenen deel van de reeks Commentaar op het Oude Testament, welke van gereformeerde zijde wordt ondernomen en in 1948 geopend werd door Het boek de Prediker, verklaard door Prof. Aalders. Deze gaf bij zijn verklaring ook een volledige vertaling en vatte na elke detailbewerking ener passage haar gedachtengang en draagwijdte samen in een dikwijls uitvoerige en algemeen verstaanbare synthese. In dit deel echter ontbreken de samenvattingen en de volledige vertaling, zodat iemand die geen hebreeuws kent na de ruim 20 blz. inleiding geen leesbare bladzijde meer vinden zal. Zelfs de vakman zal dit commentaar eerder raadplegen dan lezen; hij bezit in dit boek een uitgebreid repertoire van meningen en mogelijkheden waaruit dan de auteur zijn weloverwogen keus maakt. Vers voor vers laat hij ons zijn vakkundige overweging volgen, zodat we aanstonds bij elk vers vinden wat er over gaande is. Het is de eerste eis die men aan een commentaar stellen mag en waaraan hier uitstekend voldaan wordt.
We zouden zelfs gaarne met minder tevreden geweest zijn, indien de auteur daarbij wat meer synthese gegeven had. Hoeveel goeds de inleiding ook zegt, ze gaat bijna geheel op in literaire kritiek; het is typerend, dat de paragraaf over de betekenis van het boek slechts een halve bladzijde beslaat. Achter Leviticus met zijn vele minutieuze bepalingen voelen we tenslotte een grootse conceptie, maar een die vorm kreeg door een voorstellingswereld die ons verbijstert. En dan verwachten we, dat de commentator op grond van zijn nauwgezette studie in staat zal zijn ons vaag gevoel tot groter klaarheid te brengen. In Leviticus uit zich een geloofsovertuiging aangaande Jahwe en Zijn Presentie in Israëls midden. Hoe denkt Israël zich dat en in hoever is die gedachte gebonden aan factoren van plaats en tijd?
Welke is, met andere woorden, de leerinhoud van Leviticus, eerst voor Israël, en dan voor ons? We lezen wel dikwijls enige regels, bestemd ‘voor ons Christenen’, maar dat blijft steeds bij een algemene verwijzing naar het voorafbeeldend karakter van het Oude Testament. Wederom voelen we bij de lezing van Leviticus, dat er verbindingslijnen zijn met de christelijke eredienst, maar ook hier komt geen groter klaarheid.
Misschien zijn we ondankbaar en vragen we te veel. Toch hopen we, dat het vervolg van de reeks meer synthese geven zal en tegelijk het peil van dit commentaar zal weten te handhaven.
H. Renckens
| |
Dr W.H. Gispen, Het boek Exodus. Eerste deel (hoofdstuk 1-15). J.H. Kok, Kampen, 1951, 2de druk, 161 pp., f 4,50.
Dr G.Ch. Aalders, Het boek Daniël. J.H. Kok, Kampen, 1951, 2e druk, 284 pp., f 5,90.
Tussen de eerste en tweede wereldoorlog verschenen er van protestantse zijde twee nieuwe vertalingen der afzonderlijke bijbelboeken, in handige deeltjes, voorzien van uitvoerige inleiding en commentaar, berekend op het bijbellezend publiek en de prediking. Beide series vonden een ruime verspreiding en zijn allang niet meer volledig verkrijgbaar. De serie Tekst en Uitleg vertegenwoordigt de zgn. ‘ethische’ richting, terwijl van gereformeerde zijde de Korte Verklaring werd uitgegeven. In deze laatste serie verschenen 51 delen, dat wil zeggen, het volledige Nieuwe Testament en alle hebreeuwse bijbelboeken op vijf na. Hiervan is in 1949 de herdruk begonnen, welke op korte termijn - de opzet is 6 à 10 delen per jaar - voltooid zal zijn.
De twee, hier aangekondigde herdrukken typeren de serie. De vertaling sluit zeer nauw bij de grondtekst aan; het voordeel daarvan voor een commentaartekst weegt wel op tegen
| |
| |
het dan moeilijk te vermijden stugge nederlands. De commentaar zelf oriënteert ruim in problemen en meningen, maar kiest in de regel de meest stricte opvatting, ook waar ze moeilik nog langer te handhaven lijkt. Eén voorbeeld uit elk.
Daar is het moeilijke vraagstuk, welke de verhouding is tussen de historische figuur Daniël en het boek dat op zijn naam staat. Prof. Aalders zegt: ‘Voor ons is de autoriteit van de Schrift, die ons zegt, dat Daniël die en die lotgevallen heeft beleefd, en zulke en zodanige goddelijke openbaringen heeft ontvangen, genoegzaam...’ (p. 25). Is daarmee alles uitgemaakt? De vraag is immers juist, òf de Schrift dat nu wel zo strict wil zeggen als het ons op het eerste gezicht lijkt. Houdt, met andere woorden, 'n dergelijke uitlating wel voldoende rekening met het zeer eigen literair genre, dat het boek Daniël onmiskenbaar heeft?
De tekst van Exodus zegt, dat het stof der aarde tot muggen werd. Moeten we dit zó letterlijk verstaan, dat we deze plaag niet in verband mogen brengen met de voorafgegane Nijloverstroming? Prof. Gispen zegt zelf, dat dan op vele plaatsen stilstaand water achterblijft, natuurlijk een broeinest van allerlei ongedierte. Maar nu is volgens hem het bijzondere van de bijbelse muggenplaag, dat deze keer de muggen niet langs natuurlijke weg maar uit het stof van de bodem ontstaan zijn (p. 90). Ook hier komt het literair genre niet tot zijn recht. In het echt gecomponeerde en sterk geschematiseerde plagen-verhaal zoekt de commentator echter wat o.i. zuiver literaire wisselvalligheden of stilistische variaties zijn te veel naar gedetailleerde feiten die eraan moeten beantwoorden.
Kortom, aan het veelvuldig beroep op de onfeilbaarheid van Gods woord lijkt ons een te mechanisch, te weinig genuanceerd inspiratiebegrip ten grondslag te liggen, onvoldoende beantwoordend aan de inspiratie zoals ze feitelijk in Israël werkzaam is geweest.
Deze opmerkingen willen de serie slechts karakteriseren, geenszins haar in discrediet brengen. Ze heeft een grote positieve waarde, bevat een overvloed van uitstekende gegevens en, wat het kostbaarste is, ze heeft veel aandacht voor de godsdienstige inhoud van de H. Schrift. Onze waardering voor haar theologie van het Oude Testament sluit echter niet uit, dat we haar apologie wel eens zwak vinden.
H. Renckens
| |
Alexander Jones, Unless some man show me. - Sheed and Ward, Londen, 1951, 162 pp., geb. sh. 8/6.
Deze reeks artikelen uit de Catholic Gazette, maandblad der Engelse Catholic Missionary Society (jaargangen 1948-1950), werd door de auteur gebundeld op aanvraag van vele lezers. Inderdaad deze beschouwingen over enkele lastige Oud-testamentische problemen (het hooglied, het boek Jonas, de eerste hoofdstukken van Genesis, de getallen in de Bijbel, de wetgeving, de tempel) verdienen alle belangstelling. Met typisch Engelse humor en met wijs paedagogisch doorzicht weet de auteur zijn ietwat dorre stof te behandelen.
Op het gebied van de theorie zou men wellicht hier en daar een klein voorbehoud kunnen maken. Dat de inspiratie eventueel het ‘speculatief’ oordeel van de gewijde schrijver onbeïnvloed zou kunnen laten, (36), is vrij moeilijk te aanvaarden: hoe zou in een dergelijk geval het ‘oordeel’ van deze schrijver tevens ‘Gods Woord’ zijn? - Is het goed het woord ‘revelatie’ toe te passen op elke ‘gezagvolle mededeling van God tot de mensen’ (72)? De term is technisch voorbehouden voor de bovennatuurlijke openbaring van ‘mysteries’. - Is de ‘wereldbrand’ (2 Petri 3, 12) de echo van Grieks-Romeinse speculaties (77), en niet eerder van het O.T.? - Men ziet niet goed in waarom de ‘schepping van Eva uit Adam’ niet symbolisch zou kunnen zijn (de man als voorbeeldelijke oorzaak van de vrouw): de morele les lijkt niet fataal af te hangen van een gebeurlijk physiologisch feit, zoals de auteur schijnt te beweren (95). - De ‘dageraad’ (Sjachar) in Is. 14 is geen ‘zoon’ van de hoogste god El, maar wel zijn dochter (102). - Hammurapii rond 2000 v. Chr. plaatsen gaat niet meer op; de meest recente onderzoekingen spreken van ongeveer 1700 (127).
In weerwil van deze waarlik kleine
| |
| |
tekorten, blijft het boekje zeer interessant en leerrijk; het is dan ook van harte aanbevolen.
J. De Fraine
| |
Willibrordus Ottenhof: Jean Baptiste de la Salle, N.V. Dekker en van de Vegt, Utrecht - Nijmegen, 1951, 183 pp., f 4,50 en f 5,90.
Behalve een reeds besproken werkje over Jean Baptiste de la Salle, waarin W. Ottenhof vooral de paedagogische methode en werkwijze van deze Heilige beschreef, is ook de tweede druk verschenen van diens biografie. Een rustig, objectief geschreven boek dat men gaarne leest. Men krijgt een juist beeld van de moeilijkheden die ook deze pionier heeft ondervonden, en voelt in het menselijk zwoegen Gods werk aanwezig. Een zinnetje als dit is typerend voor de la Salle en voor de schrijver: ‘De la Salle begon met God te raadplegen in het gebed èn in heilige, wijze mannen’ (blz. 42).
Gaarne bevelen wij dit boek aan.
J. de Rooy
| |
P. Petrus Canisius a sanctissima trinitate O.C.D., Zoek God in U zelf, Winants, Heerlen, 1951, 123 pp.
Evenals ‘Meditatie en gebed des harten’ is ook dit boekje een bloemlezing uit diverse, geestelijke schrijvers. Het is een prachtige verzameling, die tegenwoordigheid van God tot onderwerp heeft. Als meditatieboekje en als middel om tot inniger verkeer met God te geraken zal het velen uitstekende diensten bewijzen.
J. de R.
| |
Een monnik van de St. Paulus-abdij te Oosterhout: Het beschouwende leven. GGG. Nr 655. Mariënbosch, Den Bosch, 62 pp.
Wat een weldaad dat in deze tijd van actiekoorts steeds de gedachte aan het contemplatieve leven levendig wordt gehouden. Merton doet het in zijn veel gelezen boeken aanschouwelijk, deze Benedictijnermonnik geeft in veel soberder vorm een meer theoretische beschouwing over de betekenis van het contemplatieve leven. Het is een degelijk boekje dat ons veel leert, maar dat we toch graag wat minder abstract en wat meer Evangelisch hadden gezien.
J. de R.
| |
Régis Jolivet: Essai sur le problème et les conditions de la sincérité. - Vitte, Paris, 1951, 200 pp.
In dit werkje wil Jolivet aantonen, op welke wijze de mens oprecht kan zijn tegenover zichzelf en tegenover zijn medemens. Bedoeld wordt een ‘sincérité’ die totaal is, d.w.z. een levenshouding, waarin de mens samenvalt met het getuigenis over zichzelf, of de medemens ontmoet in diens subjectiviteit. Als ontoereikend worden afgewezen: de introspectie, de reflectie, de herinnering, de uitspraak, en in het algemeen alle kenactiviteit die slechts ‘objectieve’ kennis oplevert, en daardoor juist onvermogend is om te raken aan wat alleen maar ‘subject’ wezen kan. De enig juiste methode bestaat volgens de schrijver in het onmiddellijk beleven van zichzelf in zijn daden, - wat meer impliceert het beleven van de waarde van eigen persoon en uiteindelijk van God als het eerste Beginsel van alle waarde. Met de medemens geschiedt de ‘communication’ op de basis van de ‘communion’, dus in liefde, in het wederzijds beleven van elkanders persoon-waarde, gefundeerd in God.
Deze gedachten zijn uiteraard sterk geïnspireerd door existentialistische motieven, - vandaar het sterk en onmiddellijk aansprekende van de voorstelling en de fijnzinnige analyses. Of de schrijver zich altijd heeft kunnen hoeden voor de excessen van het existentialistische denken, vooral wat betreft de overdreven geringschatting der zg. ‘objectieve’, begrippelijke en algemene kennis van zichzelf en anderen, blijft echter te betwijfelen.
W. Couturier
| |
Kan. Aug. Croegaert, Liturgisch commentaar bij de lessen van de Catechismus voor België en Nederland, II: Het christelijk leven. De Geboden. - Dessain, Mechelen, 1951, XXII - 964 pp., Fr. 120.
Na het eerste gedeelte van dit werk (zie onze bespreking op p. 86 van het Octobernummer) dat om zijn degelijkheid en bruikbaarheid een al- | |
| |
gemene bijval heeft gevonden, biedt dit deel ons in hoofdzaak de behandeling van de genade en de geboden. Daar de invloed der liturgie zich niet zo duidelijk en vèrstrekkend laat gevoelen op de moraal als op het dogma, heeft schr. zijn ‘liturgisch commentaar’ dan ook verruimd en meermaals aangevuld met gegevens uit de kerkgeschiedenis, de godsdienstige gebruiken, de kunst, de actuele pauselijke richtlijnen, het getuigenis van moderne leken (o.a. een interessante, zij het misschien te omvangrijke franse bloemlezing uit het werk van Léon Bloy). Trouwens, naast de overvloedige bibliografie, waarvan we hier nogmaals de bijzondere waarde willen onderstrepen, ligt de grote verdienste van dit werk hierin dat het aantoont hoe alle aspecten van het godsdienstig leven uitgedrukt liggen in en onafscheidelijk verband houden met de liturgie, in wier verklaring schr. het beste middel ziet tot herkerstening der massa. Om dit laatste te verwezenlijken dient echter verder gegaan dan het beste commentaar en gestreefd naar het herstel van een rechtstreeks contact met de levende liturgie, en - mogen we er ten behoeve van ‘de massa’ aan toevoegen? - in een toegankelijke taal.
G. Windey
| |
P.M. Van Haute, C. SS. R., Maria's geheimen. - Bibliotheca Alfonsiana, Leuven, 1951, 324 pp., Fr. 75.
Een meditatieboek voor iedere Zaterdag van het jaar en voor de voornaamste Mariafeesten. Niets is zo moeilijk als hier aan de verwachting te voldoen. Toch blijven dergelijke boeken heel nuttig, want de behoefte aan Nederlandse meditatieboeken doet zich nog steeds gevoelen.
S. heeft de twee gevaarlijke klippen van dit soort uitgaven weten te omzeilen: het al te onpersoonlijk, objectief weergeven van gedachten, zó objectief dat heel moeilijk het gebed zal opbloeien, en het al te persoonlijke en al te vrome, waar veel zielen vlug een hekel aan hebben.
De punten zijn kort en rijk aan inhoud, objectief en vroom tevens... en dat is al een hele prestatie. De vele citaten uit de H. Schrift en Liturgie geven daarbij de gewijde sfeer, die een dergelijk boek ten zeerste ten goede komt. Als wij daarbij voegen, dat de taal verzorgd en de uitgave keurig is, dan hebben we de voornaamste eigenschappen van het werk aangegeven.
Alleen blijft de vraag of dergelijke boeken niet méér in de bibliotheken blijven hangen dan bij het bidden gebruikt worden. Misschien zal meer moeten gewerkt worden in een andere richting. Mooie aangepaste gebeden, waarin de leerstof verwerkt is, korte zinnen die vaak herhaald moeten worden, zullen voor velen een betere aanloop zijn tot het eigenlijk spreken met God of de heiligen. En daar moet toch ieder gebed op uitlopen, als we van echt bidden willen spreken. Maar hier raken wij de aard en de opzet van het boek zelf aan.
In de vorm waarin de schrijver het ons wilde geven, en dat is de gebruikelijke, mag het geslaagd heten.
P. Fransen
| |
Ottilie Mosshamer, Werkbuch der katholischen Mädchenbildung. 1: Leben in der Zeit. - Herder, Freiburg i. Br., 1951, 338 pp., geb. DM. 12,50.
Het driedelige ‘Werkbuch’ van Ottilie Mosshamer, bij zijn verschijnen terecht geroemd als de beste handleiding over de problemen van het jonge meisje, verschijnt thans in de vierde uitgave, onder een enigszins gewijzigde titel. Het derde deel, waarin de specifieke religieuze problemen behandeld werden, werd verwerkt in het onlangs verschenen en hier (1950, II, 551) besproken ‘Das Wort an die Jugend’, geschreven in samenwerking met Dr Brems. Zodat deze vierde uitgave alleen de eerste twee delen van het vroegere werk zal omvatten.
Het eerste deel dat voor ons ligt behandelt de levenskringen van het jonge meisje (gezin, vriendschap, bredere gemeenschappen, beroep en arbeid) en haar persoonlijke levensvormen (lichaamszorg, kleding, tafel, gesprek, levensstijl). Elk hoofdstuk geeft een korte, maar volledige en rijke uiteenzetting van het behandelde probleem, voorafgegaan door een korte lezing uit de H. Schrift, en gevolgd door allerhande illustratiemateriaal: verzen, gebeden, verhalen, liederen, bibliographie enz.
| |
| |
Te oordelen naar dit eerste deel gaat het allerminst om een gewone herdruk. Bleven heel wat hoofdstukken ongewijzigd, andere daarentegen ondergingen een grondige heraanpassing, terwijl nog andere geheel nieuw geschreven werden. Bovendien werd bij het illustratiemateriaal hier en daar iets weggelaten, en haast bij elk hoofdstuk iets nieuws ingeschoven. Maakt men de som van alle veranderingen op, dan ziet men als het ware de ontreddering van het na-oorlogse Duitsland zijn zwarte schaduw over het boek uitstrekken; de ‘Reichsgedanke’ waaromheen vroeger de uiteenzetting van de gemeenschaps-gedachte cirkelde, is geheel verdwenen, en wat in de nieuwe verzen en verhalen zijn intrede doet dat zijn de verminkten en de Heimatvertriebenen, de verbitterden en de ontgoochelde zoekenden. Hoofdstukken als ‘Heimat’ en ‘Freude’ konden niet langer serene uiteenzettingen blijven, maar moesten antwoord geven op beklemmende en vaak vertwijfelde vragen. Mosshamers werk wint er bij aan gespannen actualiteit, zonder iets van zijn degelijkheid en van zijn bruikbaarheid, ook voor niet-Duitsers, er bij te verliezen.
Priesters, leidsters van jeugdbewegingen en opvoeders, die dit boek ongebruikt zouden laten, moeten weten dat zij aan het allerbeste op 't gebied van meisjesopvoeding achteloos zijn voorbijgegaan.
L. Monden
| |
Dom Servatius Visser, O.S.B., Verminkte jeugd. Omslag en ill. van Piet Serneels. - Oranje, Gent, 1951, 160 pp., ing. Fr. 65, geb. Fr. 95.
In de inleiding heeft de schrijver het nodig geacht de lezer in de beste stemming te brengen. Niets was echter minder nodig. Het boek zelf vervult die rol. De eerlijke en onbevangen manier, waarop de schrijver de diverse jeugdproblemen behandelt, gaat gepaard met een grote kennis van zaken en een vrij, zelfstandig oordeel. Het doet ons goed Dom Visser als een ware apostel te horen spreken, daar waar hij niet zwijgen kan en hem te zien helpen overal waar dit mogelijk was.
Jeugdtypen, jeugdleven en jeugdkracht vormen de drie hoofdstukken van het boek. Het geeft ons een analyse van de jeugd, constateert de tekorten en de gevaren, maar wijst vooral de weg naar het schone en het goede, gelegen in een offervaardig katholicisme en een intens beleven daarvan.
Alwie met onze jeugd te maken heeft en er om bekommerd is, zal er goed aan doen dit boek te lezen.
J. Noë
| |
Literatuur
Stijn Streuvels, Ingoyghem 1904-1914. - 'T Leieschip, Kortrijk, 1951, 83 pp.
Toen de auteur, in Heule en Avelghem, zijn eigen leven vertelde, deed hij het onder de leuze ‘Pour mon plaisir’; nu trekt hij die leuze in, en arbeidt tegen wil en dank. Met Heule en Avelghem voelde hij zich in het verleden; met Ingoyghem, al bewoont hij straks vijftig jaar het Ingoyghemse ‘Lijsternest’, ontduikt hij het heden niet meer. En het heden, tegenover de schone droom van de verlopen jaren, weegt op hem, wanneer hij het doorzoeken moet, als een zware last.
Dit is het eerste van de drie kleinere boekdelen, waaruit Ingoyghem zal bestaan. Nog bezit de tachtigjarige de kunst, met zijn proza de werkelijkheid heel nabij te halen: het beste voelt men dat in de eerste vijftig bladzijden (de nieuwe aanvang, tot en met De Vlaschaard); ook de laatste bladzijden, een onbevangen getuigenis over Pastor Verriest, zijn persoonlijk en kostbaar.
En naargelang dit werk vordert, terwijl de grote Streuvels-uitgave meteen wordt voortgezet, voelen we steeds weer de behoefte aan een synthetische studie, waarvoor het materiaal steeds beter klaar ligt.
E.J.
| |
Ludo Poplemont, Oude en nieuwe gedichten. - Bij de auteur, Antwerpen, 1951, 80 pp., Fr. 45.
Heeft men in Vlaanderen, in de pe- | |
| |
riode tussen de twee oorlogen een weldadige strijd gestreden voor ‘more brains’; deze leuze is van een tonicum ook wel eens een toxicum geworden; een overbewust scepticisme kan het verstand tot een kille moordenaar maken van wat het moest beschermen.
Het trof ons bij het lezen van deze bundel van Poplemont hoe de dichter in een dergelijk scepticisme geheel dreigt op te gaan en zich er in te vernietigen. Hijzelf is zich ook daarvan bewust:
‘Ik voel de rede in mij de zang bespieden
en worgen als het moet nog vóór geslaakt.’
Niet alleen door scepticisme, maar ook door gepolimiseer wordt hier aan het rationele een te hoog tribuut betaald. Dit maakt dat, ondanks individueel waardevolle gedichten, het geheel ons onbevredigd laat, tenminste wat het oorspronkelijke werk betreft.
De vertalingen zijn in hun relatieve vrijheid inderdaad eer bewerkingen dan vertalingen, doch treffen over het algemeen de juiste toon.
K. Heireman
| |
K. De Jager, Brieven over Verschaeve. De herfstdroom van een balling (Baken-Reeks, 4). - Baken, Antwerpen, 1951, 48 pp., Fr. 24 (100 Fr. de reeks van 6).
De bedoeling van deze brochure is, Verschaeve recht te laten wedervaren op een wijze die niemand kwetsen zal: door de publicatie van enkele brieven van intieme vrienden ‘over’ Verschaeve.
J.N.
| |
Mark Van Overweghe, C.I.C.M., Sporadia. - Lannoo, Tielt, 1951, 54 pp., Fr. 50.
Van de vele momenten ‘des dagelijksen levens’, waaruit een dieper bewustzijn ontspringt, heeft een jong en fris gemoed ons hier de neerslag geboden. De spontaneïteit is wel de meest kenmerkende trek van deze bundel. Er is hier geen dwang en geen epigonisme. Jammer genoeg ontbreekt ook vaak de nodige poëtische concentratie en spanning. Vooreerst omdat vele gedichten te weinig het algemeen menselijke en het ontijdelijke weten te grijpen in het individuele gemoedsbeleven, maar ook omdat het de auteur in de vormgeving ontbreekt aan kracht tot synthese. Dat hij voor deze laatste wel rijke bouwstoffen bezit blijkt b.v. uit ‘Fiat’; en gedichten als ‘Coda’ en ‘Gods Geschrijf’ bewijzen nog meer, dat waar hij deze synthese bereikt, hij een waardevol gedicht kan schrijven.
K. Heireman
| |
Dr J. Rombouts, August Van Cauwelaert en zijn tijd (K.V.H.U., Verh. 417). - Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, 52 pp., Fr. 25.
Dr Rombouts roept in enkele bladzijden het beeld op van A. van Cauwelaert, de stille, diepe, overtuigde, katholieke Vlaamse cultuurmens. Hij was niet enkel dichter, essayist en novellist, hij was veel meer dan dat: hij was een mens, in dienst van zijn land en zijn volk.
J. Noë
| |
Euripides, Medeia, metrisch vertaald, ingeleid en toegelicht door Dr E. De Waele. - Klassieke Galerij, nr 51, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1949, XII - 63 pp., Fr. 25.
Het onderwerp van de Medeia is van een bijna ondraaglijke tragiek: om zich op een ontrouwe echtgenoot te wreken vermoordt een moeder haar innig beminde kinderen. Euripides is er in geslaagd, deze gruwelijke daad psychologisch waarschijnlijk te maken en zelfs bij de toeschouwer een zekere sympathie te wekken voor deze tovenares uit het barbarenland die aan haar liefde voor een man alles opgeofferd heeft en nu tot de ontdekking komt, hoe schaamteloos ze bedrogen werd.
Het stuk is in hoge mate karakteristiek voor Euripides, en we begrijpen het, dat Dr De Waele, na de Hippolutos, met genoegen aan de vertaling van de Medeia gewerkt heeft. Ook hier heeft hij voor de gedialogeerde delen de jambische vijfvoeter gekozen. Hij heeft er evenveel soepelheid en meer regelmaat in weten te leggen dan in zijn eerste proeve, en zo slaagt hij er op vele plaatsen in, iets van de snijdige zwier van de
| |
| |
euripideïsche stijl in zijn eigen verzen te doen overgaan.
De anapesten en de lyrische strofen zijn in metrisch opzicht eerder willekeurig behandeld. Het probleem is moeilijk; toch wil het ons voorkomen dat de vertaler hier niet al het mogelijke bereikt heeft. Aan de voorbeelden van Boutens (voor Aeschylus) en van Van Herwerden (voor Sophocles) had hij kunnen leren hoe hij de vormen van de Nederlandse lyriek aan die van de Griekse kon doen beantwoorden.
Soms neemt Dr De Waele, ter wille van de vlotheid, te grote vrijheden met de oorspronkelijke tekst, en meermalen heeft hij hem blijkbaar niet volkomen begrepen. Maar als geheel mag zijn vertaling zeer geslaagd heten, en we hopen dat hij nog meer tragedies van Euripides in een keurig Nederlands kleed steken zal. Jammer dat de inleiding, wat taal en stijl betreft, zo weinig verzorgd is.
E. de Strycker
| |
Euripides, Iphigeneia in Aulis, vertaald en ingeleid door Dr J. Humblé, 2e uitg., Klassieke Galerij Nr 6, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1950, XII - 81 pp., Fr. 25.
Reeds meermalen hebben wij er in dit tijdschrift op gewezen, dat de prozavertalingen van Euripides door Dr Humblé eerder als hulpmiddelen bij de studie van de Griekse tekst dan als surrogaat voor de lezing van het oorspronkelijke kunstwerk dienst kunnen doen. Dit gold ook van zijn ‘Iphigeneia in Aulis’. In deze tweede druk zijn een aantal verbeteringen aangebracht: er werd een nummering der verzen toegevoegd; enige fouten tegen het Nederlandse taaleigen zijn verwijderd; enkele onnauwkeurigheden of onjuiste interpretaties werden rechtgezet. Het geheel is onveranderd gebleven. De taal is niet altijd zuiver; de stijl is bepaald gebrekkig. Op menige plaats is de tekst niet juist weergegeven. Zulke boekjes worden graag door gymnasiasten gebruikt; het ware te wensen dat zij er betere lessen in de vertaalkunst uit konden putten.
E. de Strycker
| |
P. Commelin, Antieke mythologie. Griekse en Romeinse godenleer. - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1950, 244 pp., 79 ill., ing. Fr. 160, geb. Fr. 195.
S.J. Suys-Reitsma, Helleense mythos. - Kosmos, Antwerpen; H.J. Paris, Amsterdam, 1951, VIII - 292 pp., geïll., 1 kaart, geb. Fr. 125.
Hoewel deze beide werken bijna dezelfde stof voor hetzelfde publiek (gymnasiasten, leraren, ontwikkelde leken) in nagenoeg gelijke omvang behandelen, verschillen ze grondig van elkaar in opvatting en in schrijftrant. Voor een deel ligt dit wel aan hun respectievelijke datum. Wanneer de ‘Nouvelle mythologie grecque et romaine’ van de heer Commelin voor het eerst is uitgegeven, heb ik niet kunnen achterhalen, maar dat zal wel minstens een halve eeuw geleden zijn. Een duidelijk idee over de oorsprong, de zin en de religieuze betekenis van de mythen schijnt de auteur zich niet te hebben gevormd; en in welke mate klassiek-Griekse, laat-Hellenistische en Romeinse opvattingen tot een eenheid herleid kunnen worden is voor hem geen probleem. Zijn doel is pragmatisch: hij wil een systematisch en tamelijk volledig repertorium bieden dat vlot overzicht geeft over het omvangrijke gebied der antieke mythologie. In deze opzet is hij op bevredigende wijze geslaagd. Niet alleen over de voornaamste goden en helden, maar ook over de secundaire figuren geeft hij overvloedige inlichtingen. De hoofdstukken over de olympische goden zijn echter bepaald niet op peil: allerhande notities zijn ordeloos door elkaar gegooid, verwante bizonderheden zijn uit elkaar gerukt, en dezelfde details worden soms meermalen onder verschillende vormen herhaald. Vergissingen ontbreken niet. Het rijke en zorgvuldig gekozen illustratiemateriaal is uitsluitend aan de antieke beeldhouwkunst en vazenschildering ontleend. De druk en de bladschikking zijn voornaam, het formaat royaal. Een gedetailleerde inhoudstafel en een index verhogen de bruikbaarheid.
Het boek van de heer Commelin doet wat ouderwets aan; veel moderner, en tevens veel antieker is dat van Mevr. Suys-Reitsma. De schrijfster houdt zich aan de Griekse my- | |
| |
thos, die ze uitstekend in het geographisch en psychologisch milieu situeert. Voor haar verbeelding zijn al die verhalen levende werkelijkheid. Ze vertelt ze na, met onvergelijkelijke frisheid en poëzie, in een eenvoudige, vlugge, suggestieve stijl. Dat zij hier of daar wellicht een detail toevoegt dat in de bronnen geen steun vindt, kan haar niet hinderen; aan de geest van de oude Grieken blijft ze overal getrouw, en hier komt het juist op aan. Van een documentair ‘Nachschlagewerk’ heeft haar boek niets anders dan de index, die een occasionele consultatie mogelijk maakt; in werkelijkheid is het een boeiend en prettig leesboek. Begint de leraar er in de klas uit voor te lezen, dan zal hij er nauwelijks mee kunnen ophouden, zozeer zal hij, met heel zijn jeugdig gehoor, meegesleept worden in de vaart van het wondere en toch zo reële gebeuren. In de tekst zijn leuke tekeningen van Piet Bakker aangebracht, sterk dynamisch van lijn, soms veel gelijkend op klassieke modellen; jammer dat enkele hiervan niet passen voor jongens, voor wie het boek anders uitermate geschikt is.
E. de Strycker
| |
Gastmaal der eeuwen. - Nr 12. Dr J.H. Waszink, Bloesemtij der Letteren. Het Humanisme van Francesco Petrarca. - Arnhem 1951, 62 pp.
De Leidse hoogleraar Waszink stelt zich in dit goed gestyleerde en hoogst interessante deeltje ten doel de plaats aan te geven van Petrarca als humanist en wil diens werken en streven als zodanig in de geschiedenis der Europese beschaving nader omlijsten. Hij zet kort uiteen wat hij onder humanisme verstaat en geeft een globaal beeld van de beschouwingen die sinds 1808 (toen F.J. Niethammer in zijn boek Cicero und der Humanismus de term gebruikte als samenvattend begrip van een opvoedkundig stelsel) aan het humanisme gewijd zijn. Daarna geeft hij van Petrarca's leven en werken een zeer boeiend beeld en baseert als het ware zijn visie op deze stelling: ‘het wezen van het humanisme der 14de eeuw is te vinden in een nieuwe, levende opvatting van des mensen waardigheid... en verder in de overtuiging, dat alleen de klassieke letteren in staat zijn de menselijke natuur tot geestelijke en zedelijke vrijheid ten volle te ontwikkelen.’ Heel het bewogen leven van Petrarca (1304-1374), zijn vriendschappen, zijn befaamde sonnetten en canzones ter verheerlijking van de geheimzinnige Laura, worden boeiend belicht. Rome bracht Petrarca op het hoogtepunt van zijn roem: ‘poëta laureatus, op het kapitool’.
Petrarca's grenzenloze liefde voor zijn vaderland, zijn grote epos ‘Africa’, worden zeer juist besproken. Tenslotte wordt ook Petrarca's betekenis als Latinist geschetst, zijn streven om de kennis van de oudheid te vergroten, zijn hartstochtelijk pelgrimerend zoeken naar handschriften, zijn vriendschap met Boccacio, zijn pogen om met het Latijn de vormen der antieke litteratuur te doen herleven. Het is een zeer interessant deeltje uit de mooie serie. Bij de litteratuurlijst missen wij ‘Tweeërlei Humanisme herdacht’, een uiterst belangrijke studie van Dr C.R. De Klerk, de bundeling van twee voordrachten voor het Thym-Genootschap.
W. Theunissen
| |
Oscar Wilde, De ballade van het tuchthuis te Reading, vert. door E. De Waele (Klassieke Galerij nr 62). - De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1950, VIII - 32 pp., ing. Fr. 20.
Oscar Wilde's Ballad of Reading Goal blijft blijkbaar in de smaak vallen, zoniet van de lezers, dan toch zeker van de vertalers. De huidige gedachtenconjunctuur, waarin thema's van de dood, de schuld en de zonde als zware grondtonen opklinken, vindt zeker vertrouwde accoorden in deze ballade, die in zakelijke, wrange taal het geestelijk testament van een gebroken man geweven heeft om het verhaal van een dood aan de galg.
In tegenstelling met Marja, die uit guitige geestigheid het kleed der ballade binnenste-buiten heeft gekeerd, heeft De Waele zich gehouden aan de inspiratie van Wilde en die zo getrouw mogelijk willen bewaren. Is de gedachte soms eerder vrij of ietwat abrupt weergegeven, woordkeuze, beeld en rhythme zijn over het alge- | |
| |
meen goed verantwoord en ontkomen aan het gewone euvel der vertalingen: de egalisering. Over het algemeen valt een vergelijking met andere vertalingen dan ook voor deze nieuwe gunstig uit.
De uitgave werd voorzien van een korte inleiding.
K. Heireman
| |
Jacques Madaule, Graham Greene. Editions du Temps Présent, Paris, 1950, 387 pp.
Jacques Madaule - de bekende Claudel-criticus - levert ons hier een uitgebreid essai, wiens grote verdienste ligt in het samenbrengen van een vergelijkende bloemlezing uit en een analyse van Greene's minder bekende werken. Wat Madaule zelf zegt is waar, maar kon veel gevatter en korter worden behandeld: de inhoud getuigt van belezenheid, niet van bezinking. Waarschijnlijk moest het boek te vlug klaar komen; en zeker is het oeuvre van Greene nog niet af. Zijn laatste roman, The End of the Affair, zou Madaule's stellingen niet merkbaar hebben gewijzigd, maar dieper inzicht mogelijk hebben gemaakt. Het komt ons voor dat er nog vele jaren nodig zullen zijn voor we Greene's werk in zijn geheel en definitief kunnen beoordelen. Jammer genoeg kan de recensent meestal niet zo lang wachten.
R. Hostie
| |
Kunst en cultuurleven
Philippe Morel de Boucle S. Denis, Leon De Smet (Monographieën over Belgische Kunst). - De Sikkel, Antwerpen, 1951, 16 pp., 24 pl. en 1 gekl. plaat, Fr. 60.
Deze monographie vestigt op zeer gelukkige wijze de aandacht op een van de meest ‘menselijke’ kunstenaars uit deze tijd: Léon De Smet. Met zijn broer Gustaaf behoort hij tot de tweede generatie van de school van Sint-Maartens-Latem. Maar te midden van deze groep bewaart hij zijn eigen karakter. Hij behoort misschien niet tot de grootsten. Hij is echter de evenwichtige, de humanist die alle factoren van een kunstwerk met zuivere smaak in evenwicht weet te houden. Zijn portretten getuigen wellicht het best van dit meesterschap.
Philippe Morel heeft zich goed in die wereld van Léon De Smet weten in te leven. Toch menen wij niet dat de essayist de hele ziel van dit oeuvre heeft weergegeven wanneer hij schrijft: ‘Gans het werk van Léon De Smet ademt één gevoel van geluk.’ De rustige ingekeerdheid en het zich thuis weten is zeker dominerend in de vele doeken van de Latemse meester, maar heel dikwijls klinkt een doffe stille noot van een eenzaamheid, die wel eens vereenzaming kan worden, in deze werken door. Men denke aan doeken als Dame in het zwart, Theeuurtje, De Russin.
A. Vandenbunder
| |
Dr A. Stubbe, Kunstgeschiedenis en kunstinitiatie bij het M.O. (K.V.H.U., Verh. 416). - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, 31 pp., Fr. 25.
Deze lezing door Dr A. Stubbe voor twee jaar te Tilburg gehouden verdient door iedere leraar der hoogste klassen aandachtig gelezen en overwogen te worden. De voordracht beweegt zich zowel op theoretisch als op practisch gebied. De verhouding, binnen het M.O., van de Kunstgeschiedenis en de Kunstinitiatie - met hun twee zeer uiteenlopende geestesinstellingen - wordt van uit een humanistisch standpunt onderzocht. De schrijver besluit tot een ondergeschikt maken van de nodige geschiedkundige kennis aan de kunstsmaak, en corrigeert hierbij zijn vroegere houding toen hij een ‘overdreven belang hechtte aan de zogenaamde historische situering van een bepaald kunstprodukt.’ (p. 20). In dit perspectief wordt het handboek van kanunnik De Keyzer besproken. Een voorbeeld van opbouwende kritiek. Op de laatste bladzijden volgen nog enkele praktische wenken. Kortom een werkje waarin geen paragraaf te veel staat.
A. Vandenbunder
| |
| |
| |
Stan Donders van Eyck, Beknopte muziekgeschiedenis in vraag en antwoord. - N.V. Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1951, 310 pp., ing. Fr. 90, geb. Fr. 125.
Een werk dat wij hadden willen aanbevelen, om wat het bij een eerste contact belooft en om de behoefte die wij aan zulke handleidingen in ons huidig onderwijs hebben. Een werk echter dat bij nader toezien zo goed als totaal ongeschikt lijkt voor het milieu waarvoor het op de eerste plaats bedoeld werd.
De schrijver heeft een handboek willen opstellen in vraag en antwoord voor de middelbare scholen waar nu ‘het uur muziek’ door de regering verplicht is geworden. In zijn opzet kan het eveneens doorgaan voor een compendium voor studenten aan conservatoria en muziekscholen. In dit laatste is de schrijver gedeeltelijk geslaagd. Het boek kan dienst bewijzen bij de voorbereiding van examens. Maar het mist zo goed als alle hoedanigheden van een handboek voor een humanistische muzikale vorming.
De schrijver begint met te veel bij zijn lezers te veronderstellen. Wie verstaat, zonder verdere verklaring, termen en begrippen als: kwintencirkel, enhamitohische-pentatonische scala?! Men kan zich de vraag stellen of het wel nodig is dat de leerlingen van het M.O. deze termen kennen.
Maar dit is niet het ergste. De schrijver geeft geen inzicht in de muzikale ontwikkeling. Het boek mist, over het algemeen, het nodige relief. Dit komt vooral uit in het vierde deel. Dit hoofdstuk is zonder meer een opsomming van namen. Zeven en negentig componisten, ingedeeld volgens de landen, komen op een rijtje de ene na de andere en worden met een gemiddelde van een twaalftal regels afgehandeld. Voor een aandachtig lezer heeft Pijper niet meer in de Nederlandse productie te betekenen dan Dopper. Op het einde van het derde deel staan de namen van Diepenbrock en Franck verloren tussen een rij van epigonen. Wie iets te weten wil komen over de muziek van Benoit, zal de 15 regels aan deze auteur toegemeten kunnen lezen en herlezen zonder ook maar het minste hierover te kunnen vertellen. Daarbij komen bepaald slordigheden voor. Jos. Jongen wordt behandeld in twee verschillende perioden. Niet dat zijn werk geëvolueerd zou zijn, maar blijkbaar uit louter verstrooidheid van de schrijver, die er plezier in heeft, zo goed als zonder meer te herhalen op bladzijde 264 wat hij reeds op pagina 247 had neergeschreven. Pikant detail: de broer van Jos. Jongen, Léon Jongen, componist van naam, werd niet besproken. Heeft de samensteller zich dan misschien in beide namen vergist?
Ondanks deze grote tekorten heeft het boek zeer goede bladzijden en hoofdstukken. Het deel gewijd aan de Weense meesters en aan de romantici is degelijk, overzichtelijk en paedagogisch verantwoord. De leraar van Grieks kan voor zijn lessen van het Atheense drama heel wat nuttigs vinden in het korte tweede hoofdstukje van het eerste deel: De Klassieke Oudheid. Dit alles bewijst dat Stan Donders het boek waarop het M.O. wacht, kan schrijven.
Laat dan deze uitgave een compendium zijn voor studenten in de muziekwetenschap, en sluiten wij deze ietwat harde maar goed gemeende kritiek met de wens dat de schrijver ons binnenkort een handboek moge geven voor het M.O. waar de 500 namen tot een dertigtal zijn herleid, waarin enkele karakteristieke werken muzikaal ontleed en waar een goed gekozen discographie de leraar de nodige hulp aan de hand doet om de leerlingen met de meesterwerken in contact te brengen.
A. Vandenbunder
| |
Drs P. Noyen, Wij en de Oudheid. Klassiek Vademecum voor het Middelbaar Onderwijs, met zeer vele illustraties. - De Nederl. Boekhandel, Antwerpen. Voor Nederland: G.B. van Goor & Zonen's Uitg. Mij., 's-Gravenhage, 280 pp., f 6,25.
Ondervinding heeft wel geleerd dat vele leerlingen die het Gymnasium verlaten helaas een vrij onsamenhangend beeld meedragen van de Klassieke Oudheid. Er zijn voortreffelijke hulpmiddelen o.m. Van Wageningen's Gids voor Gymnasiasten, maar de tijd ontbreekt vaak om er veel aandacht aan te schenken. De ervaren docent vindt volop gelegenheid bij de lectuur te wijzen op datgene wat nu eenmaal tot de ‘geestelijke bagage’ van een eindexamencandidaat hoort. Het vervliegt echter ook wel eens, of de leerlingen schrijven dat slordig op
| |
| |
waarbij kostbare tijd verloren gaat. Daarom is een Vademecum eigenlijk onmisbaar.
Naast andere kan ook dit werk van P. Noyen goede diensten bewijzen. Het heeft vele goede eigenschappen, 't is overzichtelijk en in didactische vorm gegoten. Het heeft aardige ‘kopjes’, bevat ook passende, sprekende illustraties, goede begrippen over allerlei dat vaak zo maar lukraak door de leerlingen wordt opgenomen en verwerkt. Wij twijfelen er niet aan: dit boekje zal een nuttige gids blijken. Het is, eerlijk gezegd, nog al duur, maar wanneer men het vanaf de eerste tot en met de laatste klas gebruikt, zal het volop rente opleveren.
W. Theunissen
| |
Gastmaal der Eeuwen, Nr 11. Dr E.J. Dijksterhuis, Het Wereldbeeld vernieuwd. Van Copernicus tot Newton. - 65 pp.
De bekende wiskundige die ook over de wetenschapsbeoefening in de klassieke Oudheid zo helder heeft geschreven, geeft in dit boekje - geschreven in de jaren 1943-44 - een overzicht van de wordingsgeschiedenis der nieuwe natuurwetenschap. Hij gaat daarbij niet zó te werk, dat een centrale figuur wordt belicht, zoals doorgaans in deze serie het geval is, maar gaat het wetenschappelijk vorserswerk na van een collectiviteit van onderzoekers.
In grote lijnen - zelfs voor een gewone leek op dit terrein uitermate duidelijk - wordt de ontwikkeling van het denken over de natuur uiteengezet tussen 1543 en 1687. Copernicus (1473-1543), Kepler (1571-1630), Galilei (1564-1642), Descartes (1596-1650) en Newton (1643-1727) passeren de revue en in het dynamisch verlopend getij wordt aan ebbe en vloed alle aandacht besteed. Overal blijkt hoe de bekwame schrijver zich heeft moeten beperken, maar hoe hij desniettemin het wezenlijke weet naar voren te brengen. Het denken van de grondleggers der nieuwe wetenschap heeft een praegnant Platonisch karakter. Dit klinkt vreemd, wanneer wij het anti-empirische van Plato stellen tegenover Aristoteles: de grote systematicus en verdediger van de ervaring als kernbron. Dr Dijksterhuis geeft echter zeer duidelijk aan hoe van Plato's denkwijze het waardevolle beginsel behouden blijft, maar de onhoudbare uitwerking wordt verworpen. Met name wijst hij ook met hoge waardering op het werk van Thomas van Aquino, en eindigt met deze slotconclusie: ‘Het wetenschappelijk denken van de behandelde grondleggers keert in tweeledig opzicht terug naar de eeuwige bron in het klassieke Hellas: het denken voedt zich met Platonische en Aristotelische elementen en verenigt deze in een synthese die hun strijd voor lange tijd beslecht’.
W.Th.
| |
Desiderius Erasmus van Rotterdam, Een betoog over de lof van de geneeskunde, vertaald door Dr L. Elaut. - N.V. Standaard-Boekhandel, Antwerpen, 1951, 30 pp., Fr. 175.
Indien de waarde van een schrijver kan gemeten worden naar de manier, waarop zijn werken de tijden trotseren, dan zal niemand bij het lezen van dit betoog aan de grootheid van Erasmus twijfelen.
Verrassend zijn na 400 jaren de actualiteit en de waarheid van zijn geschrift. Heeft Erasmus in 1508 in zijn ‘Lof der Zotheid’ de geneesheren venijnig aangevallen dan hebben waarschijnlijk eigen ziekte en de steun daarbij ondervonden van Dr Hendrik Alfinius van Lier, aan wie hij deze uitgave opdroeg, hem tot een meer genuanceerd inzicht gebracht. Hierin herkennen wij de objectiviteit van Erasmus. Zoals hij de misbruiken in de Kerk onbarmhartig hekelde zonder de Kerk zelf aan te vallen en deze zelf schitterend tegen Luther verdedigde, zo wist hij striemend de misbruiken van sommige geneesheren te ontmaskeren zonder de verdiende lof aan de oprechte en eerlijke geneeskunde te onthouden.
Wij wensen Dr Elaut geluk met zijn initiatief alsook met de voortreffelijkheid van zijn vertaling. Niet alleen blijken hieruit de philologische talenten van Dr Elaut, maar eveneens zijn oprechte liefde voor de Geneeskunde.
Aan alle collega's wordt deze bibliographisch zeer verzorgde uitgave ten zeerste aanbevolen.
Dr J. Franser
| |
| |
| |
Geschiedenis
Bijdragen voor de geschiedenis der Nederlanden. Dl V, Afl. 3-4. - Nijhoff, 's-Gravenhage; De Sikkel, Antwerpen, 1951, pp. 176-336, Fr. 250; f 16,50 per Jg.; Fr. 200, f 13,30 voor studenten.
Prof. Dr J.A. Van Houtte geeft in dit nummer de voortzetting van zijn interessant artikel: Makelaars en waarden te Brugge van de 13e tot de 16e eeuw. Ditmaal gaat het over de diensten van de waarden aan de kooplui en over de beroepsplichten van waarden en makelaars en hij besluit dat het vasthouden van Brugge aan een enigszins verouderd stelsel niet oorzaak maar gevolg van het verval der stad was. Daarna bespreekt Dr P.A. Meilink de uitgave van de Dagvaarten van de Staten-Generaal, 1427-1477 door Cuvelier, Dhondt en Doehaerd: hij geeft geen résumé van de nieuwe gegevens maar wijst op de leemten die vooral te wijten zijn aan een onvoldoend gebruiken der Hollandse bronnen. Tenslotte biedt Mr H. Hardenberg ons een bijdrage over de betrekkingen van de sympathieke en gevierde Benjamin Franklin met Nederland en Nederlanders vanaf 1761. In een kanttekening onderzoekt H. Bruch in welk jaar Jacob van Maerlant geboren zou zijn en besluit, tegen E.P. Van Mierlo, dat men dit toch het veiligst dichter bij 1291 dan bij 1300 stelt. De lange Kroniek (pp. 238-298) biedt een massa interessante gegevens. Na personalia en het vermelden van verscheidene congressen met de gehouden lezingen, geeft de kroniek een overzicht van al wat aan boeken en artikels over de geschiedenis der Nederlanden is verschenen: het is geen droge opsomming maar telkens een beknopt résumé met zelfs een korte beoordeling van elke studie. Daarop volgt een ‘Suid-Afrikaanse Kroniek, 1949’ van twintig volle bladzijden en tenslotte komen een tiental wetenschappelijke besprekingen van historische werken.
Uit deze beknopte inhoudsopgave blijkt voldoende dat dit tijdschrift onmisbaar is vooral voor wie zich met de geschiedenis van Nederland en België bezig houdt en grote diensten kan bewijzen aan locaalhistorici en heemkundigen.
M. Dierickx
| |
D. Dr Karl Bihlmeyer, Kirchengeschichte, neubesorgt von Dr Herman Tüchle. Erster Teil: Das christliche Altertum. Ferdinand Schöning-Verlag. - Paderborn, 1951, 121e druk, 455 pp., geb. M. 24. -.
Aan de uitvoerige bespreking van de grote merites van dit reeds alom bekende handboek in onze Jaargang II (1949) 1117 hoeft bij het verschijnen van de 12e druk van het eerste deel niet veel meer toegevoegd te worden. Een altijd goede en objectieve, en soms zelfs voortreffelijke, samenvatting van het behandelde onderwerp paart zich aan een uitstekende en kostbare litteratuuropgave. Wie zich ex professo in een bepaalde kwestie wil oriënteren, zal Bihlmeyer--Tüchle niet willen en niet kunnen missen.
J. Rupert
| |
Dr J.J. van den Besselaar, Cassiodorus Senator. Leven en werken van een staatsman en monnik uit de zesde eeuw. - Uitg. J.H. Gottmer. Haarlem-Antwerpen, 1949. 264 pp., f 7.90.
Men mag zeggen, dat S. het doel, dat hij met zijn studie nastreeft: ‘een bevattelijke, en hopelijk betrouwbare, samenvatting te geven van wat men in onze tijd over Cassiodorus en zijn levenswerk meent te weten’, op zeer bevredigende wijze heeft bereikt. De waarde van het boek strekt zich verder uit dan die van een wetenschappelijk verantwoorde, onderhoudende biographie. Met grote eruditie en in een aangename causerie-stijl introduceert ons S. in de contemporaine politieke en culturele geschiedenis. Het werk reflecteert ongemerkt de rol van Cassiodorus in zijn tijd: C. is veel meer een exponent van zijn tijd dan een originele persoonlijkheid. We kunnen ons dan ook na lezing van dit boek nauwelijks een duidelijk beeld van hem vormen. Des te meer van de plaats die hij in zijn tijd innam.
Voor wie zich wil oriënteren in de geschiedenis van de laatste periode van het West-romeinse rijk zij dit boek van harte aanbevolen.
Dr J. Fruytier
| |
| |
| |
Romans
M. Molenaar, M.S.C., De Heilige Waan. - Paul Brand, Bussum. Sheed and Ward, Antwerpen, 1951, 144 pp., f 4,25, Fr. 75.
De schrijver van dit verhaal is geen onbekende. Vooral op hagiografisch gebied heeft hij zijn sporen verdiend. In dit boekje beschrijft hij op boeiende wijze, novelle-achtig, het innerlijk proces van een ordegeestelijke, die reeds geruime tijd neiging voelt zijn geestelijk milieu te verlaten om in een streng contemplatieve orde te treden. De gebeurtenissen die er plaats vinden in het stadje, waar hij zijn vacantie doorbrengt, tonen hem echter met innerlijke zekerheid dat deze neiging, deze heilige waan, een illusie was en dat Gods wil hem geplaatst heeft daar waar hij zijn werkzaamheden tot nu toe verrichtte. Het is alles onderhoudend en aannemelijk beschreven, met fijne zin zowel voor het innerlijk als het uiterlijk gebeuren.
J.v.H.
| |
Bartel Drager, Het Hoofd van Johannes. - De Fontein, Utrecht; Sheed and Ward, Antwerpen, 1951, 352 pp.
Het thema van deze roman is het korte verhaal in het evangelie van Marcus over de onthoofding van Johannes de Doper. De schrijver heeft niet de weg gevolgd die romanschrijvers bij een dergelijk ondernemen gewoonlijk inslaan en die bestaan zou in het brengen van afwisseling en spanning, in het veelvuldig variëren van scènes, het kunstig leggen van knopen en verwikkeling. Hij heeft zijn kracht gezocht in het intensifiëren der personen en het detailleren der situaties en hierin slaagt hij wonderwel. Hij weet de figuren die bij het drama betrokken zijn één voor één op treffende wijze te ontleden en voor de lezer te étaleren in gedrongen en beeldend proza, dat een geoefende hand verraadt. Er steekt een massa cultuurhistorie in dit boek; wie Bartel Drager ook zijn mag, hij laat zijn fantazie niet zinloos rondfladderen, maar zijn verbeeldingen zijn verantwoord en nimmer banaal. Wel lijdt de roman als roman onder de methode. Er is een overmaat van beschrijving, beschrijving en nog eens beschrijving. Men zou het verhaal vitaler wensen, bewogener, boeiender en bloeiender van menselijkheid, rijker en natuurlijker van leven. Groter soberheid en heftiger dramatische bewogenheid zouden het boek goed doen. Nu leest men het meer bewonderend dan geboeid. De auteur is, men voelt het aldoor, een vakkundig schrijver en uitstekend stylist, meer kunstig verbeelder dan kunstenaar. Dat ondefiniëerbare, levende fluïdum, dat alles levend maakt en bezielt, is te zwak aanwezig. Zo zou ik Johannes zelf fascinerender wensen, grootser, mysterieuzer, zoals hij toch moet geweest zijn. Maar ondanks alles is het een boek dat men met vererende bewondering dicht slaat.
J.v.H.
| |
Elisabeth Langgaesser, Op Weg naar het Gulden Vlies. Vert. door André Noorbeek. Het Spectrum, Utrecht, Brussel, 1951, 352 pp.
Kort na de oorlog maakte het boek Das unauslösliche Siegel van de Joods-katholieke schrijfster Elisabeth Langgaesser in Duitsland ongewone opgang. Het was een boek zoals er zelden verschijnen, het was religieus en diepzinnig, visionair, geniaal, vol symboliek en mysterie, een boek dat tegelijk bekoorde en vol vraagtekens stond. Een zelfde soort werk is haar nieuwe roman Märkische Argonautenfahrt, dat André Noorbeek voortreffelijk vernederlandste onder de titel Op Weg naar het Gulden Vlies.
Ook dit boek, een roman zo men wil, verraadt de zeldzame begaafdheid der schrijfster, doch men mete deze roman niet met de gewone maatstaven. Een zevental Berlijners, mannen en vrouwen, maken kort na de instorting van het Hitlerregiem en de ‘bevrijding’ door de Russen een bedevaart naar het Benedictinessenklooster te Anastasiendorf. Dit is de Argonautentocht en het skelet van het verhaal. Daaromheen schrijft de auteur het wonderlijk boek, waarin het voortdurend weerlicht van bovennatuurlijke en mysterieuze flitsen, vizies en gedachten, die inderdaad verrassen door diepzinnigheid en schoonheid. Het is allerminst een geacheveerd en alzijdig geëffend verhaal, het is chaotisch en grillig, vormloos en schijnbaar onsamenhan- | |
| |
gend als sommige laat-middeleeuwse schilderijen. De schrijfster heeft de gloed harer overtuiging, harer bezieling beter, uitgestort in een prozagedicht waaraan om met Dante te spreken, ‘hemel en aarde de hand gelegd hebben’. Elisabeth Langgaesser is onlangs op eenenvijftig-jarige leeftijd overleden. Of zij, ouder geworden, tot groter vervolmaking zou gekomen zijn, is moeilijk te zeggen; zoals haar werk nu voor ons ligt, getuigt het van grote visionaire begaafdheid.
J.v.H.
| |
Leo Mets, Christiaan Reinland. - Lannoo, Tielt, 1951, 307 pp., ing. Fr. 78, geb. Fr. 105.
Deze historische roman overtreft verre de verwachtingen van onze min of meer aan middelmaat gewende Vlaamse lezer. We hebben hier te doen met een echt kunstwerk, vrucht van studie en rijke fantasie. De held, Christiaan, is een jonge edelman van de XVe eeuw, die ondanks tegenwerking van zijn vader, ondanks de verlokking van avonturen, roem en liefde, zijn priesterlijke en apostolische roeping trouw blijft. Bij de Franciskanen leert hij bidden, bedelen en studeren. Als heer van Adlershorst dient hij onder Karel de Stoute bij Neuss. Door de dood van de hem toegewezen vrouw krijgt hij zijn vrijheid terug, weerstaat aan de hartstocht van Lucretia Arnolfini en trekt opnieuw de Franciskanerpij aan. Als beroemd predikant doorreist hij de Nederlanden en Duitsland en sterft de marteldood in Bohemen.
Een tamelijk eenvoudig verhaal is het en men zou kunnen opwerpen dat er de epische spanning ontbreekt. De zielsontwikkeling van Christiaan bv., bij haar begin zo diepzinnig ontleed, schijnt in de tweede helft van het boek eerder kleurloos te verlopen. Toch zal de lezer dit graag vergeten om zijn aandacht te wijden aan de veelvuldige rijkdom die hem bij elke nieuwe beschrijving wordt aangeboden. Stuk voor stuk, als in kleine panelen, wordt de Bourgondische tijd hem vóórgetoverd, levend, concreet, in kleuren, vormen, muziek, in feestvreugde, hofetikette, marktdrukte, kloosterstilte of gevechtsrumoer. Dit boek is geen moeizaam in elkaar gepuzzelde reconstructie, maar wel stijlvolle, beleefde herschepping, schilderij en toneelspel tegelijk. De zinnen, die soms wel minder vlot worden gelezen, zijn geladen met steeds nieuwe en bijna altijd originele beelden. De algemene atmosfeer is er gezond en diep religieus. Op de ontgoocheling en de wantoestanden van een ‘vervalperiode’ geeft alleen authentieke heiligheid het rechte antwoord. Zo luidt de leer van broeder Hubertus. Waar die heiligheid schuil gaat achter veel onvolmaaktheid, blijkt humor duizendmaal verkieslijker dan hypocrisie. En dit is de filosofie van de dikke broeder Anselm, een verschijning waarnaast die van Christiaan ons wellicht wat te geïdealiseerd zal voorkomen. Vooral in de tweede helft schijnt deze laatste aan werkelijkheid, aan ‘aanwezigheid’ te verliezen. Doch deze en andere minder belangrijke leemten zullen de lezer niet verhinderen met belangstelling mee te leven.
A. van Laere
| |
Kate Douglas Wiggin, Rebecca van Sunnybrook Farm, vert. van Mr X. Buysse (Reinaert-Reeks nr 10). - Arbeiderspers, Brussel, 1951, 283 pp., Fr. 25.
Een mooi boekje! De geschiedenis van Rebecca Randall, van haar elfde tot haar achttiende jaar. Het is een teer, innemend, wonder meisje, ergens in de Verenigde Staten ten tijde van de laatste diligences. Dit boerenmeisje is een soort fee: al wie haar benadert wordt er door betoverd, behalve tante Miranda, bij wie ze al die jaren opgevoed wordt! - moeder is immers te arm en vader is overleden.
Heel het boek is een idylle, doch midden in de werkelijkheid. Het is de geschiedenis van een zonnekind; er ligt iets over van de humor van een Dickens, en tante Miranda is beslist afgekeken van de beruchte tante van David Copperfield. Maar tenslotte blijkt ook zij erg ingenomen geweest te zijn met haar nichtje, want in haar testament maakt ze haar tot haar erfgename!
Zeer aanbevolen, vooral voor oudere meisjes. Uitstekend vertaald.
J. Noë
| |
| |
| |
O.E. Rölvaag, De grote stilte, uit het Noors door M.J. Molanus-Stamperius (Reinaert-Reeks nr 11). - Arbeiderspers, Brussel, 1951, 331 pp., Fr. 25.
De Reinaert-reeks, die, naar het model van de Engelse Penguin-books, literaire werken in goedkope uitgaven verspreiden wil, deed met de heruitgave van ‘De grote Stilte’ een goede keuze. De auteur, als kind met zijn familie naar de Far-West geëmigreerd, beschrijft in deze uitstekende roman, met een duidelijke rijkdom aan persoonlijke ervaringen, de stichting van een Noorse nederzetting in Amerika.
Het is één van die typisch-Noorse boeken zoals ze bij ons graag gelezen worden. Meeslepend in de epische grootsheid van het gegeven, onweerstaanbaar-bekoorlijk in de eenvoudige menselijkheid en de milde humor van het dagelijkse leven, aangrijpend in de dramatische kracht, dwingt het de lezer tot medeleven.
Een boek dat, in een keurige en prettige, maar erg Hollandse taal omgezet, naast de werken van de meer bekende Skandinavische meesters, beslist veel populariteit zal oogsten.
F. De Graeve
| |
F.R. Boschvogel, Vlaenderen die Leu. - Lannoo, Tielt, 1951, 331 pp., ing. Fr. 58, geb. Fr. 82.
Met dit werk zet Boschvogel zijn reeks romans en novellen uit het Vlaamse verleden voort. De jeugd zal ongetwijfeld ingenomen zijn met dit boeiende verhaal uit het woelige West-Vlaanderen van de aanvang der 14e eeuw, dat haar ter gelegenheid van de Guldensporenfeesten wordt opgedragen. Men kan niet zeggen dat de auteur er op vooruitgaat, maar wij erkennen graag dat hij zich uitstekend aanpast aan zijn publiek, dat hij wel door en door moet kennen. In het vrij vlotte geheel vallen slechts een paar minder geslaagde hoofdstukken uit de toon; zo de wat àl te naïef-romantische wolvengeschiedenis. Geboren verteller laat Boschvogel zich wel eens verleiden tot slordige zinsbouw, en vermijdt hij onvoldoende, dunkt ons, gewestelijke uitdrukkingen als ‘baat geven’, ‘uitgeflauwd’, ‘opgeven’ (braken?), ‘dat zal geen waar zijn’, enz.
F. De Graeve
| |
Willy Corsari, Een gast in uw huis. - H.P. Leopold, 's-Gravenhage, 1951, 2e dr., 168 pp., f 2,90.
Uiterlijk gelukkig, innerlijk vol weerzin is het leven van Ina Elsting, de vrouw van de rijke industrieel Elsting. Naar de uiterlijke schijn bezit zij alles wat een vrouw gelukkig kan maken, doch een leven van gasten ontvangen e.d. laat geen tijd over voor haar eigen bestaan van vrouw en moeder. Langzaam maar onweerhoudbaar groeit de weerzin tegen dit alles en voert tot een conflict met haar man. Doch door de strijd wordt de sleur waarin beider levens dreigden te verzanden, verbroken en er bloeit een nieuw geluk uit op.
Een zeer mooi verwerkt gegeven. Toch lijkt mij de geweldige reactie in de schrijfster Sabine bij de ontdekking dat volkomen doofheid haar bedreigt, èn haar verschijnen in het late avonduur op Heideburg, welke beide factoren tot de ontknoping van het huiselijk drama der Elsting's machtig medewerken, een ietwat zwakke plek in deze roman. Dringt zich hier niet een ietsje teveel ‘toevallige gelijktijdigheid’ aan de lezer op?
Een boek van spannende wendingen en uitstekend geschreven.
Joh. Heesterbeek
| |
André Peters, De spion van Brahma. (Novelle). - A.A.M. Stols, Den Haag, 1951, 73 pp., f 3,50.
De wonderlijke geschiedenis van de aap Nárada, een der vier cherubijnen, de boodschapper der Godheid die het lot der mensen optekent. Brahma stuurt Nárada naar de aarde om te zien hoe de mensen het maken. Hij neemt dan de gestalte aan van een aap. Zo ontmoet hij twee zoekers naar het licht: een oude Brahmaan en een dagloner.
De dagloner wordt uitverkoren, de Brahmaan versmaad. Een fijnzinnig verhaal in een zeer verzorgd, keurig taalkleed. Een waar litterair genot dit boekje te lezen.
Joh. Heesterbeek
| |
Rein Brouwer, Paarden van Schelven. - H.P. Leopold, 's-Gravenhage, 1951, 190 pp., f 6,90.
Een boek over paarden: het fiere raspaard en het uitgemergelde, oude
| |
| |
soldatenpaard; het elegante rijpaard en de rustige, sterke werkpaarden; doch tevens een boek over mensen, de eigenaars: de arme Siem Dop en de rijke boer Brommee; de dorpsprofeet Jeroen van Zeelen en het dwergje Wiepke Perdon; de knecht van Brommee, Jan, en Wanda de trotse boerendochter; en bij hen en alle anderen: de sterke, innige band die er bestaat tussen mens en paard.
Wel een grote liefde voor het paard moet de auteur eigen zijn die hem zo levend en sympathiek over paarden deed schrijven. Een goed-gebouwde roman waarin de paardenvordering wel het hoogtepunt vormt en het huwelijk tussen de rijke Wanda en de knecht Jan - tot elkaar gekomen door hun beider liefde voor het paard - het harmonische sluitstuk vormt.
Brouwer heeft met zijn: ‘Paarden van Schelven’ een roman gegeven zoals er in de Nederlandse letterkunde geen te vinden is. Sporadisch komt in onze literatuur de liefde tot het paard tot uiting, doch een werk, geheel aan het nobelste rijdier gewijd, zoekt men er te vergeefs.
Brouwer's goed geschreven roman te lezen is een waar genoegen. - Volwassenen.
Joh. Heesterbeek
| |
Francis Stuart. De witte haas. Vertaling van Carel Voorhoeve. - H.P. Leopold, 's-Gravenhage, 1951, 170 pp., f 2,90.
Een eenzaam, verarmd landgoed in Ierland, en de beide jongens Patrick en Dominic, de dromer en de ridderlijke; beiden, met een sterke afkeer van de burgerlijke maatschappij, levend in landelijk, eenvoudig geluk. Tot het meisje Hylla verschijnt in hun leven en wat dit voor beiden betekent. Dit gegeven heeft Stuart in ‘De witte haas’ verwerkt. Met een grote hartelijkheid en een diep meeleven zijn door de schrijver zijn personen getekend en de lezer geeft zich gewonnen aan dit sfeer-rijke boek en leeft mee met deze - naar dè gewone opvatting - ietwat eigenaardige mensenkinderen, die het stadsleven verafschuwen en slechts gelukkig kunnen zijn in de stilte en teruggetrokkenheid van het eenzame landgoed Rozaril. De vertaling is zeer goed.
Joh. Heesterbeek
| |
Varia
Gastmaal der Eeuwen, Taferelen uit de Cultuurgeschiedenis van Europa, onder redactie van Dr O. Noordenbos, Dr K.F. Proost en Theun de Vries. - Van Loghum Slaterus N.V., Arnhem, 1951. Per deel f 2,90. Abonnementsprijs op de gehele serie, per nummer f 2,60.
Nr 9. Dr J. Presser, Gewiekte wielen. Richard Arkwright. - 58 pp.
Dit boekje behandelt het leven en streven van die merkwaardige doodgewone, lelijke man, van Arkwright, geboren 23-12-1732 in Preston (Lancashire) en gestorven 3-8-1792 in Cromford (Derbyshire).
Het werkje is boeiend geschreven maar had strakker kunnen zijn. De grote verdienste ervan is, dat het aantoont hoe de geschiedenis van deze technicus - feitelijk was hij dat niet eens in strikte betekenis - ten nauwste verbonden is met de industriële revolutie die hier zeer origineel en uiterst praegnant wordt belicht. De doodgewone Arkwright zat - als barbier werkend - boordevol plannen en ideeën en heeft uitermate baanbrekend werk verricht met de uitvinding van de spinmachine (1768). Deze vereiste een concentratie van werkvolk, een fabriek dus, die slechts dan rendeerde, wanneer er aan het hoofd een commerciële en organisatorische kracht stond. Zo is feitelijk Arkwright de stichter geworden van de moderne fabriek.
W.Th.
| |
A. Boni, C.S.S.R., Oude en nieuwe persvraagstukken. - Bibliotheca Alfonsiana, Leuven, 1951, 64 pp., Fr. 20.
Een brochure, waarin verschillende aspecten van het perswezen behandeld worden, die een katholiek journalist interesseren kunnen en die dus de verdienste heeft een terrein te helpen ontginnen dat bij ons vrijwel braak ligt. Hoewel geschreven zonder wetenschappelijke eruditie en zonder scherpe structuur, zal dit werkje om zijn gegevens een welkome hulp zijn zowel voor wie over dit onderwerp
| |
| |
documentatie zoekt, als voor wie zich als journalist over zijn taak bezinnen wil.
K. Heireman
| |
Dr F. Aurada, Steinernes Wunderland. Die Formenwelt der Alpen. Franckh'sche Verlagsh, Stuttgart, 1951, 150 pp., D.M. 8.80.
Goede boeken over geomorphologie zijn er niet zo vele. Des te meer moet men toejuichen, dat Aurada dit uitstekende werkje schreef over de Alpen. Men zou het een klein handboek over morphologie kunnen noemen, waarbij echter steeds de verschillende vraagstukken in verband met de Alpen worden besproken. Dit maakt het geheel bizonder levendig. Toch is het niet populair in de slechte zin van het woord. Nergens dringt ons de schrijver een bepaalde opinie op, noch maakt hij zich van allerlei vraagstukken gemakkelijk af. Bizonder waardevol is het, dat dit goed geillustreerde boekje ook de nieuwe opvattingen vermeldt, zodat nu vele soortgelijke werkjes hiermee hebben afgedaan. Steinernes Wunderland echter is aan leraren, die hun kennis willen opfrissen en aan studenten bizonder aan te bevelen.
Een register en een goed verzorgde literatuurlijst, waarin wij echter onze landgenoot Ph. Visser, die toch baanbrekend werk verrichtte op 't gebied van gletscherkunde en zelfs in het Duits publiceerde, missen, maakt het geheel nog waardevoller.
J. Gerver
| |
J.A. Keepers en Jos de Boer, Taalbeheersing. 2e deel A en B. - L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbisch, 1951, resp. 105 en 94 pp., f 2,25 per stuk.
Deze twee leerboeken zijn verschenen in de serie ‘Levensscholing’, onder redactie van Jos Detony. Ze bevatten teksten en opdrachten voor het verstaan en gebruiken van de moedertaal.
‘“Taalbeheersing” tracht te beantwoorden aan de eisen, welke onze moedertaal stelt aan de mannelijke en vrouwelijke jeugd, die het basisonderwijs van de Lagere school heeft genoten en het volle praktische leven ingaat,’ aldus in de didactische verantwoording. Het zijn dus boekjes, bestemd voor hen die geen verder onderwijs genieten. Voor de verwerking van de aangeboden stof is gedacht aan één les-eenheid per 14 dagen. De boekjes zijn n.l. in ‘lessen’. Voor een dergelijke les-eenheid hebben de samenstellers tien à twaalf uur nodig geacht. Voor iedere maand zijn één of twee lessen vastgesteld. Een overzichtelijke rooster is vóór in ieder deeltje opgenomen. Het laat zich aanzien dat deze boekjes bij ernstig en constant gebruik veel nut kunnen hebben.
Joh. Heesterbeek
| |
Galinsky, Hans, Die Sprache des Amerikaners, eine Einführung in die Hauptunterschiede zwischen amerikanischem und britischem English der Gegenwart. Band I, das Klangbild - die Schreibung, F.H. Kerle Verlag, Heidelberg, 1951, 15 × 21, 217 pp., D.M. 9.80.
Dit boek is een proeve om de tot nu toe bereikte resultaten bij het onderzoek naar de verschillen tussen Amerikaans- en Brits-Engels te vergelijken, te schiften, aan te vullen en samen te vatten.
De schrijver volgt daarbij de methode dat hij de voornaamste verschillen tracht aan te tonen van buiten naar binnen, d.w.z. beginnend met de amerikanismen in intonatie en rhythme om te eindigen bij de Amerikaanse eigenaardigheden in zinsbouw en verbuiging.
Het eerste hier besproken deel handelt over klankbeeld en schrijfwijze, een tweede, later te verschijnen deel zal dan woordenschat en woordontwikkeling, zinsbouw en verbuiging behandelen.
Ieder afzonderlijk taalverschil tussen A - E en B - E, onverschillig of dit de klank dan wel de schrijfwijze of woordkeuze, de verbuiging of de syntaxis, betreft, wordt afzonderlijk onderzocht in verband met zijn voorgeschiedenis, zijn plaatselijk voorkomen, zijn samenhang met de kolonisatiegeschiedenis, met de politieke, sociale en culturele gebieden in het Amerikaanse leven.
Gezien de steeds grotere invloed die het Amerikaans-Engels zowel door film en radio, als door boek en tijdschrift op het Engels-verstaand publiek krijgt is het zeker de moeite waard voor diegenen die Engels uit
| |
| |
hoofde van hun beroep moeten doceren, van deze grondige, systematische en toch niet al te uitvoerige publicatie kennis te nemen.
J. v. Gent
| |
Sonatine Reeks: Carel Beke: De symphonie van het Noodlot. (Tsjaikowski). J. Kuin: De Zanger van de Italiaanse revolutie. (Verdi). Erik Uyldert: Het eenzame Hart (Schumann). Rosey E. Pool: Het nieuwe lied voor Amerika (Gershwin). Dra Aukje Schröder. Muzikant van Esterhazy (Haydn). - Nederl. Boekhuis, Tilburg, 1951, 195, 174, 170, 151, en 156 pp. f 5,65 en f 6,90.
De delen vijf tot en met negen van de ‘Sonatine-Reeks’ (levens van beroemde componisten verteld aan jonge mensen) zijn resp. gewijd aan Tsjaikofsky, Verdi, Schumann, Gershwin (!) en Haydn. De aanwezigheid van George Gershwin in dit overigens illustre gezelschap van oude meesters, die de tand des tijds glansrijk hebben getrotseerd, wordt onder meer gemotiveerd met een citaat van de componist en conservatorium-directeur Hendrik Andriessen, die gunstig oordeelt over de ‘Rhapsody in Blue’, het populairste werk van de jong gestorven Amerikaan. Deze eerste Nederlandse biografie van Gershwin is geschreven door Rosey E. Pool, van wier hand ook het vroeger verschenen derde deel (Chopin) uit dezelfde serie afkomstig is. - De inhoud, ook van de andere delen zonder uitzondering, is historisch vertrouwbaar en ook veelszins onderhoudend. Het eigenaardige karakter van Tsjaikofsky, het geadeld kunstenaarschap van Verdi, het melancholisch temperament van Schumann, het onverwoestbaar optimisme van Haydn's muzikantenhart vindt men even duidelijk als geïnspireerd belicht, zij het dan op onderling uiteenlopend niveau. Behalve een verklarende lijst van gebezigde muziektermen, welke de didactische waarde ten goede komt, bevatten de meeste delen ook een literatuur-opgave en een chronologisch gerangschikte opgave der voornaamste composities, in de boeken over Tsjaikofsky en Verdi zelfs met verwijzingen naar de bladzijden waar die composities ter sprake komen. De inhoud der twee laatstgenoemde delen, alsook die van het boek over Schumann, is zeker niet goedkoop. Het boek over Verdi van J. Kuin moet zelfs hoog aangeslagen worden, maar merkwaardig genoeg schiet het zijn doel (jeugdlectuur) soms voorbij door toepassing van ingewikkelde zinsconstructies en al te snelle wisseling van optredende personen. Ook blijkt Verdi's oeuvre achterin zich moeilijk te lenen voor een selectie van ‘composities voor jonge muzikanten geschikt
gemaakt’. Bij de andere componisten blijkt dat beter te gaan (vooral Tsjaikofsky), maar de selectie uit Haydn wordt ontsierd door enkele drukfouten en de klinkende muze van Gershwin moest wegens auteursrecht ontbreken.
J.C.
| |
H.E. Runner, The development of Aristotle illustrated from the earliest books of the physics. J.H. Kok, Kampen, 1951, 160 pp., f 5,75.
Dit boek, een dissertatie van de Vrije Universiteit te Amsterdam, is een nieuw bewijs, dat de belangstelling voor Aristoteles' ontwikkelingsgang nog steeds levendig is. De schrijver, geboortig uit de Verenigde Staten, voltooide zijn hogere studies in ons land, waar hij zich niet alleen verdiepte in de problemen van het Aristoteles-onderzoek, maar ook - getuige de aan zijn proefschrift toegevoegde stellingen - een open oog had voor godsdienstige en maatschappelijke vraagstukken. Hij aarzelt niet uit zijn observaties bepaalde conclusies te trekken ten aanzien van de toestand en de toekomst van het Calvinisme in zijn geboorteland.
Wat het Aristoteles-onderzoek betreft schaart Runner zich met overtuiging in de rijen van de verdedigers van de genetische methode. Hij is van mening dat deze methode definitief het pleit gewonnen heeft en dat het er nu op aankomt haar te verbeteren en te verfijnen. Op deze wijze zou een meer gedetailleerd beeld van Aristoteles' ontwikkeling verkregen kunnen worden.
Als voorbeeld van verfijning van de genetische methode geeft Runner in het tweede deel van zijn werk - in nauwe aansluiting aan de ‘pro- | |
| |
bleemhistorische’ methode van zijn promotor Vollenhoven - een uitgewerkte analyse van de boeken VII, I, II (1-3; 7-9), V en VI van de Physica, waarbij hij niet minder dan vier opeenvolgende phasen in Aristoteles' ontwikkeling meent te kunnen onderscheiden.
Runner blijkt in de nieuwere commentatoren van de Physica goed thuis te zijn en zijn behandeling van de verschillende boeken, waarbij het hem niet in de eerste plaats om tekstcritiek, maar om een analyse van de grondgedachten te doen is maakt een betrouwbare indruk. Hij heeft overtuigend aangetoond dat er in de boeken van de Physica (afgezien van de tegenstelling, die het achtste boek vormt ten opzichte van de anderen) verschillende uiteenlopende opvattingen gevonden worden, die in een retrospectieve beschouwingswijze onverklaarbaar moeten blijven, maar door de genetische methode kunnen worden geduid als phasen in een ontwikkeling. Of die ontwikkeling echter zó gedetailleerd kan worden aangegeven als Runner het doet waag ik te betwijfelen. Zijn argumenten dat de boeken VII, I, II (1-3; 7-9) en V/VI de neerslag zouden bevatten van vier verschillende theorieën lijken mij hier en daar wat geforceerd. Met name komt de auteur er te gemakkelijk toe om tekstgedeelten, die in deze opzet niet passen als latere interpolaties te beschouwen (cf blz. 96 en 97).
Runner sluit zich zonder voorbehoud aan bij hen, die als interpreten van Aristoteles de genetische methode toepassen, maar het komt mij voor dat de beoefenaars van deze methode hun meesterschap vooral moeten tonen door een strenge zelfbeperking en een grote reserve bij het formuleren van hun resultaten. De genetische methode is stellig in staat ons inzicht te verschaffen in de ontwikkeling van Aristoteles' grondgedachten, maar de toestand, waarin het Corpus Aristotelicum tot ons is gekomen laat niet toe van deze ontwikkeling een al te gedetailleerd beeld te geven. Hetzelfde geldt voor de chronologie van Aristoteles' werken, waarbij wij ons in veruit de meeste gevallen tevreden moeten stellen met een relatieve chronologie, welke voor de verdieping van ons inzicht trouwens belangrijker is dan een absolute datering. Intussen heeft Runner de Aristoteles-literatuur verrijkt met een werk, waarin de bruikbaarheid van de genetische methode ook voor een studie van de Physica duidelijk wordt aangetoond. Zowel de neo-promotus als de Vrije Universiteit van Amsterdam mag met dit boek oprecht worden gelukgewenst.
Nuyens
| |
Mr. W.F. de Gaay Fortman en D.W. Ormel, Samenwerking in de onderneming. Practische toelichting op de Wet op de Ondernemingsraden. - T. Wever, Franeker, 1951, 60 pp.
Sedert enkele decennia wordt meer en meer ingezien dat het van groot belang is de arbeider ‘persoonlijk’ te interesseren voor het bedrijf waarin hij werkzaam is. Er zijn echter slechts weinig boekjes en brochure's die zich op een eenvoudige en voor hem begrijpelijke wijze tot de arbeider richten. Tot deze categorie te behoren, is voor het onderhavige boekje reeds een verdienste. Bovendien is het behandelde onderwerp van groot belang, omdat de ondernemingsraad een van de voornaamste middelen zal kunnen zijn om de geest van samenwerking in de bedrijven te versterken. Hoofdstuk I geeft de historische ontwikkeling en onderstreept het belang van de wil tot samenwerking. Hoofdstuk II bevat een begrijpelijke verklaring en ‘vertaling’ van de Wet op de Ondernemingsraden van 4 Mei 1950. Tenslotte werd in Hoofdstuk III volledigheidshalve de tekst van de wet opgenomen. Moge dit boekje zijn weg naar en in de bedrijven vinden.
A.M. Kuylaars
DRUKKERIJ SINT GREGORIUSHUIS, ZEIST
|
|