| |
Boekbespreking
Godsdienst
Otto Karrer, Christ der Retter ist da. Besinnliches zur Weihnachtszeit. - Verlag Ars Sacra, Josef Müller, München, 1950, 69 pp., titelplaat, geb. DM. 5.70.
Deze drie preekjes voor de Kersttijd zijn even zovele juweeltjes van religieuze beschouwing en stijl. Bij het feest van Kerstmis vergelijkt de bekende auteur de romantische Kerstnachtdroom met de stille verborgen werkelijkheid van ons bovennatuurlijk heil. Nieuwjaar leert ons, hoe onze persoonlijke en collectieve vrijheid zich voor God en de mensen uitdrukt in de tijd. Driekoningen ten slotte opent voor de lezer ruime perspectieven over de diepere zin van het geloof in ons leven. De Wijzen leren ons, hoe het geloof allereerst een vasthouden is aan het éne belangrijke, hoe het ook een wandelen is in de duisternis, hoe er ten slotte vele wegen zijn, maar die alle naar God kunnen leiden. Ook de uitgave zelf is uiterst keurig verzorgd.
P. Fransen
| |
Emil Keller, Sanctificate Dominicas. (Sonntagspredigten). - Verlag Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1950, 3de Aufl., 278 pp., DM. 5 en DM. 6.80.
Dit werk bevat een serie preken voor elke Zondag van het jaar. De preken bevatten een duidelijke twee- of drievoudige indeling en zijn volledig uitgewerkt ten behoeve van de naar stof zoekende zielzorger.
Deze uitgave dient zich aan als een voorbeeld van moderne eloquentie, maar zowel naar dogmatische inhoud als manier van uitwerking zou hier een vraagteken geplaatst kunnen
| |
| |
worden. Een duidelijk tekort aan theologische achtergrond en diepgang van de geloofswaarheden wordt aangevuld met de hamerslagen van een overwonnen plicht-ethiek.
De uitwerking bestaat voornamelijk in een illustrerend materiaal in anecdote-vorm, dat toch vaak te ouderwets aandoet om de mens van vandaag te imponeren. Toch blijft de verdienste van dit boek, dat het de zielzorger honderden voorbeelden geeft, waaruit hij zeker een goede keus zal kunnen doen bij voorbereiding van preek of catechese.
H. Olthof
| |
P. Hubertinus O.F.M. Cap., God, Gezin, Gemeenschap. Handboek ten dienste van de godsdienstige vorming van de leerlingen op nijverheids en ambachtsscholen en cursussen. 1e deel. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1951, 207 pp., f 2,90.
Het innerlijk leven en daarmede vooral het geloofsleven van onze ambachtsschooljongens zal na hun tweejarige schooltijd op een zware proef gesteld worden. Uitgaande van dit feit heeft P. Hubertinus zich bezonnen op het doel en daarmede de leerstof en leermethode van het wekelijks uur godsdienstonderricht. Zijn inzichten vonden bij de besprekingen op de Priesterstudiedagen in het Aartsbisdom Utrecht Aug.-Sept. 1950 zowel voor- als tegenstanders.
In dit handboek worden de beginselen van de geloofsleer behandeld in ‘rechtstreekse verbinding met het bloedwarme leven’, hetgeen de schrijver tracht te bereiken door een synthese van de godsdienstleer en de kath. gemeenschapsleer. Gezin en gemeenschap worden via de menselijke persoon geplaatst in hun afhankelijkheid van God. We moeten God dienen en dit omvat onze levenstaak tegenover God, gezin en gemeenschap. In de behandeling van deze drie samenhangende taken is de leerstof verder onderverdeeld. Voor elk van deze taken hebben we Gods genadehulp nodig, welke tot ons komt door Christus langs de Kerk. In het kader van deze taken worden dan de genadeleer, de leer over de sacramenten en een gedeelte der christelijke plichtenleer gesitueerd.
De 40 lessen vallen op door hun warme toon en directe wijze van uitdrukken. De pakkende titels boven de verschillende onderdelen van de les maken de stof zeer overzichtelijk. De taak van de tekst wordt soms op frappante wijze door de mooie illustraties en vignetten overgenomen. Door middel van taken wordt de behandelde stof gerepeteerd.
Niet alleen voor de godsdienstleraren van de ambachtsscholen, maar ook voor ieder die zich voor de godsdienstige vorming van jongens in deze omstandigheden interesseert, zal een kennismaking met dit eerste godsdienst-handboek voor de Nederl. ambachtsschool van nut kunnen zijn.
H. de Haan
| |
Metropolit Seraphim, Die Ostkirche (Sammlung Völkerglaube). - W. Spemann Verlag, Stuttgart, 1950, 340 pp., ing. DM. 8,10. geb. DM. 10,80.
Dit boek is eigenlijk een verzamelwerk, geschreven door drie oosterse Orthodoxen onder leiding van de Oosters-orthodoxe aartsbisschop van Berlijn, de Metropoliet Seraphim. Na een op een honderdtal bladzijden samengebalde dogmatische schets van de christelijke Openbaring volgens de Oosterse afgescheiden Kerk van de hand van Metropoliet Seraphim zelf, volgt dan van W. Lengenfelder een onderhoudend geschreven, hoewel hier en daar van katholiek standpunt uit aanvechtbaar, overzicht van het ontstaan en de geschiedenis van de afgescheiden Oosterse kerken. In een interessant tweede hoofddeel geeft Prof. I. Tschetwerikow de grondtrekken aan, welke de ‘orthodoxe’ wereldbeschouwing kenmerken in haar specifieke verschillen van de twee andere christelijke geestesculturen, n.l. van het katholicisme en van het protestantisme. Als factoren van de ‘orthodoxe’ mentaliteit ziet hij vooral de speciale opvatting aangaande het wezen van de Kerk, de eschatologisch gerichte cultus en het karakteristieke monnikenwezen.
De meeste lezers zal wellicht de bondige maar klare dogmatische uiteenzetting van Metropoliet Seraphim interesseren. Nergens klinkt de toon polemisch. Toch krijgt men wel de indruk dat het er de schr. op de eerste plaats om te doen was de orthodoxe opvattingen voor een pro- | |
| |
testant eerder dan voor een katholiek aannemelijk te maken. Verschilpunten met de katholieke stellingen blijken wel talrijker te zijn dan sommigen zouden vermoeden hoewel natuurlijk voor de Triniteitsleer en de Christologie, ja zelfs voor de leer over de sacramenten, een substantiële overeenstemming bestaat. Kenmerkend voor de ‘orthodoxie’ is b.v. het onderscheid in de H. Drieëenheid tussen Gods wezenheid en zijn werkkracht, waardoor men wil verklaren, hoe het deelachtig worden aan de goddelijke natuur door de genade toch niet tot pantheïsme leidt, de beklemtoning van de eenheidsband die tussen de mensen heerst en die het mensdom a.h.w. doet zien als numeriek éénzelfde levend wezen, of ook nog de opvatting van de Ikonen, die door de heiligen, welke ze voorstellen, a.h.w. ‘bezield’ worden.
Hier en daar heeft de schr. de R. Kath. leer niet juist begrepen of ten minste niet genuanceerd genoeg weergegeven, b.v. aangaande het vagevuur.
Een weldadige indruk gaat uit van het benadrukken van de eschatologische verwachting als essentieel stuk van de christelijke Openbaring en eveneens van het beklemtonen van de al te dikwijls vergeten waarheid dat de christelijke dogmata niet enkel een speculatieve waarde maar een echte levenswaarde inhouden. Dit alles met de vele citaten uit de Oosterse Liturgie en de Kerkvaders, die gemeengoed gebleven zijn van de Moederkerk en het afgescheiden Oosten, maakt dat de lezing van dit boek voor een onderlegd katholiek lezer, meer dan enkel als degelijke informatiebron over de afgescheiden Oosterse kerken, waardevol en verrijkend kan zijn.
J. Van Torre
| |
Basilius Zenkowsky, Das Bild vom Menschen in der Ostkirche. - Evangelisches Verlagswerk, Stuttgart, 1951, 68 pp., DM. 3.50.
De zeventigjarige deken van het Oosters Orthodox Theologisch Instituut van Parijs, die reeds bekend werd vooral door zijn onlangs verschenen Geschiedenis van de Russische Philosophie, schreef een merkwaardig essay over de christelijke anthropologie, of liever over de menselijke psychologie in het licht van de Openbaring, volgens de opvatting van de Oosterse orthodoxe Kerk.
Een vruchtbare idee lijkt me, indien ze scherp wordt opgezet, het onderscheid, dat schr. ziet, tussen de individualiteit en de persoonlijkheid bij een redelijk wezen. Alleen door dit laatste is de mens imago Dei. Alleen in zijn individuele natuur werd de mens door de erfzonde aangetast. Dit beschouwt schr. als fundamenteel verschilpunt met de Protestantse opvatting, evenals deze andere stelling waarop hij sterk de nadruk legt, n.l. de afhankelijkheid van ieder individueel mens van de gemeenschap en meer bepaald van de Kerk. Alleen in de Kerk wordt de mens vrij en vindt hij zijn volledige persoonlijkheid.
De Rooms Katholieke stelling heeft schr. blijkbaar verkeerd begrepen, waar hij schrijft dat voor een Katholiek de waarheid van een concilie-uitspraak gewaarborgd wordt alleen door haar juridische ‘kanonische Richtigkeit’ en niet door een bijzondere bijstand van de H. Geest; en eveneens is zijn oordeel minstens veel te weinig genuanceerd waar hij de katholieke opvatting van de ascese meent te moeten karakteriseren door een gevoel van ‘afschuw’ of van ‘angst’ voor het lichamelijke.
Dit essay verdient de volle aandacht van allen die met deze problemen te maken hebben.
J. Van Torre
| |
La Bible et le prêtre (Etudes de Pastorale, 5). - Nauwelaerts, Leuven, 1951, 384 pp., Fr. 75.
Van 29 Augustus tot 2 September 1949 vergaderden te Banneux een aantal Frans-sprekende priesters; de vrucht van hun besprekingen werd gebundeld in dit boek.
De inhoud is vrij uiteenlopend. Men vindt er theologische uiteenzettingen, als die van Cerfaux (het ‘Woord Gods’), Giblet (de ‘kennis van Gods mysterie in de Kerk’), Thils (over de ‘menselijke gemeenschappen’), en Houssiau (het hedendaagse Protestantisme); andere opstellen zijn meer vulgariserend, b.v. die van Samain (overzicht over de exegese), Poelman (Bijbel en geestelijk leven) en Moeller (Bijbel en humanisme); nog andere bijdragen horen meer bij de pastoraal thuis, b.v. die van Zech (Bijbel en
| |
| |
predikatie), Laloux (Bijbel en parochiëel apostolaat), en Kesch (Bijbel en film).
Zoals uit de inhoudsopgave blijkt, bevat dit boek een massa uiterst suggestieve beschouwingen. Het is onmogelijk op alles in te gaan. Aangezien het boek vooral voor priesters bestemd is, en de theologische faculteit van Leuven (121) meer dan eens aan het woord komt, mogen hier enkele bedenkingen van theologisch standpunt uit naar voren gebracht worden. Het valt op, dat meer dan één auteur een al te grote vrijheid aan de dag legt tegenover technisch vastgelegde formules. Men moet zich ongetwijfeld hoeden voor een verafgoding der formules (27), maar anderzijds werkt het verwarrend als men zich houdt aan een welomschreven terminologie, waartoe de Kerk slechts na eeuwen nadenken gekomen is. Het werkt zeker niet verhelderend de benaming ‘Woord Gods’ door elkaar te gebruiken met ‘openbaring’ en ‘geïnspireerd geschrift’ (31; 189; 190; 221; 281; 316; 319 = ‘de geopenbaarde teksten’); de ‘inspiratie’ in technische zin (waarom moet dat een ‘sens étroit’ zijn?; cfr 31) is de providentiële vorm, waarin bepaalde (niet alle) openbaringen door God, in de tijd, werden gegeven (daarenboven is niet alles wat geïnspireerd werd, ook tegelijkertijd ‘gereveleerd’). Wie deze verwarring tussen ‘openbaring’ en ‘inspiratie’ bestendigt, loopt gevaar de teksten b.v. van het O.T. los te rukken uit de tijd en uit het milieu, waarin de menselijke auteur zich bewoog, ofschoon die absolute historische gebondenheid eigen is aan het persoonlijk charisma van de gewijde schrijver. Het N.T. is weliswaar de voltooiing van het Oude; maar dit laatste moet altijd beschouwd blijven als een ‘historisch moment van Gods openbaring aan zijn volk’ (Cullmann; 345).
Ook andere uitspraken zijn verwarrend. Begaat men geen ‘parabasis eis allo genos’, als men gewaagt van een ‘letterlijke zin, die geestelijk moet worden’? (42). Gaat het aan de prediking der Kerk een ‘levend en voortdurend geïnspireerd orgaan’ te noemen (110), of de ‘theologie’ te laten slaan op de ‘geloofskennis van Gods leven’ (152)? Mag men wel spreken van het ‘sacramenteel liturgisch jaar’ (158), of van de ‘wereld’ als ‘Gods woord’ (264; 280)? Heeft het veel zin het ‘sacrament’ van de Bijbel (in Augustiniaanse zin) op gelijke voet te plaatsen met het ‘Sacrament der Goddelijke Aanwezigheid in de Eucharistie’? (237)? Voor welke willekeur wordt de deur niet geopend, als men de Bijbel niet meer ‘cartesiaans’ gelezen wil zien, maar ‘semietisch’, d.i. volgens het zogenaamd denkschema, waarbij de teksten met meerdere ‘geheimzinnige’ betekenissen geladen zijn (279)? Wijst de mening over de aanwezigheid van een ‘goddelijk geheim’ in de teksten als ‘in een geschapen omhulsel’ niet in de richting van de gelaakte ‘sensus divinus absconditus’ uit ‘Humani generis’? (288).
Het is werkelijk te simplistisch het Protestantisme voor te stellen als ‘de gelovigen tegen het gezag’ (41), of het ‘spel van het vrij onderzoek’ (200); men leze daarover Cornelia de Vogel in haar boek ‘Ecclesia catholica’, of ook de uiteenzettingen van Houssiau op het einde van deze bundel. - Het is onaangenaam P. Fonck als de ‘oprichter’ van het Pauselijk Bijbelinstituut vermeld te zien (71); het ‘Romeins’ instituut werd, zoals de naam zelf aanduidt, opgericht door de hoogste kerkelijke instantie, en door niemand anders. - Kan men in het geval van Bellarminus spreken van een ‘vernisje Hebreeuws’ (57), als men weet dat de H. Kerkleraar zich zelf een eigen Hebreeuwse grammatica aangelegd had? Het is ten slotte te betreuren, dat een boek, dat in Vlaams België verschijnt, geen gewag maakt van Nederlandse vertalingen, als b.v. de Canisius-uitgaaf of de vertaling van Gessler of Poukens (80).
J. de Fraine
| |
Ida Friederike Görres, De zichtbare Kerk, Godsgeschenk en ergernis, vert. D. Ouwendijk. - Foreholte, Voorhout, 1951, 290 pp., f 7,90.
De bekende schrijfster van het ‘Verborgen Gelaat’ heeft in 1950 een nieuw boek uitgegeven ‘Die leibhaftige Kirche’. Aan dit boek werd reeds een uitvoerige recensie gewijd in dit tijdschrift, Jrg IV, deel II, No. 8, Mei 1951. Dezer dagen verscheen een zeer goede vertaling van de hand van Dick Ouwendijk onder de titel ‘De zichtbare Kerk, Gods geschenk en erger-
| |
| |
nis’. Wij kunnen volstaan met te verwijzen naar de hierboven genoemde uitvoerige bespreking van de inhoud van het werk.
M.S.
| |
Ronald Knox, Het Evangelie voor de lens. - Sheed & Ward, Antwerpen, 1951, 212 pp., ing. Fr. 75, geb. Fr. 95.
Na de Mis en het Credo ditmaal het Evangelie voor de lens. Of liever, een twintigtal kostschoolpreken met als onderwerp evenveel plaatsen uit het hele Nieuwe Testament. Pittig en onbevangen stemmen deze bladzijden beurtelings tot een glimlach en tot vroom nadenken. De onnavolgbare originaliteit van de auteur zowel als de geheel speciale aard van het publiek tot wie hij het woord richtte, maken deze preken ongeschikt om ‘nagepreekt’ te worden. Ze leren echter hoe de Schrift zonder ontwijding aan de actuele noden kan worden aangepast: als ze namelijk maar eerst persoonlijk doordacht en verwerkt is.
L.M.
| |
Jan Klein, Maria Mazzarello, Don Bosco's zusterziel. - Uitg. Foreholte, Voorhout 1951, 156 pp., f 4,75.
Wat Don Bosco deed voor de jongens, heeft onder zijn leiding voor de meisjes gedaan de Heilige Maria Mazzarello, stichteres van de salesiaanse ‘Marva's’. Jan Klein schreef een verrukkelijke levensbeschrijving van dit stoere boerenmeisje, dat biddend en ploeterend een wereldwijde beweging ontketende.
Wij hopen, dat zeer velen dit mooie boekje ter hand zullen nemen. Op de eerste plants zij, die leiding moeten geven aan jonge religieuzen: zij zullen van Moeder Maria Mazzarello leren, hoe men zonder engheid heilige religieuzen vormt. Verder al degenen, die zich bezig houden met de opvoeding van onze meisjes - ja, ook gij, vaders en moeders! -: zij zullen in het leven van deze nieuwe Heilige een schat van voorbeelden vinden, hoe men de jeugd vormt tot sterk geloofsleven. En vooral onze meisjes moeten dit boekje lezen of minstens horen lezen (iets voor retraites!): hopelijk zullen ze weer gaan voelen, dat het ‘klooster’ allesbehalve saai en on-modern is, dat integendeel iets geweldigs en meeslepends zich afspeelt in het leven van een fris en kerngezond meisje, dat de moed vindt zich geheel aan Jezus te geven.
Vermoedelijk zullen de lezers sommige uitdrukkingen en zinswendingen wat gemaakt vinden, en vooral gehinderd worden door de vele tussenzinnen, tussen haakjes geplaatst. Laten zij dan daartegenover stellen de verrassend-eenvoudige wijze, waarop schr. hogere gebedsgenaden heeft weten weer te geven. Eén voorbeeld: waar wij gewend zijn te horen: ‘De Heilige N. kon niet over de H. Maagd spreken zonder in extase te geraken’, daar schrijft Jan Klein: ‘Maria (Mazzarello)..., die de naam van Jezus uitspreekt en een stroom van liefde verwekt; die over Onze Lieve Vrouw haast niet kan spreken van geluk. Over de hemelmoeder zingt Maria...’ (p. 44).
Een prachtig boekje!
S. Trooster.
| |
Theologie en philosophie
Werkgenootschap van Katholieke Theologen in Nederland. Jaarboek 1950, Voordrachten en Gedachtenwisselingen. - N.V. Gooi & Sticht, Hilversum, 1950, 254 pp., f 5,90 en f 6,90.
Voor de lezers van dit Tijdschrift, die enigszins theologisch gevormd zijn en op de hoogte willen blijven van de actuele problemen, waarmede de hedendaagse katholieke theologie te worstelen heeft, kunnen wij dit Jaarboek warm aanbevelen. Op het gebied van de Zedenleer zijn studies als de ‘Morele beoordeling van de artificiële inseminatie’ (Wagemans), ‘Overplanting van ledematen en organen’ (Van Zunderen), ‘Over de zin der maagdelijkheid’ (Hoegen) hoogst belangrijk. (De twee eerste werden trouwens door de actieve uitgever in een aparte brochure gebundeld en gepubliceerd.) Op het gebied van de Geloofsleer verricht b.v. Schoonenberg's artikel ‘De genade en de zedelijk goede act’ baanbrekend en pacificerend werk.
F. Malmberg
| |
| |
| |
Dr Hermann Schmidt, Brückenslag zwischen den Konfessionen. - Verlag Ferdinand Schöningh, Paderborn, 1951, 292 pp., DM. 7.60 und DM. 9.50.
Wie zich al te veel laat imponeren door de loftuitingen, op de stofband aangebracht, komt bedrogen uit. Schr. zet de theologie van Katholicisme en Lutheranisme naast elkaar met de bedoeling beide confessies nader tot elkaar te brengen, zonder echter de onoverbrugbare tegenstellingen te verdoezelen. Op zich genomen ongetwijfeld nuttig werk. De wijze echter, waarop dit gebeurt, lijkt ons vrij oppervlakkig. Wij willen enkele tekorten aanwijzen. Hoe kan men het dogma van het onfeilbaar leergezag in de Kerk als eerste en voornaamste geloofsbron uiteenzetten zonder eerst een samenvattend overzicht gegeven te hebben van de katholieke leer over de Kerk? Schr. gaat precies tegenovergesteld tewerk. De katholieke leer over de rechtvaardiging wordt uiteengezet zonder ook maar eenmaal het prachtige iustificatie-decreet van het Concilie van Trente te citeren, terwijl juist een gedegen commentaar op dit decreet iedere goed-willende Lutheraan aan het denken kan brengen. Wanneer gezocht wordt naar de oorsprong van Luthers dogmatische afwijkingen, wordt veel aandacht besteed aan de psychische onevenwichtigheid van de reformator; wij vinden echter zo goed als niets over de theologische achtergronden van Luthers ketterij. En toch, de leer over de louter extrinsieke rechtvaardiging is niets anders dan de erfenis van Occams nominalisme, langs verscheidene katholieke theologen (denk aan G. Biel) tot Luther gekomen; de ontkenning van de verdienstelijkheid der goede werken vond de grote reformator reeds pasklaar gemaakt in de speculaties van een overdreven Augustinisme (b.v. bij Gregorius van Rimini). Had schr. deze achtergronden dieper bestudeerd, hij zou vermoedelijk ook anders tewerk zijn gegaan in zijn ‘Brückenslag’, waarin nu teveel nog wordt gewerkt met traditionele distincties, waartegen Luther juist in verzet kwam en die zeker hedendaagse Lutheranen niet meer zullen aanspreken.
De vak-theoloog zal in dit boek niet veel nieuws ontdekken. Zij echter, die willen ingeleid worden in het interconfessionele theologische gesprek, zullen er toch wel interessante gegevens in vinden. Deze laatsten echter mogen gewaarschuwd worden voor de enigszins vage titel van het boek: de confessies, tussen welke de brug geslagen wordt, zijn Katholicisme en uitsluitend Lutheranisme.
S. Trooster
| |
Prof. Dr A Sizoo, Geschiedenis der Oud-Christelijke Latijnse Letterkunde. V.U.B., 2de reeks, Nr 31. - De Erven F. Bohn N.V., Haarlem, 1951, 241 pp., f 3,90.
‘Dit boekje is ontstaan met de bedoeling, dat het leesbaar zou zijn voor iedere belangstellende en dat het tevens hen, die zich uitvoeriger met het onderwerp willen bezighouden, zou kunnen dienen tot een eerste oriënterende kennismaking.’ (Uit het ‘Woord vooraf’). Het boekje moge met zulk een opzet slagen en ruime verspreiding vinden want inderdaad: niet alleen de vakwetenschap stelt groot belang in de Oud-Christelijke letterkunde, maar allen die gaarne een terugblik werpen op de eerste eeuwen van het Christendom.
Zeer terecht wijst Prof. Sizoo erop dat het vooral - maar o.m. - drie oorzaken geweest zijn die de literatuur van het oude Rome deden verkwijnen. Voor een deel lopen zij parallel met dezelfde invloeden, die ook de Oud-Griekse literatuur op een hellend vlak brachten, n.l.: a) De onderwerpen raakten uitgeput. b) De vrijheid van het woord ging verdwijnen. c) De smaak werd bedorven. Het opkomende, geleidelijk zich uitbreidende Christendom bood aan elk van die oorzaken een tegenmiddel en dit alles heeft een nieuwe krachtige literatuurlijst tot fris en bloeiend leven gebracht. Behandeld worden: I. de 2de en 3de eeuw tot het Edict van Milaan; II. de 4e eeuw; III. vóór en na het jaar 400, en IV. de 5de en 6de eeuw. De kundige en altijd boeiende schrijver heeft reeds lang zijn krachten gewijd aan de bestudering van het oudste Christendom; daartoe stimuleert hij blijkbaar ook zijn studenten. Het is wel zeer verheugend, dat allerwegen intens gewerkt wordt op dat prachtige terrein van de Oud-Christelijke cultuur. Gaarna wijzen wij hier op de uitstekende vertalingen
| |
| |
van Prof. Sizoo, b.v. op Augustinus' Belijdenissen (reeds in 6de druk), op ‘Over de Staat’ (vert. v. uitgelezen stukken). Daarom zij in dit verband met name ook gewezen op de ‘Monumenta christiana’, verschenen bij ‘Het Spectrum’. Het boekje van Prof. Sizoo is een uitstekende gids en wordt van harte aanbevolen.
W. Theunissen.
| |
Prof. Dr M.A. Beek, Aan Babylons stromen. Hoofdmomenten uit de cultuurgeschiedenis van Mesopotamië in het Oud-Testamentische tijdvak. Met meer dan vijftig fotografische afbeeldingen. - Kosmos, Amsterdam, Antwerpen 1951, 2de druk, 249 pp., geb. f 9,50.
Dit is geen alledaags boek. Het behandelt een stof die even boeiend als voor de meeste lezers onbekend is. Hammurabi en Assurbanipal, Ninivé en Babel, het zijn voor hen wellicht vertrouwde namen maar meer ook niet. Toch is er wonderlijk veel van bekend. Er zijn bij wijze van spreken meer gegevens over het Babel van Nabuchodonosor dan over het middeleeuwse Amsterdam.
Het uitstekend gecomponeerde en bovendien zeer onderhoudend geschreven boek van prof. Beek geeft concrete vorm en gestalte aan een oude wereld die tot nu toe voor de meesten ongrijpbaar vaag en dus oninteressant was. Dat is al een verdienste. Waardevoller is, dat het Oude Testament een levende achtergrond krijgt. Het waardevolste is echter, dat de schrijver behalve als vakgeleerde ook als volledig mens tegenover zijn stof staat.
Hij laat ons niet alleen een andere stoffelijke beschaving zien, hij speurt naar de geest, naar het toenmalig aangezicht van de eeuwige mens. We horen inderdaad iets van ‘de melodie der verten’ welke inspireert ‘om te zoeken naar de einders van tijd en ruimte’. Ver boven het louter wetenswaardige uit geeft dit boek een vorming waarmee ieder nadenkend mens en vooral de studerende jeugd hun voordeel zullen kunnen doen. Dat inmiddels reeds een tweede druk kon verschijnen, is een even verblijdend als veelzeggend verschijnsel.
H. Renckens
| |
Prof. Karl Jaspers, Inleiding tot de philosophie. Pallas-reeks 1. - Born N.V., Assen, 1951, 177 pp., f 3,90.
Onder deze titel verscheen een vertaling van ‘Einführung in die Philosophie’, een bundeling van 12 radiolezingen van de bekende phychiaterphilosoof. De scherpe gedachte-uitdrukking van de schr. vond in de vertaling van Mr H.F. Torringa een zuiver Nederlandse weergave.
De vakphilosoof wordt telkens weer getroffen door een markante visie die hem prikkelt tot verder doordenken, voor hem is dit boek dan ook waardevol. Ditzelfde kunnen we niet zeggen voor een ruimere lezerskring: bij een uitgewerkte beschrijving van de geloofsakt vinden we een pijnlijke vaagheid omtrent de inhoud ervan. De tegenstelling tussen weten en philosopheren wordt op de spits gedreven. De positie van het leergezag geldt in het geheel niet t.o.v. de Katholieke Kerk enz. Daarom zal de lezing van dit boek voor menigeen gevaarlijk zijn en verwarrend.
H.G. Wannemakers
| |
Letterkunde
Frieda Oosterlinck, Het bittere kruid. - Erasmus-genootschap, Gent, 1951, 30 pp., Fr. 25.
Het is een vreugde voor geest en gemoed tussen de experimenten waarop dichters ons vaak bij hun eersteling vergasten, een bundel aan te treffen als deze, getuigend van verworven zelfbezit. Deze verzen zijn een vrucht van vrouwelijke ingekeerdheid. Het sterkst - en ook wel op zijn best gekristalliseerd - komt dit uit in het eerste deel, in Vlaanderen geschreven verzen uit de jaren 1942-1945. Zowel naar vorm als naar inhoud zijn zij de rijkste van de bundel. Sterker gesloten, breder van adem en van sonoriteit dragen deze gedichten elk apart een rijker synthese, in beelden en gedachtenstrijd, waardoor ze ‘klassieker’, meer beheerst en ook - in de praegnante zin - poëtischer klinken dan die van het tweede deel.
Deze werden nadien in Kongo neergeschreven. De speelse rijkdom van
| |
| |
de fantasie stierf hier af onder een matte levensmoeheid, die toon en rhythme tot doffe, korte zinnen terneerdrukt en op het einde der zelfontleding de troosteloosheid van eenzaamheid en eigen armoe vindt. Het is de schrijfster niet gelukt deze eenzaamheid te doorbreken, eerst en vooral omdat ze dieper reikt in de mens dan de poëzie. Ruwer van zegging en eentoniger, blijven ook deze gedichten volwaardig, zowel op zuiver lyrisch gebied als op dat van de persoonlijke belijdenis.
Een bundel die getuigt van poëtische zelfcritiek kan verdere kritiek wel ontberen.
K. Heireman
| |
Marc M. Braet, Achttien stappen in de storm. Gedichten. - De Nieuwe Tijd, Antwerpen, 1950, 41 pp., Fr. 35.
De oorlogspoëzie heeft ons tot nog toe niet veel genietbare verzen geschonken. De meeste harer dichters reden als geharnaste ridders potsierlijk rond op ‘Pegasides pleyn’, vol strijdlust en goede of minder goede idealen.
Slechts nu en dan, en na jaren, als een frontsoldaat de scherven van zijn leven overschouwde, kregen we een ‘gedicht’. Uit het andere kamp, dat van het verzet, kwam in Vlaanderen, zelfs onder de oorlog en in tegenstelling met Noord-Nederland, maar een karige poëtische oogst.
Deze bundel is gegroeid uit de partisanenstrijd en is een van de weinige, die we kennen, uit deze kring, waar het menselijke, de diepe toon der ervaring en het persoonlijke het hebben gewonnen van het programmatische. Op zijn best is de auteur waar hij zichzelf uitspreekt zonder meer. ‘Nacht’, ‘Meidag’, het gedicht aan de nagedachtenis van Kamiel Top onttrekken zich juist daardoor aan het onpoëtische en worden spiegelbeelden van de mens tout-court. Ook sommige strijdliederen klinken persoonlijk, andere dragen nog iets in zich van de te oppervlakkige, te gemakkelijke cadans van pauk en trom.
K. Heireman
| |
Albert de Longie, Het innerlijk spreken (Nieuwe Stemmen-uitgave nr 3). - Nieuwe Stemmen, Brussel, 1951, 32 pp., Fr. 20.
Het grootste gedeelte van deze bundel is elegisch. Geliefde en kind zijn er het voorwerp van een weemoedige, ingetogen en serene herdenking. De auteur weet wel een gedicht te bouwen maar blijft nog haken aan 't geijkte epitheton en het dichterlijke woord. Men leze b.v. de twee eerste strophen van ‘Kent gij den diepen weemoed...’
Het best geslaagd nog vind ik die gedichten, die tot het essentiële en dan ook tot hun meest expressieve vorm werden herleid, zoals het gedicht ‘Ik ken alleen dien zegen.’ Ontdaan van de poëtische regelmaat, klinkt dit meer persoonlijk en ongedwongen op, als groeiden er vorm en inhoud in eens te samen.
Een niet onverdienstelijke bundel, waarin we toch graag een meer persoonlijke klank hadden gevonden, die in staat zou zijn het woord te vernieuwen.
K. Heireman
| |
Michel van der Plas, De Schelp. - A.A.M. Stols, 's-Gravenhage, 1951, 44 pp., f 2,50.
De prins van onze jonge, katholieke dichters, Michel van der Plas, heeft een nieuwe gedichtenbundel ‘De Schelp’ het licht doen zien.
Ten dele slechts laat hij ons hierin weten, dat zijn jeugd-periode voorbij is; dat hij nu man geworden is en dat hij nu, zoals hij in zijn titelgedicht ons mededeelt ‘in zijn volle bestaan ligt’.
Ten dele, omdat de banden met het jongelingschap nog niet geheel verbroken zijn; omdat er nog teveel verse herinneringen zijn aan jaren ‘dat hij zong in de kring der kameraden’.
Deze nieuwe bundel bevat een aantal gedichten, die onderling sterk verschillen, die over het algemeen somber van toon zijn en die ons duidelijk laten zien, hoe de metamorphose van knaap tot man tot stand kwam.
Michel van der Plas bewijst met deze bundel over een geraffineerde vers-techniek te beschikken.
Echter doet het Aafjes-achtige ‘Cabinet des estampes’ vreemd aan in deze bundel en in ‘De verloofden’ I, II en III staan té veel overdreven sentimentele regels.
De dichter van ‘Dance for you’ en
| |
| |
‘Going my way’, die nogal eens een keertje overschat wordt, heeft met zijn bundel ‘De Schelp’ in ieder geval getoond, dat hij tot bijzondere prestaties in staat is.
Pierre Bogaers Jr.
| |
Dr Jos J. Gielen, Beatrijs. Middeleeuwse Marialegende. Met inleiding en aantekeningen. - Dekker en van de Vegt, Nijmegen-Utrecht. 1951, 2e druk, 52 pp., f 1,90.
Van de schoonste Marialegende onzer Nederlandse letterkunde, in 1931 met aantekeningen en inleiding van Dr Gielen uitgegeven, is thans een tweede druk verschenen. De tekst is, behoudens een aantal verbeteringen naar de artikelen van Dr Stracke, die van ‘Alle Tijden’ (uitg. Wolters).
In het voetspoor van Stracke meent ook Gielen dat het laatste gedeelte (vers 865-1038) der legende het werk is van een latere dichter. De beste kenner onzer middeleeuwse letteren, Dr van Mierlo heeft hiertegen een krachtig protest laten horen. In de zeer smaakvolle uitgave der Beatrijs (uitgeg. door ‘de Vlijt’, Antwerpen, 1947) heeft van Mierlo een afzonderlijk hoofdstuk gewijd aan de vraag: ‘Is het slot van “Beatrijs” niet oorspronkelijk?’ Nadrukkelijk wijst hij hierin deze opvatting van de hand. Terecht betoogt v. M. dat vele der vroeger of later aangebrachte emendaties of ‘ontdekte’ interpolaties e.d. steunen op een al te wankele basis. De grootmeester onzer M.E.-se letterkunde kunnen we hier volledig bijvallen. - Hiervan afgezien, is de uitgave, door Gielen bezorgd, een zeer goede. Korte, heldere verklaringen en aantekeningen staan aan de voet der bladzijden wat het lezen, zeker voor oningewijden, ten zeerste vergemakkelijkt. Gielens ‘Algemene beschouwingen’, die de tekst voorafgaan, bevatten een zeer goede ontleding van het gedicht en getuigen van een hoge waardering. Bizondere lof verdient ook het hoofdstuk: ‘Bewerkingen’ waarin Gielen, na vermelding van het gebruik der legende door Poirters, aan een kritische beschouwing onderwerpt de dramatiseringen der legende door Herman Teirlinck, Felix Rutten en Overbeke, waarvan hij de laatste de beste acht. Bouten's bewerking wordt terecht, wijl de meest bekende, uitvoeriger besproken. Met alle waardering voor het schone van Bouten's gedicht, wordt deze bewerking met opgave van redenen als een mislukking gewaarmerkt. Inderdaad, hoe schoon Bouten's Beatrijs ook moge zijn, het wezen der legende is hem geheel ontgaan. (Vgl. Studiën, 1934. 66e Jrg. deel 131. ‘Beatrijs’).
Niet het minst om de gedegen Inleiding is de uitgave van Dr Gielen ons zeer welkom.
Joh. Heesterbeek
| |
Gastmaal der Eeuwen. Nr 10. Dr H. Brugmans, De Révolte van het Gemoed. Rousseau en het Sentimentalisme. - 69 pp.
Geen enkele wijsgeer heeft het hart van zijn tijd zozeer in beroering gebracht als Jean Jacques Rousseau (1712-1778). In dit prachtige, van grote eruditie getuigende boekje, maakt de schrijver het ons begrijpelijk, dat Rousseau zijn tijd heeft gezien en beoordeeld van een psychologisch geheel andere beschouwing uit dan tot dan toe veelal geschiedde. In een periode van onnatuur heeft Rousseau alles op alles gezet om terug te keren tot het zuivere gevoelsleven en de zelden falende intuïtie van een warm kloppend hart. Wij zijn direct ‘in medias res’ wanneer hij ons het grote succes toont van de roman ‘La Nouvelle Héloïse: le livre de la passion et de la vertu’, naar Engels voorbeeld in brieven vervat (1761). Hij analyseert de roman, geeft duidelijk de vele tekortkomingen aan, laat zien waarin onze tijd die smaak van toen onmogelijk meer zou kunnen delen, maar ook waarom de roman zulk een geweldige beroering en ontroering teweegbracht. De vele digressies worden verklaard, de critiek op de maatschappij, op de cultuur, op vele toestanden. Het sterk sprekende sociale element - gelijk men weet gaat het in de kern om de liefde van een adellijk rijk meisje en haar arme gouverneur en dus onder meer over standsverschil - wordt in de tijd geplaatst en dat is het meest boeiende uit het boekje.
De Nouvelle Héloïse heeft de mensen enorm gepakt omdat het zoveel bevat van het praeromantisch sentimentalisme, omdat temidden van de vaak kille verwachtingen van de Ver- | |
| |
lichting hier een echt, soms zwaar melancholisch levensgevoel spreekt. De ‘Kopjes’ der verschillende hoofdstukken zijn zeer suggestief en het portret van Rousseau wordt er origineel, zonder cliché's in getekend.
W.Th.
| |
Kenneth Allot and Miriam Farris. The Art of Graham Green. - Hamish Hamilton, London 1951, 252 pp., 15 sh.
Het rumoer veroorzaakt door Graham Greene's The Heart of the Matter (1948), dat ook zijn vroeger verschenen The Power and the Glory (1944) opnieuw in de belangstelling plaatste, maakte deze romanschrijver in ons land op slag bekend. Zowel in Engeland als in ons eigen land werden deze romans aanleiding tot een vernieuwde controverse wat een katholieke roman al dan niet behoort te zijn. Wij zijn van mening, dat The End of the Affair, zo juist verschenen (September 1951), de status questionis van deze controverse nog scherper zal doen stellen. Het gevolg is geweest dat het door Greene behandelde thema zulk een aandacht ging opeisen dat wat als fictie werd geschreven werd besproken als werkelijkheid; en hiermede ging gepaard dat over het algemeen critici te weinig aandacht besteedden aan de technische kant van Greene's romans, hun taal en compositie. Veruit de meeste lezers die het Engels behoorlijk beheersen zullen de invloed ondergaan hebben van dit krachtige proza, met zijn enorme suggestiviteit, zijn rijkdom aan sprekende beelden en daarbij, of juister daardoorheen, zijn poëtische ondertoon. Of velen zich realiseren met welke zorg dergelijk proza werd geschreven en welke geraffineerde vaardigheid aan de dag treedt in de bouw van deze romans, is een andere vraag. Het hier te bespreken boek vult een dergelijk tekort aan en geeft enig inzicht in de kunstige wijze waarop Greene zijn taal hanteert. De winst van dit boek is dat Greene's proza de lezer meer zal aanspreken en dat veel wat hem vroeger ontging, nu voor hem staat als onderdeel dat mede schoonheid geeft aan het geheel.
Toch houdt ook deze - eerste en uit de aard der zaak voorlopige - studie zich voornamelijk bezig met het thema door Greene in zijn romans en ‘entertainments’ behandeld. Hiertoe worden zijn boeken - inclusief zijn reisverhalen - verdeeld in vier groepen, respectievelijk getypeerd als The Divided Mind, The Fallen World I en II (tot deze derde groep behoort Brighton Rock, algemeen en terecht o.i. beschouwd als een voorloper van de beroemde romans van groep vier), en The Universe of Pity, waartoe dan behoren The Power and the Glory en The Heart of the Matter. Het geheel wordt voorafgegaan door een inleiding getiteld: The Terror of Life. De opsomming van deze titels der groepen en der corresponderende hoofdstukken maakt duidelijk hoe zeer het thema de belangstelling heeft van de twee critici; tevens ligt er in opgesloten dat zij Greene's boeken wel zeer sterk beschouwen als de neerslag van diens houding tegenover het leven, natuurlijk en bovennatuurlijk. Dat aldus het biografisch element sterk naar voren werd geschoven was onvermijdelijk. Vaak geschiedt dit op overtuigende wijze, en wel aan de hand van wat Greene op het gebied van non-fictie heeft geschreven (reis-ervaringen, recensies, essays e.d.) maar helaas blijft het al te vaak bij suggesties die uiterst moeilijk verificeerbaar zijn. Wat hiervan echter zij, deze vorm van critiek brengt een groot nadeel met zich mee: de romans worden zo overwegend gezien tegen de achtergrond van Greene's eigen ervaring en eigen opinies dat de lezer vaak door de bomen het bos niet kan zien en niet meer weet of hij bezig is met een reconstructie van Greene's leven naar aanleiding van referenties in diens romans of met een beoordeling van zijn romans met referenties naar zijn leven.
Als geheel maakt dit boek dan ook sterk de indruk van voorlopig te zijn. We kunnen het gevoelen niet van ons afzetten dat op de een of andere manier Greene als romanschrijver aan de critici toch ontschoten is. Een stevige greep op de schrijver hebben ze niet; hij komt althans in dit boek niet tot uiting; een zekere weifeling wijst er op dat ze faalden in het synthetiseren. Gedeeltelijk is zulks zonder twijfel te wijten aan het feit dat Greene's ontwikkeling niet af is: maar behalve dat de critici onder
| |
| |
deze handicap werkten is waarschijnlijk een diepere oorzaak van het niet geheel bevredigende van dit toch zeer interessante boek, het feit dat Greene als artist te groot is om netjes geanalyseerd te worden en als christen en romanschrijver niet te reduceren is tot een aantal thema's. Zijn laatst verschenen roman, die natuurlijk in dit boek niet ter sprake komt, is hiervan weer een nieuwe bevestiging.
Dr. W. Peters.
| |
Horatius, Satiren en brieven, vert. van L. Elaut (Helios-Reeks). - Desclée De Brouwer, Brugge-Amsterdam, 1951, 146 pp., ing. Fr. 32, geb. Fr. 45.
Met dit tweede deeltje heeft de heer Elaut onze literatuur met een volledige Horatius' vertaling verrijkt. Hierin ligt dan ook de grote verdienste van deze uitgave. In die brieven en satiren maakt de aandachtige lezer kennis met het leven van het keizerlijke Rome onder Caesar Augustus. Al wie belang stelt in de Romeinse kultuur zal met genoegen die bladzijden lezen en herlezen. - De vertaling is in proza. In haar geheel genomen is zij vloeiend en geeft zij de gedachte van de dichter goed weer. De vertaling is echter niet overal getrouw. Woorden uit de Latijnse tekst zijn hier en daar weggelaten, elders worden er in de vertaling woorden bijgevoegd. Het rhythme van de zin en de gemoedsbeweging van de auteur zijn evenmin in het Nederlands te achterhalen. De vertaler heeft de mogelijkheden van de Nederlandse constructie niet voldoende uitgebuit om het rhythme dat men in het Latijn reeds in de woordschikking voelt, in zijn tekst weer te geven. - Toch zijn wij de heer Elaut om deze uitgave dankbaar. Zij kan ons het oorspronkelijke meer doen appreciëren en ons aldus dichter bij Horatius brengen.
A. Vanderbunder
| |
Homerus, De Ilias, bewerkt naar de vertaling van C. Vosmaer. 2e uitg. (Helios-Reeks). - Desclée De Brouwer, Brugge-Amsterdam, 1950, 128 pp., ing. Fr. 32, geb. Fr. 45.
In deze uitgave werd ongeveer een derde van Vosmaers vertaling overgenomen. Een keuze doen uit een meesterwerk is steeds een moeilijke en ondankbare taak. De lezer vindt hier echter de mooiste bladzijden zo bijeengebracht dat zij een goed overzicht van het gehele epos geven, zonder de vele herhalingen en met weglating van sommige episodes die voor het gevoel van de moderne lezer overbodig lijken. - Een sobere inleiding en een verklarende namenlijst vergemakkelijken het begrijpen en genieten van dit werk.
A. Vandenbunder
| |
Kunst
Dr F. Moens, De gothische doksalen in België (Maerlantbibliotheek, 22). - De Sikkel, Antwerpen, 1950, 48 pp., 25 afb., ing. Fr. 95, geb. Fr. 120.
De lezer vindt hier een studie die alles wat over dit onderwerp vroeger verschenen is, verzamelt en aanvult. Vooraf geeft de schrijver de bepaling, de naam en de naamafleiding. Hierop volgt een schets van de ontwikkeling van het doksaal in het algemeen. In detail worden dan de nog bestaande gothische doksalen in België beschreven, gevolgd door een catalogus van de verdwenen gothische doksalen en wat men er van weet. Geheel de uiteenzetting is vooral beschrijvend. Een exhaustieve bibliographie sluit deze hoogstaande wetenschappelijke studie.
A. Vandenbunder
| |
James Ensor retrospectieve. 16 Juni-15 Aug. 1951. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen. - De Nederlandse Boekhandel, Antwerpen, 1951, 56 pp., 95 buitentekstpl., Fr. 85.
Deze catalogus van de James Ensor retrospectieve 1951 bevat een merkwaardige inleiding van de hand van Walther Vanbeeselaere. De Antwerpse hoofdconservator situeert de kunstenaar in de Europese schilderkunst van de vorige eeuw en tracht hierin zeer objectief de ondergane invloeden en de eigen persoonlijke bijdrage van James Ensor uit te wegen. De criticus beschikt hiertoe over een allerbelangrijkst gegeven, dat pas de laatste tijd voorhanden was: de schetsboeken van de kunstenaar, zorgvuldig tot diens dood toe
| |
| |
verborgen gehouden. Het palet, de tonaliteit, de geest, en de evolutie in dit alles, worden in enkele bladzijden sober maar raak geschetst. Wat het meest in deze studie treft is de wetenschappelijke objectiviteit tegelijk met de oprechte bewondering voor de nationale kunstenaar.
De reproductie van de buitentekstplaten is minder goed geslaagd. Dit gedeelte van de catalogus is een mislukking, behalve dan de doeken in de hoge toonladder en de werken met scherpe contouren als De zonderlinge musici en De rechtvaardige rechters.
A. Vandenbunder
| |
Robert Guiette, René Guiette (Monographieën over Belgische Kunst). - De Sikkel, Antwerpen, 1951, 16 pp., 24 platen en 1 gekl. pl., Fr. 60.
De broer van de schilder, Robert Guiette, hoogleraar in de Franse letterkunde aan de universiteit van Gent, bespreekt het werk van deze Antwerpse kunstenaar. Het is geen beschrijven van ieder doek afzonderlijk maar een uittekenen van een zeer persoonlijke ontwikkelingsgang doorheen de verschillende heersende stromingen, die deze kunstenaar wel geraakt hebben, doch innerlijk vrij lieten. Het grote proces verloopt van de uiterlijke schijn naar het echt picturale, van de tekening, langs de arabesk en de compositie, naar de kleur.
Van een doek waar de kleur vorm en inhoud is geworden, kan een zwart-wit reproductie niets anders dan het werk verraden. De vier en twintig illustraties verliezen aldus veel van hun betekenis. De quadrichromie ‘la Rascasse’ die de tekst inleidt, vergoedt zoveel mogelijk dit tekort.
A. Vandenbunder
| |
Dr J. Helbig en R. van Steenberghe de Dourmont, De glasschilderkunst in België. Repertorium en documenten, II. - De Sikkel, Antwerpen, 1951, 108 pp., 75 buitentekstplaten, ing. Fr. 320, geb. Fr. 380.
Dit tweede deel van Repertorium en Documenten vervolledigt de algemene inventaris van wat wij in ons land aan schatten hebben op het gebied van de glasschilderkunst. De evolutie van deze kunst werd in het eerste deel geschetst. Bij wijze van inleiding geeft de auteur hier enkele aantekeningen: Vervoer en overbrengen van glasramen, het Verstellen, Ondertekening enz. De eigenlijke inhoud van de publicatie behelst Het Register der Glasramen (vanaf no 2115 tot no 2752) en een twee honderdtal Afbeeldingen die de fotografische documentatie van deel I aanvullen. Daarbij komen nog enkele zeer belangrijke indices: Index der glasramen, index der iconografische onderwerpen, naamlijsten, technische terminologie. In de volle zin van het woord: een standaardwerk, dat onze nationale geschiedvorsing eer aandoet. Mocht het dan ook het drievoudig milieu bereiken tot welk het zich richt, wens door de samenstellers zelf geuit: ‘Moge de documentatie in deze twee boekdelen verzameld, ieder zijn taak helpen vervullen, zowel de bewaarders van onze oude kunstschatten, als de archeologen die ze bestuderen en de talentvolle glazeniers die zorgen voor nieuwe meesterwerken.’ (p. 6).
A. Vandenbunder
| |
Korneel Goossens, Mechelen, de heerlijke. - Wiek-op, Brugge, 1951, 60 pp., 33 ill., gecart. Fr. 50.
Een dertigtal karakteristieke stadsgezichten, opgenomen door Lode van Zeir, brengen den lezer in de geheel eigene sfeer van die ‘oude vrouwe van Brabantsen huize’. Korneel Goossens schreef hiervoor een bondige inleiding waarin hij doorheen de hoofdgebeurtenissen van de sociale en de politieke geschiedenis het eigen karakter van deze stad zoekt te schetsen. ‘Mechelen is een heerlijke stad voor allen, die haar distinctie aanvoelen. Mechelen is oprecht en bescheiden.’
Voor den toerist - het werkje verscheen ook in het Frans, het Engels en het Duits - evenals voor de Mechelaar zelf: een aangename aantrekkelijke gids.
A. Vandenbunder
| |
| |
| |
Alexej A. Hackel, Ikonen. Zeugen ostkirchlicher Kunst und Frömmigkeit. - Verlag Herder, Freiburg, 1951, 40 pp., 16 gekl. buitentekstplaten, geb. DM. 5.80.
Geen directer en weldadiger contact voor ons, Westerse Katholieken, met onze broeders uit het Oosten, dan het vroom bekijken en inleven van deze 16 Ikonen. Alexej A. Hackel bereidt er ons op voor. In enkele bladzijden geeft hij de geschiedenis en de betekenis van de Ikone voor de gelovigen der Oosterse Kerk. ‘Das heilige Bild vermittelt die mystische Schau des Göttlichen’. Daarna bespreekt hij iedere Ikone afzonderlijk en maakt ons aldus vertrouwd met het geheel eigene van een spiritualiteit en Theologie.
De Ikone bestaat niet buiten de kleuren. Deze hebben een religieus-mystische betekenis. De reproductie in kleurendruk is dan ook zonder meer noodzakelijk. Jammer echter dat die weergave niet altijd scherp genoeg is, zodat noodzakelijke gegevens tot het begrijpen van de Ikone, hier en daar verdwijnen. (Zo b.v. de berg in de Heilige Drieëenheid van Andrei Rubljow.)
A. Vandenbunder
| |
Geschiedenis
Prof. Dr Gustav Schnürer. De Katholieke Kerk en de Beschaving tijdens de Barok. - N.V. Drukkerij De Spaarnestad, Haarlem, 1951, 707 pp., f 8,90.
Men heeft de historici wel eens ingedeeld in twee groepen. Tot de eerste groep behoren zij, die het verleden beschrijven vanuit hun verworven kennis; hun beschouwingen blijven vaak abstract en dor. De historici van de tweede groep zijn ‘er zelf bij geweest’; hun verhaal is doorleefde werkelijkheid. Tot deze tweede groep behoort ongetwijfeld Gustav Schnürer. Hij geeft een evocatie van het verleden, die ons de feiten van de lang voorbije eeuwen doet beleven als actueel, en voor de moderne mens van het uiterste belang.
G. Schnürer schrijft boeiend, concreet, in een sobere heldere stijl en pakkende verhaaltrant. In dit boek geeft hij een rijk gedocumenteerd synthetisch overzicht over de periode van de barok, en eert daarmee op voortreffelijke wijze dit tijdperk, waarin het zoeken naar een majestueuze eenheid in denken en doen een nobel ideaal was, dat helaas lang niet altijd is verwezenlijkt. Op scherpzinnige, sympathieke wijze tekent Schnürer ons het edele idealisme van de barok, dat als een glanzende, maar broze draad die zo vaak vóórtijdig afbreekt, door deze periode heenloopt. Hij weet zijn boeiend geschiedkundig verhaal tot een dramatisch hoogtepunt op te voeren, waardoor wij ook de tragische ontgoocheling die volgt, en welke Schnürer noemt: ‘de uitholling der barokbeschaving’, bijna als een reële pijn ondergaan.
Het is een goede gedachte geweest om dit Duitse boek ook in het Nederlands te vertalen, want ofschoon de vakman dit boek ongetwijfeld kan lezen in de oorspronkelijke taal, brengt de vertaling het in een grotere lezerskring. Bovendien heeft deze Nederlandse vertaling de uitstekende verdienste, dat de bronnen- en literatuuropgave is bijgewerkt tot op onze tijd. Hier zijn ook meerdere belangrijke werken uit het Nederlandse taalgebied aan toegevoegd.
Dit boek is geen lichte, oppervlakkige lectuur, maar de ernstige lezer zal het toch gaarne lezen, want het werpt over zovele actuele problemen niet zelden een nieuw en verrassend licht.
Het werk is eenvoudig, maar smaakvol uitgegeven. Zo is het voor iedere boekenliefhebber een kostbaar bezit, en voor de minnaar van de cultuurgeschiedenis een rijke bron van geestelijke vreugde.
C. de Groot
| |
Dr Honorius Moonen O.E.S.A., Pelgrimstocht der Christenheid. - L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1951, X + 404 pp., ing. f 9,75.
Deze kroniek van de Civitas Dei in terris, met al haar menselijke spanningen, idealen en tekortkomingen, is een keurig verzorgd en geillustreerd werk geworden. Het is echter niet geheel duidelijk of dit boek bestemd is voor leerlingen van middelbare scholen, dan wel meer de vorm van een leesboek heeft nagestreefd. Voor een schoolboek althans mist het m.i. toch wel te veel het overzichtelijke van de indeling, de beknoptheid en het praegnante van
| |
| |
een synthetische samenvatting. Immers, ondanks de zeer uitgebreide stof die hier in een goede 400 blz. behandeld wordt, is de vorm die aan de materie gegeven is, wel wat vlak en té vertellend. Hier en daar echter is de schr. weer bijzonder goed geslaagd. Mogen eveneens, bij een eventuele tweede druk (die wij den Schr. van harte toewensen), de proporties tussen de verschillende tijdperken beter in acht genomen worden: de laatste drie eeuwen lijken ons wel wat te zeer misdeeld.
J. Rupert
| |
Prof. Dr G. Castella, Geschiedenis van de Pausen, vert. door Piet van Veen - Romen & Zonen, Roermond, Maaseik, 1951, In 20 afl. Per afl. f 2,75.
De vertaler geeft meer en meer blijk in de geschiedenis incompetent te zijn. Om niet te spreken van ‘de kleine Wallachije’ (blz. 297), worden pausen en koningen meermalen verward (blz. 296, 305, 311). De achtereenvolgende vertegenwoordigingen in de Franse Revolutie: Constituante, Législative en Conventie worden zonder onderscheid ‘Wetgevende Vergadering’ genoemd. De vertaling van het beroemde woord: ‘Sint ut sunt aut non sint’, luidend: ‘ze mogen zijn zoals zij zijn of ze mogen niet zijn’, zou door een beginnend gymnasiast geleverd kunnen zijn.
De schrijver zelf vloeit niet over van waardering voor de Societeit. Hij zegt: ‘De pausen wisten wel, dat een hervorming der Orde nodig was geworden’, hetgeen lijnrecht in tegenspraak is met het hierboven aangehaalde woord van paus Clemens XIII. Hij betreurt het, dat Benedictus XIV te vroeg gestorven is. Had hij langer geleefd, dan ‘had hij misschien een ingrijpende hervorming in de Societeit ondernomen’. ‘De geest der Orde was voortreffelijk’, zegt de Jong. Castella vermeldt niet, dat kardinaal Saldanha geheel onder invloed van Pombal stond en zonder voldoende onderzoek naar eventuele schuld de Jezuieten het preken en biechthoren verbood. (Zie de Jong-Post 3de Dl, blz. 433). De beschuldiging van het Franse Parlement, dat de Jezuieten verplicht waren geen ander gezag te erkennen dan dat van de paus wordt zonder commentaar vermeld. Dat zij pas een eeuw na 1674 voor de verspreiding van de H. Hartdevotie ijverden, is volkomen in strijd met de waarheid. Men denke slechts aan de Z. Cl. de la Columbière.
De illustraties beperken zich ditmaal tot grafmonumenten.
K.J.D.
| |
Prof. Dr A. Sizoo, Herleefd Verleden. Schetsen uit het dagelijkse leven van 2000 jaar geleden. - J.H. Kok N.V., Kampen, 1951, 195 pp., f 7,50.
Het valt niet te ontkennen dat de meeste intellectuelen - niet klassiek geschoold - uit de Oudheid bijna steeds vernemen over keizers en koningen, veldheren en staatslieden, redenaars en dichters. De gewone alledaagse mens is echter niet minder ‘grijpbaar’: het zijn vooral de papyri en inscripties die zeer interessante gegevens bevatten over het doodgewone leven van doodgewone mensen. Daarom is dit populair geschreven maar wetenschappelijk volkomen verantwoord boek een aanwinst in Nederland. Op dit gebied zijn wij in Nederland allerminst verwend. En toch: in de kringen van ‘Ex Oriente Lux’ en het ‘Klassiek Verbond’, ja bij allen die belangstelling tonen voor de klassieke Oudheid boeit steeds datgene wat ‘oud’... en beslist ‘modern’ is. Wat een leuke tafereeltjes worden in dit boek behandeld! Prof. Sizoo weet allerlei interessante staaltjes ‘modern’ te belichten gelijk hij dat ook zo boeiend deed in ‘De antieke wereld en het Nieuwe Testament’ en in zijn ‘Uit de wereld van het Nieuwe Testament’. Kort samengevat: ook in de Oudheid ‘zegt de gewone man er het zijne van.’ Voor allen die belangstelling hebben voor de Oudheid een aanbevolen boek.
W. Theunissen
| |
Bijdrage tot de Kerkgeschiedenis van Friesland, onder Redactie van Elpidius Bruna O.F.M., Drs M.P. van Buytenen, Drs Amatus van Straaten O.E.S.A., Pastoor E.F. Schweigmann, Pastoor M.J. Ydema. - T. Wever, Franeker, 1951, 264 pp., f 6,90.
Dit boek is een jubileum-uitgave, bezorgd naar aanleiding van het vijftig-jarig bestaan van het klooster der
| |
| |
Paters Augustijnen te Witmarsum. De toch zo interessante Kerkgeschiedenis van Friesland is helaas nog veel te weinig bestudeerd. Reeds uit dit oogpunt vormt dit werk een kostbare bijdrage daartoe. Wel zijn de verschillende bijdragen niet alle van hetzelfde gehalte, maar reeds een opsomming van de titels geeft voldoende het belang van dit boek aan: het behandelt De eerste Christianisering, Het Middeleeuws Monastieke Leven, De Kerken- en kloosterbouw, Van Reformatie tot Revolutie, Van de Bataafse Republiek tot de 20e eeuw; volgen enige sociografische en psychologische studies (waaronder vooral het artikel van Drs Manfred Staverman O.F.M. - Hedendaagse godsdienst-sociografische schets - opvalt). En tenslotte enige artikels over de Katholiek-oecumenische mentaliteit en -oecumenische arbeid. En juist in deze laatste studies ligt de eigenlijke reden en verantwoording van dit werk, zoals Mgr Prof. R. Post terecht in zijn voorwoord opmerkt. Dit boek wil tenslotte een getuigenis zijn, een getuigenis van de geest waarin in Friesland heden ten dage gewerkt wordt en in dienst waarvan die andere activiteiten - historie enz. - staan. Moge het schone Friesland spoedig de weg naar de Moederkerk terug vinden!
J. Rupert
| |
Romans en verhalen
Minus van Looi, Het Leeuwenhof. - Het Thijmfonds, 's-Gravenhage, 1951, 268 pp., f 5,75 en f 2,50.
De geschiedenis van de onverzettelijke Jean Baptist van Leeuw, die zich weet op te werken tot gezeten boer. De onverzettelijke, die ten slotte zijn hoofd buigt en aanvaardt wat O.L. Heer hem beschoren heeft. Een goed-verteld verhaal in een ietwat abrupte stijl geschreven. Een leesboek voor de huiselijke kring.
Joh. Heesterbeek
| |
Johan Fabricius, Mario Ferraro's ijdele liefde. - H.P. Leopold, 's-Gravenhage,. 1951, 4de druk, 326 pp., f 8,90.
Een gave die Fabricius op vele tijdgenoten-auteurs vóór heeft, is zijn levendige verteltrant. Hij kan vertellen als geen andere schrijver. Hij boeit van begin tot einde en kan literair de vergelijking met selebriteiten onzer huidige letterkunde glansrijk doorstaan.
Fabricius vertelt van zuidelijke mensen, reactie-snelle naturen in wie het bloed warmer en heftiger stroomt; hij verwijlt in zuidelijke landen waar de zon straalt en blakert, waar het leven rijk is aan avontuur en spontane actie.
Zo ook in Mario Ferraro's ijdele liefde; een roman die men waarlijk voor zfln plezier leest om de spanning van het verhaal, èn om de zuiver-literaire waarde.
Dat het boek in de smaak gevallen is, bewijst wel de thans verschenen vierde druk. - Volwassenen.
Joh. Heesterbeek
| |
Arthur vein Schendel, De Pleiziervaart. - J. Meulenhoff, Amsterdam, 1951, 199 pp., f 8,90.
Een bundel verhalen van Van Schendel. Licht en gezellig, soms ernstiger van toon, dragen alle vertellingen de typische trekken van de auteur: een zekere levenswijsheid, een ernstige ondergrond in een speelse vorm. De ‘voorname’ taal verraadt ogenblikkelijk hun maker. Men zou bijna kunnen spreken van de abstracte toon in deze verhalen. Opmerkelijk draagt hiertoe bij het veelvuldige gebruik van het bepalend lidwoord, niet alleen bij de titels doch evenzeer in de vertellingen zelf. Men leest deze speelse uitingen van een fijn-voelende schrijver met een lichte glimlach.
Joh. Heesterbeek
| |
Marie Koenen, Trouw zal blijken. Roman uit de Franse revolutie. - Bode van de H. Familie, Kaatsheuvel, 1951, 77 pp., f 1,90.
Een verhaal van de strijd der Vendéeërs tegen de republikeinen onder aanvoering van de Leseure en na hem van Henri La Rochejaquelein. En hij voert zijn trouwe Vendéeërs tot een goed einde van de strijd, al mag hij de goede einduitslag zelf niet meer beleven. Een in eenvoudige trant ge- | |
| |
schreven verhaal voor de eenvoudige man. Deze zal er ongetwijfeld boeiende uren mee doorbrengen. Zonder opsmuk, men kan zeggen: in ietwat ouderwets-gezellige stijl is deze episode uit de Franse geschiedenis meegegeven. Ridderlijkheid en onversaagde dapperheid spelen er een grote rol.
Joh. Heesterbeek
| |
Fannie Hurst. De sloof. Geaut. vertaling uit het Amerikaans door Jeanne van Schaik-Willing. - H.P. Leopold, Den Haag, 1951, 8ste druk, 220 pp., f 2,90.
Het levensverhaal van Bertha, de Amerikaanse dienstbode van onbekende afkomst. Deze eenvoudige ziel heeft de mensen met wie zij in aanraking komt, lief met een onzelfzuchtige liefde. Verbittering kent zij niet; alleen goedheid en zó doet zij velen wèl. Een gaarne aanbevolen boek.
Joh. Heesterbeek
| |
Prisma-Boeken. I. Edmond Nicolas, De Heer van Jericho, 7de druk. II. Godfried Bomans, Pieter Bas, 5de druk. III. Bruce Marshall, De vliegende danstent, 2de druk. IV. Godfried Bomans, Erik, 14de druk. - Uitg. Het Spectrum, Utrecht, 1951, resp. 272, 229, 216, 208 pp., f 1,25 per deel.
Het is wel voor niemand meer een geheim, dat de uitgeverijen wegen zoeken om de hindernis, welke de gestegen papierprijzen aan de ruime verspreiding van het boek stelt, te omzeilen.
Dit heeft menig uitgever op het idee gebracht om het Amerikaans voorbeeld te volgen en ‘pocketbooks’ uit te geven, d.w.z. zeer goedkope herdrukken van succesvolle boeken.
De 4 Prisma-boeken die thans verschenen zijn, geven een doorslaggevend bewijs dat deze methode aan haar doel volkomen beantwoordt.
De boekjes zien er plezierig uit, zijn volgens de tegenwoordige maatstaven spotgoedkoop (f 1,25) en bevatten stuk voor stuk een uitstekende tekst.
De Prisma-boeken kunnen van onschatbaar belang blijken om de fantasie en het inzicht van tienduizenden te verrijken. Zij liggen nu in ieders bereik.
M.S.
| |
Graham Greene, Het einde van het spel, vert. door H.J. Scheepmaker. - Uitg. Contact, Amsterdam, Antwerpen, 1951, 179 pp., f 6,90.
De vertaling van het veelbesproken boek van Graham Greene ‘The End of the Affair’, verscheen bij de Uitgeverij Contact te Amsterdam. Voor een uitvoerige bespreking van deze roman verwijzen wij naar een artikel van Pater Dr J. van Heugten S.J. in het Novembernummer van dit tijdschrift. Jrg 5, Dl I, no. 2, November 1951, pp. 166.
M.S.
| |
Pierre Henri Simon, De wrange vruchten, vert. J. Verstraeten. - H. Nelissen, Bilthoven, 1951, 254 pp., f 6,90.
De heer J. Verstraeten heeft met deze vertaling van ‘Les Raisins Verts’ van Pierre Henri Simon, een goed werk gedaan. Wij verwijzen naar een artikel in ons tijdschrift van Pater E.J. Jansen getiteld ‘De crisis van het christelijke Humanisme’, waarin ‘Les Raisins Verts’ uitvoerig besproken wordt. (K.C.T. Streven, Jrg IV, Deel II, No. 10, Juli 1951, pp. 370).
M.S.
| |
Varia
André Maurois, Cours de bonheur conjugal. - Hachette, Parijs, 1951, 256 pp.
De bekende Franse schrijver werd uitgenodigd een libretto op te stellen over echtelijk geluk, voor een serie hoorspelen voor de Franse radiouitzending. Men krijgt de indruk, dat men de lessen in huwelijksverhoudingen volgt aan een Amerikaanse universiteit, en dat de professor daar aanschouwelijk voorstelt hoe men wel en hoe men niet tot overeenstemming komt in het huwelijk. Maurois heeft naderhand dit libretto uitgewerkt voor de publicatie en heeft er iets zeer onderhoudends en fijns van gemaakt, zonder de minste diepte wel is waar, maar sprankelend van rake en nuttige opmerkingen, die het leven tussen echtgenoten gelukkiger kun- | |
| |
nen maken. De kennismaking, de huwelijksreis, de wittebroodsweken, de verhouding tot de vrienden van het gezin, de kleine onenigheden, de fijne manieren onder elkander worden geestig verteld, zoals men het moet doen en zoals men het niet moet doen. Daarna ontmoet men man en vrouw na tien jaar huwelijk, in de grote stormen van het leven, op het randje van de afgrond, in de ontrouw, maar dan eindelijk weer gelukkig terug op hun zilveren jubilee. Het boek biedt lichte, aangename, nuttige lectuur, zelfs voor gehuwden, al blijft men helemaal buiten het heiligdom staan van het christelijk huwelijk.
A. Snoeck
| |
Docteur Jacques Spaey, Initiation à la médecine sociale (Coll. Leçons familières). - Casterman, Doornik, 1951, 284 pp., Fr. 84.
Dr. Spaey is voorzeker beslagen in de problematiek van de organisatie en socialisatie van de gezondheid. Als kabinetchef van de minister van volksgezondheid heeft hij een overzicht gekregen van de problemen in ons land en in het buitenland. Hij geeft hier de lessen uit, welke hij oorspronkelijk heeft bestemd voor verpleegsters van de dienst voor sociale hygiëne. In een eerste deel spreekt hij zeer algemeen over de geneeskunde en over de gezondheidstoestand van een bevolking.
In een tweede deel behandelt hij de gezondheidsorganisatie in de gemeenschap en legt bijzondere nadruk op de preventieve geneeskunde. Het derde deel verbreedt nog zijn horizon en hij geeft zijn gedachten weer over de sociale kwestie, de sociale diensten, de medico-sociale diensten in het buitenland en bij ons. Zijn uiteenzetting is noch schools noch streng wetenschappelijk, doch zij biedt ons een goede eerste inleiding in deze problemen. Bijna elke bladzijde openbaart de heldere geest van de arts, die open staat voor de sociale aspecten van zijn beroep, maar heeft moeten strijden tegen de moeilijkheden van de concrete verwezenlijking van zijn ideaal.
A. Snoeck
| |
Centrale Raad voor het Bedrijfsleven. Verslag van de Secretaris over de activiteit van de Raad, jaren 1949-1950 (tweetalig). - Secretariaat, Brussel, 1951, XXIV, 70 en 74 pp.
De Centrale Raad voor het Bedrijfsleven, ingesteld door de wet van 28 September 1948, was op 1 Juli 1949 volledig samengesteld en ving kort daarop zijn werkzaamheden aan. De Secretaris beschrijft die werkzaamheden tot einde 1950 om daarna, in zijn Slotbeschouwingen, een zakelijk onderzoek in te stellen naar de gevolgtrekkingen die reeds uit de ervaring van anderhalf jaar gemaakt kunnen worden. Het blijkt, dat de Centrale Raad ernstige organisatorische leemten vertoont: de trage werkwijze belette vaak een vlug en doeltreffend afdoen van zaken. Dit kan echter verholpen worden en de Secretaris wijst op mogelijke hervormingen. Het essentiële echter blijkt reeds verwezenlijkt. Oprechte samenwerking tussen de werkgevers- en de werknemersorganisaties, met het doel het algemeen welzijn te bereiken, was van den beginne af aanwezig en kwam gaandeweg sterker tot uiting, zodat in de meeste gevallen eenstemmigheid bereikt werd, al gebeurde het soms na lange gedachtewisselingen.
De ‘structuurhervormingen’ van 1948: de ondernemingsraden, de bedrijfsraden en de Centrale Raad, hebben meerderen afgeschrikt, omdat men meende dat zij de klassentegenstellingen zouden toespitsen. In zijn kort maar zakelijk ‘Woord vooraf’ kon reeds de Voorzitter, Prof. Frans Versichelen, getuigen: ‘tijdens de eerste werkzaamheden kwamen menigvuldige tegenstellingen en meningsverschillen tot uiting. Zij zijn naderhand verminderd en hebben trouwens zelden een duidelijke en strenge scheidingslijn tussen werkgevers en werknemers doen uitkomen.’
K. du Bois
DRUKKERIJ SINT GREGORIUSHUIS, ZEIST
|
|