Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 259]
| |
ForumDer FragebogenHoe het mogelijk is, dat een 808 bladzijden omvattende en bijna f 20, - kostende roman binnen enkele maanden in 20.000 exemplaren verkocht kon worden en daarmee de Duitse best-seller van 1951 werd, is niet gemakkelijk te verklaren. Het heeft zeker iedere literaire prognose omver geworpen en zowel de geestelijke als politieke kenners van Duitsland ondanks alles verrast. In ieder geval zal men het eens zijn over het verontrustende, hoogst bedenkelijke, ja schadelijke karakter van het boek, dat nog bedenkelijker wordt door de brillante stijl en de geestige betoogtrant, waarin het boek is geschreven. Waarmee wij echter niet zover willen gaan als een Nederlandse krant die het als literair werk boven alles stelde, wat na 1945 in Duitsland verscheen. Deze naïeve opvatting wordt niet slechts weerlegd door de werken van dichters als Wiechert, Bergengruen, von Le Fort etc., maar vooral door de voor de hand liggende geestelijke en daardoor ook esthetische gebreken van het boek, die een criticus deden zeggen, dat deze autobiographie van Ernst von Salomon ‘een tot de rand gevuld leeg leven’ weerspiegelt. Geestelijke leegte en prikkelend sarcasme, politieke charlatanerie en scherp gekruide intellectuele anecdote's, romantische avonturen en wrede oorlogs- en kampscènes, dit alles gehuld in de sfeer van een coquet nihilisme, dat door zijn joyeus gebaar niet kan verbergen, dat het echt is, - want het is afkomstig van een nihilisme huichelend nihilist, - men begrijpt gemakkelijk, met welke belangstelling en met welk genot zulk een boek gelezen wordt, maar ook met welke bezorgdheid men het uit handen legt. De persoon van de schrijver laat zo iets reeds vermoeden. In 1902 geboren hoort hij tot de ongelukkige en ook in de literatuur niet onbekende generatie, die de eerste wereldoorlog bewust beleefde zonder soldaat te zijn. In deze politieke halfslachtigheid is Ernst von Salomon, afkomstig uit het destijds erg wilhelminische Kiel, groot geworden en zij heeft de pruisische cadet, de vrijkorpsstrijder in de Baltische staten, de medeplichtige aan de moord op Rathenau, door processen, vijf jaar gevangenis, literaire salons en nationaal-revolutionnaire debateerclubs geleid naar het veilige film-studio te München, waar de merkwaardige librettist de tweede wereldoorlog doorstaat - met een salaris, dat hem volgens zijn eigen woorden meer aantrok dan de functie van een minder betaalde gouwleider. Na de oorlog wordt hij wegens zijn medeplichtigheid aan de moord op Rathenau door de Amerikanen geïnterneerd, tezamen met een groep van grote nazi- en Wehrmachts-bonzen, schuldigen, minder schuldigen en onschuldigen. Hij wordt tenslotte vrijgelaten, omdat hij geen actieve nazi was en de Joodse verloofde van zijn broer de gehele oorlog door verborgen en daarmee gered had. Dit wonderlijke leven wordt door een geniale literaire inval tot een unieke autobiographie verwerkt: Ernst von Salomon neemt de vragenlijst, die door de geallieerden aan iedere Duitser voor de denazificatie wordt voorgelegd, en gebruikt de meer dan 130 vragen, om zijn hele leven te vertellen. Op deze wijze ontstaat een boek van achthonderd bladzijden, gevormd door losse stukken, schetsen, verhalen en beschouwingen, slechts door de volgorde van de vragen enigszins met elkaar verbonden. Maar niet alleen deze inval bewijst de literaire begaafdheid van de schrijver, de uitwer- | |
[pagina 260]
| |
king van deze levensbeschrijving verraadt een in Duitsland zeldzame sprankelende esprit, vol sarcasme, rijk aan verrassende formuleringen en een aangeboren instinct voor rake anecdote's, waarmee zowel de pruisische nationalisten als de Amerikaanse officieren beurtelings gekenschetst of geridiculiseerd worden. Dit maakt de lectuur van het boek aantrekkelijk, ja boeiend, en verklaart ten dele de bijzondere belangstelling, waarmee het publiek naar dit boek grijpt. Maar daarmede is natuurlijk alleen een aspect van het boek genoemd. De medaille heeft een keerzijde. Het is allesbehalve een ongestoord genoegen, dat de lectuur van de ‘Fragebogen’ verschaft. Wie Ernst von Salomon van zijn vroegere publicaties kent, zal dit verwacht hebben. De schrijver werd in de Weimar-tijd door zijn sterk autobiographische boeken ‘Die Geächteten’, ‘Die Kadetten’ en ‘Die Stadt’ bekend, waarin hij zijn activiteit bij de Kapp-Putsch, in het Baltische gebied, bij de Rathenaumoord etc., het leven bij de pruisische cadetten en in de stad Berlijn beschrijft, zoveel mogelijk objectief en zakelijk, maar in wezen reeds de ontbinding van een organisch mensenbeeld weerspiegelend, een echte crisis-verschijning als de ‘Zerrissene’, die aan het begin van de 19e eeuw in de Duitse literatuur zo 'n belangrijke rol speelde. Geheel deze door crisis en ‘Zerrissenheit’ aangetaste geesteswereld ontvouwt het boek van Salomon nu in een interessant, met intelligentie, ijdelheid, snobisme en gehuichelde eenvoud geschilderd panorama, verleidelijk en afstotend tegelijk als een mooie, maar giftige bloem.
In de stad van de Duitse oorlogshaven Kiel geboren, groeit Ernst von Salomon op onder de ster van het Wilhelminisme, dat hij als jonge pruisische cadet in elkaar ziet storten zonder ooit het echte leven van de soldaat ervaren te hebben. Zijn naief en onbeproefd nationalisme ontmoet een werkelijkheid, die hij met hart en ziel moet verafschuwen. Hij moet wel in de maalstroom van het permanente oproer-stichten van nationalistische clubjes te recht komen. Eerst vecht hij als lid van een vrijkorps in de Baltische landen, houdt geregeld contact met de revolutionaire Brigade Ehrhardt, eveneens sterk nationalistisch, neemt deel aan een poging tot ‘Feme’-moord en aan de aanval op Rathenau, gaat voor jaren de gevangenis in. Deze afgebroken levensgang tijdens de Weimar-republiek geeft voldoende gelegenheid, om de troebele politieke sfeer van het Duitsland na 1918 te beschrijven, waarbij Ernst von Salomon zijn frisse anecdotische geest laat schitteren in grappige dialogen en scherpe critieken. Maar onder het lezen groeit ons onbehagen. De breuk in deze geest gaat dieper dan de schrijver wil doen vermoeden, en dieper dan hij zelf vermoedt. Er is nergens een houvast, nergens een criterium en nergens een fundament in deze elegant verspringende opvattingen. Tenzij dan een vaag, maar diep ingeworteld nationalisme, dat doorwoekerd is van een cynische ontaarding, die hij bij de linkse stromingen met alle macht pretendeert te bestrijden. En met welk een tragische, geestelijke armoede spreekt hij over godsdienst en christendom, waarvoor hij geen orgaan bezit en van welk gebrek hij naar zijn zeggen nooit te lijden heeft; met welke bekrompenheid spreekt hij over philosophische systemen en geesteswetenschappen - hier zijn de grenzen van zijn begripsvermogen wel zeer nauw getrokken en is er in dit opzicht van hem minder dan niets te leren.
Voornamelijk in de verhaaltjes en anecdote's komen zijn intellect en zijn oorspronkelijk literair talent tot volle ontplooiing; daar vindt hij ook ruimschoots gelegenheid om scherpe, sarcastische aanvallen te doen. Deze aanvallen hebben alle een sterk politiek karakter. Zij komen uit het nationalistisch milieu, waar Ernst von Salomon bijna uitsluitend zijn | |
[pagina 261]
| |
vrienden heeft. Het zal daarom niet verwonderen, dat men alle figuren uit de nationalistische oppositie van de Weimar-tijd tegenkomt: van Kapitein Ehrhardt langs Ernst Jünger tot Hans Grimm (welke laatste evenals Ernst von Salomon de oude rol weer opneemt).
Maar terwijl de schrijver bij de schildering van de tijd van voor de tweede wereldoorlog een zekere ironische terughoudendheid betoond, komt zijn agressieve tong los, als hij de tijd na 1945 beschrijft. Hij doet de gebeurtenissen tussen 1933 en 1945 zeer terloops af en de politieke zijde daarvan wordt nauwelijks beoordeeld, maar de ervaringen van na 1945 worden nauwkeurig onder de loupe genomen. Ook de vragen die op vroegere perioden betrekking hadden werden reeds door de geestige antwoorden belachelijk gemaakt; maar als de Engelse ‘Fragebogen’ gekomen is tot 1945 laat de schrijver iedere schroom varen en tekent de officieren en soldaten van de Amerikaanse interneringskampen op de meest meedogenloze, sarcastische wijze. Het is een feit, dat ook bij de Amerikanen vlak na de oorlog in de krijgsgevangenen- en interneringskampen wantoestanden voorkwamen, die niet te verdedigen zijn. Men kan wijzen op omstandigheden, die dat enigszins verklaarbaar maken: de pas afgelopen ruwe oorlog, de publicaties over de Duitse concentratiekampen, die juist toen de haat tegen de Duitsers deden groeien, de lichtzinnigheid na een moeilijke overwinning, gebrek aan geschoold personeel voor zulk een taak etc. Zeker wordt de zaak zelf daardoor niet verontschuldigd, maar de schrijver van de ‘Fragebogen’ ziet niets van dat alles; hij zoekt in deze wantoestanden een aanleiding, om zijn politiek ressentiment en zijn nogal goedkoop gevoel van civilisatorische superioriteit tegen de Amerikanen te luchten en werkt daarmede een vijandige stemming tegen het Westen in de hand, die juist op dit ogenblik tot zeer ongunstige gevolgen kan leiden. Want hoevelen hebben op deze gelegenheid gewacht om alle maatregelen van de bezetter, vanaf de wrede interneringskampen tot de ‘Fragebogen’ in het belachelijke te trekken, of als Amerikaans gebrek aan cultuur te verwerpen. Al deze politieke ontevredenen zullen hun ressentiment rijkelijk de kost kunnen geven, want Ernst von Salomon legt met een bewonderenswaardig raffinement alle fouten en zwakke plekken van de Amerikanen bloot. Het tekent hem en zijn geestelijk noodlot, dat hij in het interneringskamp wederom in de politieke halfslachtigheid belandt, waaruit hij is voortgekomen. Hij zit gevangen met leidende figuren uit de SS, de partij en de Wehrmacht - maar kwam slechts bij vergissing onder hen en wordt vrijgelaten. Zij genieten zijn sympathie, hij voelt zich hun kameraad, voor sommigen onder hen heeft hij bewondering - maar hij wil niet tot hen gerekend worden, en als hij in het kampboek van de nazi-leiders schrijft: ‘Durch Macht zum Nichts’, dan verrast dit woord door de scherpe formulering, die de nazi's moet choqueren, maar het stelt teleur, omdat Salomon klaarblijkelijk helemaal niet beseft, hoe zeer dit geestige woord de tragiek van zijn eigen wereldbeeld bloot legt. Telkens wanneer de situatie of de gebeurtenissen hem de tragische ernst van ons menselijk bestaan openbaren, redt hij zich met een geestige pointe in de tot niets verplichtende journalistieke platheid. Ook de ingelaste romantische liefdesaffaire aan de Golf van Biscaye, die zo naief en zo oorspronkelijk begint, verloopt roekeloos en eindigt in Lourdes met een ontstellend gebrek aan goede smaak.
In het algemeen beweegt zich E. von Salomon met voorkeur in het politieke halfdonker en laat de nationalistische, anti-semietische etc. meningen telkens door anderen verkondigen, terwijl hij zelf met een suffisante glimlach toeluistert. Deze tactiek werkt uitzonderlijk prikke- | |
[pagina 262]
| |
lend, zoals bv. wanneer hij het rassen-antisemitisme door een Amerikaanse officier van het bezettingsleger laat verdedigen. E. von Salomon luistert, kijkt, noteert, schijnbaar geen partij kiezend, maar steeds rancune en sarcasme in een richting uitend, tot als slotpointe van het boek, de aap uit de mouw komt: in het kamp ontmoet E. von Salomon een ‘fatsoenlijke’ nazi, de Duitse gezant in Slowakije, een hoge SA-leider, die naar de SA ging, om ‘in gröszerem Rahmen pädagogisch zu wirken’. Dit geesteskind wordt door E. von Salomon gekozen, om in een slotapotheose verheerlijkt te worden als martelaar, omdat hij in Slowakije als oorlogsmisdadiger terechtgesteld werd. E. von Salomon zette zijn standbeeld neer aan het slot van zijn boek, als blijvende stomme aanklacht tegen het Westen, die dit toeliet. Daarmee eindigt het boek. De bedoeling is duidelijk genoeg, wederom indirect geuit, maar niet minder agressief en verontrustend. De Duitse letterkundige en politieke critiek heeft het bedenkelijke van dit werk gelukkig erkend en afgekeurd, - maar de hoge oplaag bewijst, dat het boek echo vindt. Dit feit alleen is voldoende, om het politieke climaat in Duitsland enige graden somberder te beoordelen. Dat uitgeverijen als Gallimard in Parijs, Putney in Londen en een andere in de Verenigde Staten dit boek zullen vertalen, bewijst wel gebrek aan instinct en goede smaak. Dr K.J. Hahn | |
Guido Gezelle's tweede JubileumuitgaveEr bestaat nu, van de dichter en prozaschrijver Guido Gezelle, een dubbele Jubileumuitgave; en de tweede (die van 1949) verschilt voor de helft van de eerste (die van 1930). Eenieder kent het grote Gezelle-monument: de achttien donkerbruine boeken, groot van formaat, met dichtwerk, reeds uitgegeven prozawerk, en brieven: alles voorzien van een bijna té breedvoerig commentaar. Begonnen in 1930 en in 1937 voltooid (of onvoltooid gelaten), legde dit standaardwerk de onontbeerlijke, de bijna alles vernieuwende grondslag voor elke Gezelle-studie... Daarnaast kent iedereen de verzamelde dichtwerken in dundruk: twee blauwe boekdeeltjes die, in 1949 voor de derde maal uitgegeven, sindsdien gevolgd werden door een soortgelijk boekdeel Gelegenheidspoëzie, en, nu pas, door een vierde: Proza en varia (Standaard-Boekhandel, 1950, 667 blz., Fr. 150). Van deze laatste twee bundels is, in het grote verzamelwerk, niets te vinden; en, terwijl de ‘gelegenheidspoëzie’ grotendeels vroeger reeds was verschenen, is de inhoud van Proza en varia, ook voor de Gezelle-kenners, zo goed als nieuw. Want wie achterhaalt nog de oude jaargangen van 't Jaer 30, van Hekel en Luim, van Reinaert de Vos; of wie gaat, om onvermoed Gezelle-dichtwerk te ontdekken, Biekorf napluizen? Al deze nieuwe oogsten hebben we aan Prof. Dr Fr. Baur te danken, die reeds de grote uitgave voor meer dan de helft op zijn rekening had genomen. Van hem mogen we ook de uitgebreide, de enigszins definitieve Gezelle-biographie verwachten die we nog steeds missen: dat zal dan de vrucht zijn die hij door zijn onverpoosd arbeiden, ons eens als een kostbaar geschenk zal kunnen aanbieden. Ook nu reeds treffen ons telkens de resultaten van zijn rusteloos zoeken: de data en jaartekeningen bij voorbeeld bij elk gedicht (in de laatste dundruk), waarvan zeer vele de gegevens der grote uitgave verbeteren en aanvullen. Maar hoe weinig wordt de ware Gezelle, in zijn geheel, bestudeerd! Sinds het vernieuwde studiemateriaal bereikbaar ligt, verscheen zo goed als geen boek over hem. Walgrave, Allossery, de | |
[pagina 263]
| |
grote kenners en bewonderaars zijn overleden en worden niet vervangen. Blijft Professor Baur over, die de zware last alleen torst. Over de grote dichter, zijn geest en waarde, zullen velen haastig, eenzijdig, willekeurig oordelen, meestal té romantisch bewonderend of té beslist afwijzend; doch de ware, de objectieve en traditioneel-vaste kennis van zijn werk en geest maakt heel weinig vorderingen. Guido Gezelle, onze grote dichter en levenwekker van de negentiende eeuw, een van onze meest verhevene en toegankelijke figuren, vertoont, in ons blijvend cultuurbezit, zijn waarde en zijn gelaat nog niet. Is hij er reeds werkelijk aanwezig? En waartoe drijven ons, zijn erfgenamen en voortzetters, dankbaarheid en trouw? Er is een andere gevolgtrekking: wie in het Gezelle-archief wil arbeiden, moet bergen verzetten. Er zijn fiches, blaadjes, bladen, krabbels, prentjes en klein drukwerk, oude kranten, lang vergeten tijdschriften, veelvuldige uitgaven. Het lijkt een bijna ordeloze opeenstapeling van raadsels en vragen, met ontzaglijk veel mogelijke vondsten en vergissingen; het verzinnebeeldt Gezelle's leven met zijn velerhande initiatieven en mislukkingen, geweld en inkeer, plotselinge zwenkingen en onverklaarde lacunes. En in dat opzicht zal, vermoeden we, het Streuvels-archief zich al even volumineus en wanordelijk voordoen: het soortgelijk beeld van de even onvermoeid werkzame neef, even veelvuldig en grillig in zijn proberen en onderbreken; een even kostbaar document om de onvergelijkelijke waarde, maar ook even verbijsterend om de onafzienbare veelheid.
* * *
Het derde en het vierde deel van de nieuwe, de blauwe Jubileumuitgave mogen respectievelijk heten: Gelegenheidspoëzie, Gelegenheidsproza; en het gelegenheidsproza komt uit het onaanzienlijk politiek strijdblad, t'Jaer dertig of politieke Wegwijzer voor treffelijke lieden, dat verscheen van 17 Juli 1864 tot 14 December 1867. Meer dan vijfhonderd bladzijden proza, in minder dan drie jaar geschreven; en dat terwijl de onderrector aan het Engels Seminarie, in 1865 Brugs onderpastoor geworden, zich met zijn bekende voorliefde voor de armen over de armste parochiewijk ontfermde, - terwijl hij, vanaf einde 1865, bijna alleen zorg droeg voor het door hem gestichte weekblad Rond den Heerd, en ook daarin waren zijn bijdragen legio; - terwijl de gelegenheidsgedichten talrijk uit zijn pen vloeiden; - terwijl, te huis en in de stad, gaandeweg de moeilijkheden rezen en toenamen, die rond 1870 de veertigjarige priester en kunstenaar schijnbaar voorgoed zouden ondermijnen en knakken... Langzaam zien we het beeld voor ons van Gezelle's Brugse tijd, van 1860 tot 1872, de meest bedrijvige wellicht, zeker niet de minst verbazende, stellig de meest tragische en noodlottige. En het komt ons voor, dat ook de oude Gezelle de littekens en sporen nog droeg van de hier voorbereide, de plotseling totale ontreddering. Verscheidene andere opmerkingen liggen voor de hand. Deze vooreerst: dat de geniale opvoeder, nadat hij te Roeselare bij de studenten geslaagd was en niet geslaagd, evenzeer (en nog meer) te Brugge bij de volksmensen zou slagen en zijn ongeluk tegemoet treden. - Deze ten tweede: dat hij, die te midden van het volk schreef en wreef, de gesproken volkstaal met schatten en vondsten aanwendde en opvoerde tot een kunstgewrocht, zijn schoonste dicht- en prozawerk. - Deze ten derde: dat in hem, de dichter met het ‘zwaar peinzend hoofd’, ook een polemist, een caricaturist, een levendig opmerker en raak verteller, zelfs enigermate een scheldvirtuoos zich hebben geopenbaard; alle nochtans beheerst door de zeldzaam veel wetende, de altijd opmerkzame en niet minder milde didacticus. - En deze eindelijk: dat de uit- | |
[pagina 264]
| |
bundige en roekeloze Gezelle, het tegendeel van de schuwe en lijdelijk beslotene, het priesterlijk apostolaat tweemaal hoog opvoerde en tweemaal moest opgeven. Het werd de verre voorbereiding op het latere, het nogal vereenzaamde en van-de-wereld-afgewende, het diep hunkerend dichterschap... ... We gaan niet in op de politieke verzen (de meeste van Gezelle als Spoker), de varia, de jeugdverzen en de dichterlijke vertalingen, die verder in deze bundel werden opgenomen. Alle geven ze trekken aan van het steeds meer boeiende, steeds meer geheimzinnige en grote Gezelle-beeld. Em. Janssen S.J. | |
Van Kafka tot en met SartreGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 265]
| |
leefd concert de fluwelen droomtoestand, waarin de straten geen lengte lijken te hebben en de afgelegde weg naar huis bij nader inzien absoluut onreproduceerbaar. Ofwel de verbijsterende ontdekking dat een vanouds en altijd tot in details bekende omgeving plotseling veranderd schijnt, de mensen ver en onherkenbaar, licht en geluid van toon verschillend... na een lange dag van geconcentreerde studie of andere bezigheid. Dit zijn momenten uit ieders leven, momenten van meestal korte duur. Onlangs bladerend in de dichtbundel Incidentele Begeleiding van H.P. van den Aardweg, vond ik de titel ‘Depersonalisatie’. Omdat dit gedicht, zuiver en helder van gedachte en sfeer, niet alleen een illustratie is van des dichters incidentele verschuiving, maar ook van het begrip depersonalisatie, laat ik het hier in zijn geheel volgen: Een rader knapt.
De ziel stokt in haar wel;
Ik zie een vreemd gelaat
Tegen de spiegel in
Een uitgangloze cel.
En alles wijkt
Achter doorzichtig steen.
En voor dat transparant
Verkrimpen lijf en ziel,
Gescheiden en alleen.
En mens en huis
Worden een vaag gebied
Voor het ontwende oog,
Dat na een eeuw van slaap
Zijn wereld wederziet.
Voor een goed verstaander wordt het nu nóg begrijpelijker waarom juist van den Aardweg de vertaling op zich nam van Sartre's La Nausée, want afgezien van het feit, dat Monsieur Roquentin gebukt ging onder depersonalisaties en derealisaties, is het bekend dat ook Sartre zelf, zeker de Sartre uit de La Nausée-periode, deze symptomen vertoonde in een voortdurende lichte mate. Dergelijke verschijnselen vinden we tevens in de werken van Kafka en Camus, en wel zò evident, dat een gemeenschappelijke psychische achtergrond bij deze drie auteurs onmiskenbaar blijkt.
* * *
Mijn eerste kennismaking met Kafka was de lectuur van Die Verwandlung, waaraan een nieuw uitgegeven vertaling in een keurig klein boekje mij herinnerde. Die Verwandlung houdt in de satyrische uitbeelding van het klein burgerlijke leven, gecentreerd rondom de absurde gebeurtenis van een animale metamorphose. Handelsreiziger George Samsa wordt 's morgens wakker als een soort monsterhagedis. De wijze waarop vader, moeder en dochter Samsa dit verwerken, geeft Kafka stof tot critiek op de welwillende bourgoisie. Deze kennismaking was in zekere zin misleidend, ten eerste omdat dit dwaze verhaal een einde heeft (George sterft en de familie Samsa leeft nog lang en gelukkig) in tegenstelling tot alle andere boeken van Kafka; bovendien is hier de absurditeit nog tastbaar. Geheel anders wordt dit in Der Prozess, dat abrupt begint met: ‘Iemand moet leugens verteld hebben over Jozef K., want op een mooie ochtend werd hij zonder dat hij iets kwaads gedaan had, gearresteerd’. Jozef K., een eerzaam procureur, wordt duidelijk gemaakt dat hij zich te verantwoorden heeft voor het gerecht. Welke de rechters zijn en de beschuldigingen tegen hem ingebracht blijft onbekend, is voor K. op geen enkele wijze te achterhalen. Vanaf die dag neemt zijn proces hem in beslag, neemt tenslotte totaal bezit van hem. Een ieder schijnt er van op de hoogte te zijn, een ieder blijkt met het gerecht in verbinding te staan. Het proces is overal, en overal zijn gerechtszalen. Jozef K. verzet zich negen hoofdstukken lang. In het tiende hoofdstuk laat hij zich murw en gewillig door twee executeurs van het gerecht buiten de | |
[pagina 266]
| |
stad leiden en met een dubbelgeslepen slagersmes ter dood brengen. Stervend mompelt hij: ‘als een hond’. Max Brod merkte op, dat het einde nog lang niet daar was. Het proces duurt oneindig voort, maar die andere hoofdstukken bleven ongeschreven. De tweede roman van Kafka is Das Schloss. Hierin treedt weer op Jozef K., nu als landmeter, die als zodanig door de heren van het slot wordt uitgenodigd, maar, eenmaal in het dorp aangekomen, niet wordt erkend. De autoriteiten van het slot zijn net zo onbereikbaar en onzichtbaar als het kasteel hoog op de berg. K.'s enige contact met hen is het papieren proces-verbaal. De verwijten tegen hem stapelen zich op, tegenbewijzen gelden niet. Een strak onzinnig systeem van redeloze gehoorzaamheid en opzettelijke tegenstellingen wordt consequent doorgevoerd. ‘K. leek dat alles onbelangrijk, net alsof het hem niet betrof of in elk geval hem niet bond.’ K.'s onzekerheid wordt steeds groter, zijn verzet matter en wanhopiger. Zijn enige wens is zich te bevrijden van de wrijving met de overheid, helemaal vrij zijn in een begrijpende en vriendelijke omgeving. Genade krijgen van de hoge heren, genade bij de burgers. Is dit het protest van een Tsjech tegen het bureaucratische systeem van de Habsburgse monarchie? Of de klacht van de Jood, die zowel door de onmenselijke kasteelbewoners als door de dorpsgenoten wordt verstoten om uiteindelijk neer te hurken in het duister van de kelder met enige hoteldienstmeisjes? Misschien antwoordt Kafka zelf in het onuitgewerkte laatste hoofdstuk van Das Schloss, waar hij zegt: ‘Deze mens moest men toch niet ten onder laten gaan.’
* * *
Angst was de hoofdtoon van Kafka's leven, angst voor zijn grof-zakelijke vader, angst voor de consequenties van zijn Joodse afkomst, angst voor zijn leven dat bedreigd werd door de tuberculoze, angst voor de eeuwigheid en voor de wereld der absurditeit. Al deze factoren maakten hem deerniswekkend en enorm eenzaam, dreven hem in een isolement, vervreemdden hem van de mensen, die hij niet anders aandorst dan in zijn boeken. En zelfs die boeken hadden de levende wereld nooit mogen bereiken. De laatste wil van de schrijver was ze te verbranden. Het werk van Kafka is de verwoording van het drama van de mensenziel, meer in het bijzonder van Kafka's eigen ziel, die hunkerde naar begrip en erkenning van de medemensen (de burgers uit Der Prozess, de dorpelingen uit Das Schloss) en genade van God (het gerecht, de heren van het slot), Wiens wegen (processen) onbegrijpelijk zijn, zich onttrekken aan onze logica. De mens heeft geen zekerheid over wat hij is, welke rol hij zelf speelt, en welke rol de anderen spelen. De angst bracht in Kafka een chronische derealisatie teweeg, die hem op absurditeiten deed stuiten. (In de zin van Kierkegaard is deze absurditeit een vorm van humor: de dagelijkse dingen permanent tegen de achtergrond van de eeuwigheid te zien.) Zelfs het doorzettingsvermogen van Jozef K. is absurd. Evenals Malraux vraagt Kafka: ‘Le monde a-t-il un sens?’ maar weet geen oplossing. Malraux antwoordt zonder uitzondering, dat er een zin gegeven moet worden aan het leven, en wel door ieder voor zichzelf.
* * *
Terwijl bij Kafka Jozef K. de hoop blijft koesteren het zinloze toch nog eens te doorgronden, wordt bij Camus de absurditeit aanvaard. In Le mythe de Sisyphe schreef hij deze problematiek van zich af. Scherp en overtuigend komt het naar voren in L'étranger. Allerlei gebeurtenissen, waar hij in feite niets mee te maken heeft, drijven Meursault tot de moord op een Arabier. De afschuwlijke zon deed het, dezelfde zon als toen zijn | |
[pagina 267]
| |
moeder werd begraven. De rechtbank begrijpt dit merkwaardige argument niet, en Meursault wordt ter dood veroordeeld. Weergaloos beschrijft Camus de absurditeit van het dagelijkse leven, het er niet bij betrokken zijn, er naast leven zonder contact, de afzijdigheid. Vervreemding, maar geen angst, want er is gelijkmoedige aanvaarding, als dringt de draagkracht van een moord en zijn eigen doodvonnis niet tot Meursault door. Zijn werkelijkheidsbeleven is gestoord. Kalm en gelaten staat hij tegenover de façade der absurditeit.
Reeds in zijn volgende roman, La Peste, wijkt Camus' nihilisme en absurdisme (waarvan de enige oplossing: de suicide) om plaats te maken voor belangeloos gestelde plichtmatige maar tegelijkertijd doelmatige handelingen: de bestrijding van de pestepidemie. Voor Camus ontspringt het absurde uit een confrontatie van de menselijke geest met de onredelijkheid van de wereld. Voor Sartre impliceert het toevallige-zo-zijn van een wereld reeds het absurde, aldus Dr S. Dresden in een essay. Op deze plaats zou dus de lijn van de absurditeitsgedachte, die Kafka met Camus verbindt, bij Sartre gaan rafelen. De verschijnselen van depersonalisatie en derealisatie blijven echter aanwezig, althans in La Nausée. Op de bodem van het menselijke wezen ligt, volgens Sartre, de walging over zijn eigen existentie en de buitenwereld gereed, en is bereid elk moment naar boven te dringen en zich van het individu meester te maken. Dit gegeven is uitgewerkt in dagboekvorm, het dagboek van de historicus Antoine Roquentin. Deze verveelde mens wacht op iets dat niet komt of op het laatste ogenblik aan zijn greep ontglipt, ongrijpbaar voor de vereenzaamde. ‘Ik glij zacht naar de bodem van het water, naar de angst. Ik ben alleen temidden van deze vrolijke en verstandige stemmen.’ ‘Ik ben niet meer vrij, ik kan niet meer doen wat ik wil.’ (zie Kafka) ‘Niets is veranderd en toch bestaat alles op een andere wijze’ (derealisatie). Bij het kiezen van een straat: ‘...ik zit vol angst; het geringste gebaar bindt mij. Ik kan niet raden wat men van mij wil. Toch moet er gekozen worden...’ ‘Ik bestond niet meer voor mij maar voor hem (voor Rollebon, historisch studieobject van Roquentin. J.J.C.M.); voor hem at ik, voor hem haalde ik adem, elk mijner bewegingen had haar betekenis buiten mij, daar, juist tegenover mij, voor hem,...’ (depersonalisatie). De derealisatie wordt bij de historicus vergemakkelijkt doordat hij in het verleden grasduint en op een afstand leeft van het heden. Roquentin doet talrijke neurasthene observaties aan eigen lichaam. Hij automutileert zich met een zakmes, maakt een snede in zijn handpalm. Typerende gedachte van Roquentin bij het zien van een jong verliefd stel aan een tafeltje in zijn stamcafé: ‘Wanneer zij samen zullen hebben geslapen, zullen zij iets anders moeten vinden om de geweldige absurditeit van hun bestaan te verhullen.’ De walging overvalt de dagboekschrijver in vlagen: ‘...ik stik: het bestaan doordringt me van alle kanten, door de ogen, door de neus, door de mond.’ Hij identificeert zich met de walging, begreep en bezat haar. Eindeloze verveling, grauwe doodsheid, kilte, nuchterheid, wanhoop, alles is zinloos. Sartre schildert monstrueuze ontroeringen over het bestaan, gedeeltelijk zeker ontleend aan zijn eigen bestaan. Hij beschrijft het ziektebeeld van Roquentin waarvan de symptomen in mindere of meerdere mate aan den lijve werden ervaren, en overeenkomen met typerende trekken van Kafka. La Nausée is de noodkreet van een wereldbeschouwing, (zegt Carp in een inleiding,) welke de zinloosheid van het bestaan der dingen moet erkennen, een zoeken naar een grond van het zijn in deze wereld.
J.J.C. MARLET, Med. Drs | |
[pagina 268]
| |
KitschGa naar voetnoot1)De etymologische oorsprong van het Engelse ‘sketch’ geeft slechts vaag en onjuist de betekenis weer van het begrip ‘kitsch’. Wel gaat het hier om een aesthetische of liever onaesthetische, anti-aesthetische hoedanigheid, doch met de zgn. ‘on-affe’ schets - die immers op zich zelf volmaakte schoonheid kan bereiken - heeft kitsch als zodanig niet te maken. Toch is het evenmin een synoniem van ‘niet schoon’ of ‘lelijk’. Een wanstaltig vat bv. dat niet als schoon maar als nuttig wordt verkocht, kan men niet ‘kitschig’ noemen. In het algemeen wordt deze term voorbehouden voor aesthetische onvoldragenheid die zeer nauw samenhangt met morele onechtheid. Van Dale geeft de volgende verklaring: ‘Al wat niet echt van sentiment of niet werkelijk artistiek is, maar het pretendeert te zijn’. Wanneer in de menselijke expressie een waarde, die niet werd beleefd, zich voordoet als toch beleefd, terwijl ze, als louter thema, een heel andere waarde verbergt, dan gewaagt men van kitsch. De vormgeving beantwoordt er dus niet aan de inhoud aangeduid door het thema. Datzelfde thema - en dit is juist van belang - is nochtans slechts een voorwendsel. Die bepaalde inhoud werd namelijk niet of tenminste niet door-en-door stof-geestelijk beleefd. Hij werd niet geassimileerd, niet ontmoet, niet in de totale betekenis van het Griekse ‘αἰσϑάνομαι’ ‘aesthetisch’ waargenomen. Hij kan dus evenmin in een aesthetische creatie tot uitdrukking komen. Hij wordt echter van buiten af - nl. als onderwerp, titel, motief - aan de uitdrukkende vorm toegevoegd, ofwel om het niet doorvoelde als toch doorvoeld te laten verschijnen, ofwel om als dekmantel te dienen voor andere belevingen, meestal van lagere aard. Afgezien van de bedoeling bij de schepper en van de reactie bij de waarnemer, is kitsch dus wezenlijk misleidend. In zijn ‘Kitsch und Christenleben’ maakt Richard Egenter hierover een diepgaande studie, waarbij hij niet vreest een aantal concrete toestanden aan de kaak te stellen. We halen hier, bij wijze van verduidelijking, het voorbeeld aan van de katholieke imagerie, waar de kitsch-vormen bijzonder opvallend woekeren. Tussen watten-wolkjes, in zijden kleren, schijnen talloze miniatuur-heiligen ons te lokken naar het ‘Christliche Arkadien’. Wat wordt ons hier aangeboden? Onder voorwendsel van vroomheid en onschuld, eigenlijk niets anders dan een vrij goedkoop, vooralsnog onschadelijk verdovingsmiddeltje. Men zou zich allerlei kunnen afvragen. Wat zoekt de volksmens (doch niet alleen hij, ook de intellectueel, ook de heilige!) in deze prentjes? Laat hij zich werkelijk beetnemen? In hoeverre? Wordt hij misschien eerst en vooral aangetrokken door het religieuze onderwerp als zodanig? Welke invloed heeft de echte inhoud van dergelijke afbeelding - in casu de pseudo-paradijselijke euphorie - op zijn geestelijk leven? Zeker mogen we hier niet voorbarig veroordelen. De volksmens wendt zich steeds naar de eenvoud of naar datgene wat als eenvoud verschijnt. Zijn liefde voor de eenvoud blijft echter een voortdurende bekoring voor misschien goedbedoelde najagers van geld en gemakkelijk succes. Alles samen lijkt toch deze belangstelling voor prentjes een nogal miniem gevaar. Menige voorstelling kan er wel gelden als ‘wirklich nur ein Neutrum’ maar verdient niet steeds de naam van ‘eine erotische Puppe’. Doch wie de studie van Egenter aandachtig leest, ontdekt de kitsch-microbe | |
[pagina 269]
| |
zowat overal. Alles is ‘verkitscht’: kamer, huis, straat, kerk, maatschappij, erger nog, de ontstelde lezer zelf. Toch is dit werk, hoe scherp analyserend ook, niet eerst en vooral een zoveelste diagnose, maar wel een wegwijzer naar oprechte, harmonische, levenskrachtige dienst van God. Het behandelt zijn onderwerp dan ook niet louter aesthetisch, het poogt tevens de diepere kern, die religieus-moreel is, bloot te leggen. De kitsch heeft inderdaad ons hele levens-complex besmet, en wel juist in zijn essentiële aesthetische geaardheid. Want, hoe onbeholpen ook, elke mens is kunstenaar, moet tenminste kunstenaar zijn, in die zin dat in hem, animal rationale, die ontmoeting tussen geest en stof zich moet voltrekken en op de ene of de andere manier zich zal uitdrukken. Dit ‘voelen’ en ‘uiten’, dat een voortdurend vertrekpunt is voor zijn verdere activiteit, vergt nochtans de nodige innerlijke vrijheid. Ook het voedsel van de geest moet verteerd, moet tot eigen bezit gemaakt worden. Gevoelens, gedachten moeten zich vormen tot gestalten, tot nieuwe gestalten, tot werkelijke creaties die, hoe bescheiden ook, tot nu toe ongekende lichtzijden van de geest en zijn één-zijn met het Absolute openbaren. Enerzijds schuwt dus elke mens de ongeestelijke éénvormige monotonie en hunkert hij naar schoonheid, al ware het slechts in een delicaat gebaar, een geestig gezegde. Anderzijds kunnen opvoeding, temperament, levenstaak en andere toevalligheden hem zo van dit schone, belangeloze, broze ‘louter zijn’ verwijderen, dat ‘de kwestie van de schoonheid’ hem weldra zeer bijkomstig lijkt, zonder verband met het zgn. ‘werkelijke’ leven. Zijn gebrek aan tijd en lust brengt hem tot noodoplossingen. Hij verkondigt boodschappen, die hij zelf misschien rationeel doch niet ‘persoonlijk’ begrijpt. Aan zijn belevingsbehoefte wordt op een andere manier voldaan. Achter de schijnreden van apostolaat leeft hij zich uit in activistische drukdoenerij. ‘Il n'est plus temps d'employer son esprit à des tours de pensée ou d'expressions’. Zijn goedbedoelde ijver zoekt overhaast naar middelen ‘om de zaak te dienen’. Plichtsbetrachting wordt niet zelden voorwendsel tot genietende zelfbeleving. De kunst wordt niet meer als authentieke en autonome levenswaarde doch als louter middel aangewend en ontaardt weldra in fabricatie, zoals dit ook met de andere ‘aesthetische’ uitdrukkingen als van liefde, vertrouwen, medelijden enz. het geval is. De miskende of liever niet doorvoelde waarden wreken zich echter. André Malraux heeft het niet helemaal verkeerd gezien als hij van de christenen zegt: ‘ils... chercheront un opéra dans la nuit de Gethsémani’Ga naar voetnoot2). Het geestelijk bewustzijn van de christen wordt bevolkt met idealisaties, met wensbeelden, die niets of zeer weinig met de werkelijke levensstrijd te maken hebben en die de gezonde veerkracht-naar-God lam leggen. De verkitschte imagerie, waarover we zojuist spraken, is kenschetsend voor een hele mentaliteit, die het morele zwaartepunt schijnt te leggen in een ‘onberispelijke levenswandel’, zekerste waarborg voor een pijnloze vrede, gevaarlijker evenwel voor God toegewijde en meer in zich zelf gekeerde zielen dan voor mensen, die, omwille van hun taak zelf, objectiever gericht zijn. De kitsch dekt echter nog andere ladingen dan deze misbakken maar schuldeloze braafheid. Aangezien het hier gaat om een niet stof-geestelijk geharmoniseerde uitdrukking, zal de vorm, die dan toch voorhanden is, in alle geval iets uitdrukken. Wat men ook moge vertellen over sommige vormen van moderne kunst, een totaal inhoudloze vorm bestaat niet. Bij gebrek aan de echte | |
[pagina 270]
| |
beleving, die aan het voorgewende onderwerp, motief, thema, enz. moest beantwoorden, komt dan tot uitdrukking een andere, meer banale, ongeestelijke houding tegenover de stof, hetzij een stroeve voluntaristische of rationele, hetzij een ‘Sich-Sinkenlassen’, dat op zijn beurt aanleiding geeft tot allerlei afwijkingen, bv. tot sentimentele daydream, smartgenot, misanthropie, zelfkoesterende ijdelheid en vooral tot op de ene of de andere manier sexueel geladen ‘delectatio morosa’. Hoe dan ook, het individuele, klein-subjectieve, stofgebonden Ik verdringt de gezonde, objectieve en persoonlijke belangstelling van de ‘Ich-Du-Verhältnis’. Om dit te illustreren ontleedt Egenter een aantal concrete gevallen (bv. het kerkelijk volkslied ‘Segne du, Maria’; de zichzelf belevende predikant; de Madonna van Lourdes...) en geeft ter verduidelijking ook een reeks reproducties (o.a. de Teresia van Bernini, waar niet de mystische maar de erotische extase - overigens zeer kunstvol - wordt weergegeven; een boetende Magdalena, die als religieus onderwerp het geweten sust, als beeld echter noch min noch meer naar de zonde lokt). We zouden zijn onderzoek kunnen voortzetten in ons eigen levensmilieu. Overal waar onoprechtheid is, schieten de kitschvormen als zwammen op. Men vindt ze niet uitsluitend in de zgn. kunstwerken. Het is goed mogelijk dat een zeer gaaf kunstwerk op ‘kitschige’ manier wordt beleefd. Men kan met andere dan artistieke bedoelingen de Sixtina gaan bewonderen. Ook buiten het domein van de ‘Schone Kunsten’ woekert de kwaal. Ouders bv., die hun enig of jongste kindje eerder als popje dan als mens-in-wording opvoeden, zijn erdoor besmet. Ze bedreigt zelfs heilige lieden, die al te voorbarig de ‘wereld’ van zich afstoten en de lusten van het lichaam negeren. Van gezagdragers en jeugdleiders maakt zij karikaturen, van geleerden neurasthenikers, van vrome kerkbezoekers kwezels, van kunstenaars kwakzalvers.
De kiemen van deze ziekte moet men niet eerst en vooral gaan zoeken in een gebrekkig aesthetisch talent doch wel in een min of meer vervalste levensmoraal. Hieruit volgt meteen dat de kitsch, schuldig of onschuldig, steeds zal blijven voortbestaan. 't Is immers een gevolg van de menselijke vrijheid. Evenals onze onvolmaaktheid moeten wij enerzijds de kitsch met een voldoende dosis humor bejegenen. Meestal bestaat hij ‘à défaut de mieux’. Vooral in werkelijk Godminnende zielen wordt wellicht veel goed gemaakt door wat men, met Edgar de Bruyne, maar dan in religieuze zin, ‘thematisch waardevoelen’ zou kunnen noemen, waardoor a.h.w. de aandacht, over het aesthetisch karakter van de vorm heenglijdend, zich direct concentreert op een hogere, alleen door het thema opgewekte beleving. Doch anderzijds is en blijft de kitsch een waardevervalsing en is het louter thematisch waardevoelen in tegenspraak met de natuur van de mens. Ons lichaam is de verschijning van onze ziel, een onvervangbare, originele verschijning, we zouden bijna zeggen: een kunstwerk, waarvan wij zelf, met God, de scheppers zijn. We citeren Egenter: ‘Noblesse oblige, der Adel des christlichen Leibes zwingt uns dazu, alles, was leibhaft gestaltet wird, ernst zu nehmen und nach Kräften zu adeln, am allermeisten aber das Leiblich-Sinnenfällige, das unmittelbar dem Heiligen zum Ausdruck dient’. Alles wat aan onze godsdienst ‘lichaam’ is, moet zuiver, verheven en echt zijn. En dat is de kitsch juist niet, als hij in predicaties, stichtelijke literatuur enz. dorheid van gemoed en zielevrede, manie en ascese, onmacht en geduld met elkaar verwart; als hij in plaats van ware christelijke vreugde en hoop een naïef geanticipeerd paradijsgeluk voorspiegelt; als hij, zoals bv. in de zo gewilde platen | |
[pagina 271]
| |
van een Jozef Janssens het christelijk lijden pseudo-realistisch, pseudo-tragisch ‘ten tonele’ brengt; als hij de God van Liefde, die toch evenzeer ‘furchtbar’ blijft, heel gezellig in ons midden plaatst onder de gedaante van goedmoedige, bijna geëffemineerde Heilig-Hart-voorstellingen. De kitsch, vooral de religieuze, is niet alleen uitdrukking doch ook oorzaak van een levensatmosfeer, die zeker niet de geschikte is voor een vrije, oprechte, waakzaam naar God gerichte ziel. Hij dient dus geweerd te worden. De zuiveringsactie heeft echter weinig kans tot slagen als ze zich beperkt tot uitwendig non-conformisme en niet van binnen uit de christelijke levensstijl vernieuwt. Waar de schranderste organisator faalt, zal het wonder bewerkt worden door ‘ein einfaches und groszes Herz’. A. van Laere S.J. | |
Een nieuwe PatrologieGa naar voetnoot1)Het getuigt van geen geringe durf om in deze tijd het plan op te vatten ter verwezenlijking waarvan P. Eligius Dekkers van de abdij van Steenbrugge met zijn Clavis Patrum Latinorum de eerste stap heeft gezet. Het gaat om niets minder dan om de uitgave van een nieuwe Migne. Men kent het reuzewerk van die jonge, onbemiddelde, weinig geschoolde, maar uiterst actieve Franse priester uit de vorige eeuw, Jacques-Paul Migne: in twintig jaar tijds (1844-1866) gaf hij, binnen het raam van zijn ‘Bibliothèque universelle du clergé’, die 2000 delen moest tellen, alle bestaande werken uit vanaf de antieke, grieks-latijns christelijke periode tot ver in de middeleeuwen: de Patrologia latina gaat van Tertullianus (begin 3e eeuw) tot Innocentius III (± 1216) en bevat 218 delen, de Patrologia graeca van Clemens Romanus (eerste eeuw) tot Bessarion (± 1472) en omvat 161 delen (het 162e en laatste verscheen nooit wegens de brand die in 1868 heel Migne's bedrijf te Petit-Montrouge vernielde). Migne's bedoeling was niet geweest nieuwe critische teksten te publiceren - in zijn tijd verkeerde de tekstcritiek, althans in Frankrijk, nog in haar eerste beginstadium - maar de beste bestaande teksten, hopeloos in allerlei moeilijk te bereiken collecties verspreid, samen te brengen in een geordende, handige en goedkope uitgave. Ontegenzeggelijk heeft Migne's Patrologie onschatbare diensten bewezen en doet ze het nog. Maar de fatale brand, waarbij haar 627.855 cliché's vernietigd werden maakte verdere herdrukken onmogelijk, en tegenwoordig is ze ongetwijfeld verouderd. In het jaar zelf dat het laatste deel der Griekse patrologie verscheen, ondernam de Akademie te Weenen de uitgave van het Corpus Scriptorum Ecclesiasticorum Latinorum, dat tot doel had de teksten der latijnse Vaders volgens de nieuwe eisen der phililogie te bewerken. In 1893 volgde de oprichting van Die Griechischen Christlichen Schriftsteller door de Akademie van Berlijn. Daarnaast werd nog ontzaglijk veel gewerkt aan tekst- en authenticiteitscritiek (ofschoon een Gregorius van Nyssa bv. nog steeds op een critische uitgave wacht van bijna zijn hele oeuvre), werden bovendien tal van belangrijke ontdekkingen gedaan, zoals bv. de Sermones van Augustinus die de Maurini onbekend waren gebleven of, in 1941 nog, het Gesprek van Origenes met de gnostische bisschop Heracleides. Die vooruitgang der wetenschap en daarbij het begrijpelijk trage verschijnen der grote critische collectie's (sinds de 85 jaar van zijn bestaan heeft het Corpus van Weenen nog maar een 70-tal delen | |
[pagina 272]
| |
uitgegeven) maakten een nieuw Corpus hoogst wenselijk: P. Dekkers heeft de taak op zich genomen de geleerde wereld, theologen, philologen, historici, en ook de ruimere kring van ontwikkelde leken die niet onverschillig zijn voor de schatten der christelijke traditie, dat nieuwe werkinstrument te bezorgen. Zijn opzet is, zo als die van Migne was, de beste nu bestaande teksten in een handige verzameling bijeen te brengen. De Clavis Patrum Latinorum, die als derde nummer verschijnt van het Jaarboek ‘Sacris Erudiri’, deelt ons, voor de Latijnse patrologie, de vrucht mede van zijn voorarbeid, geeft tevens het programma van de reeks en bevat een uiterst nuttig repertorium. Het vermeldt van alle bekende literaire werken vanaf Tertullianus tot Beda (± 735; men sluit tegenwoordig meestal het tijdperk der patrologie af met de 7e of 8e eeuw) welke tekst, naar schatting van de uitgever, de beste is en in het Corpus Christianorum zal worden af gedrukt. Tevens wordt telkens verwezen naar de betreffende plaats in Migne, in het Corpus van Weenen en naar de standaardwerken als de Römische Literaturgeschichte van Schanz-Hosius, de Geschichte der Quellen und Literatur des canonischen Rechts van Maassen en dgl. Handschriften en critische studiën worden slechts vermeld voor zover ze door een bepaalde uitgever niet werden gebruikt. De zorg waarmede deze voorarbeid werd verricht en de klare, keurige typographie laten het beste verwachten van het komende Corpus. De auteur moge ervan overtuigd zijn, dat zijn publiek verlangend uitziet naar de Clavis Patrum Graecorum en vooral naar het Corpus zelf dat, eenmaal voltooid, een eer zal zijn voor de katholieke en nationale wetenschap.
R. Leijs S.J. |
|