Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Van mens tot mens in de Economie en in de Bedrijfshuishouding II
| |
[pagina 245]
| |
De diepe oorzaak van deze verkeerde opvattingen ligt n.o.m. in het gebrekkige inzicht in het wezen van de mens als individu en gemeenschapslid. De gronddwaling bestaat daarin, dat wij allen, bij het opstellen van onze maatschappelijke verhoudingen, steeds uitgaan van onze rechten, terwijl de mens allereerst verplichtingen heeft en slechts in de tweede plaats aanspraak kan maken op deze rechten. Patroons en arbeiders horen bij elkaar en moeten elkaar aanvullen. De gezonde, de natuurordelijke saamhorigheid, de samenwerking, de economische democratie, waarnaar van alle zijden thans gestreefd wordt, kan alleen zonder grote moeilijkheden verwerkelijkt worden als beide mensengroepen hun bedrijfseconomisch leven willen optrekken op de grondslag van wederkerig erkende verplichtingen en rechten en van wederzijdse waardering. Daarvoor moeten zij elkaar leren kennen; en het enige middel hiertoe is: bij elkaar komen. In dit verband voelen wij veel voor de instelling van bestendige contactcommissies bestaande uit een tiental afgevaardigden van patroons en van arbeiders-syndicaten per provincie of per streek. Dit is geheel in de geest der pauselijke encyclieken, maar wij horen of verstaan ze helaas niet. ‘Op het terrein van de economie bestaat er gemeenschap van belangen tussen de hoofden der onderneming en de arbeiders. Deze onderlinge verbondenheid miskennen, zich beijveren om haar te verbreken, kan alleen het werk zijn van een aanmatigend en onzinnig despotisme. Beiden zijn medewerkers in een gemeenschappelijke taak. Zij eten om zo te zeggen aan dezelfde tafel, daar zij tenslotte leven van de netto globale opbrengst der nationale economie’Ga naar voetnoot1). Terecht zou men op deze plaats de vraag kunnen opperen, of wij dan in onze opvattingen zouden willen gaan tot volkomen gelijkschakeling van wat men in het Duits noemt ‘Leitung und Gefolgschaft’ en of dat streven in onze sociaal-economische democratie opgesloten ligt? Het tegenovergestelde is waar, omdat n.o.m. een gezonde democratie alleen die is, welke hiërarchisch is opgebouwd, d.i. volgens de waardeverhoudingen, en omdat quantitatieve pariteitsverhoudingen de negatie zijn van de ware democratie. Democratie zegt: medebeheer van allen, d.i. zij impliceert een daad van het verstand, van de geest; een democratie vestigen op het numerieke of het quantitatieve beginsel is derhalve n.o.m. een onding. In de onderneming zijn twee groepen van medewerkers, de ene voor leidende, de andere voor uitvoerende arbeid. Wij veronderstellen de waardeverhouding bij de verdeling van de functies geëerbiedigd. Dit wil zeggen, dat wij hiervan uitgaan, dat de functieverdeling rationeel is: de waardeverhouding is in acht genomen bij de uitbouw van de twee groepen, de leidende en de uitvoerende. Er is echter niets op tegen, dat de arbeiders hun afgevaardigden in de leidende functies kunnen en dus mogen hebben; en evenmin, dat in een systeem van economische democratie een leidende naast een executieve arbeid zal bestaan. Laten wij echter even doorredeneren over de kapitalistische economie, waarin kapitaal-eigenaars | |
[pagina 246]
| |
en arbeiders naast elkaar leven en werken. Beide groepen moeten, met erkenning van wederzijdse rechten en plichten, samenwerken. ‘De eigenaar van de productiemiddelen, wie hij ook zij - particuliere eigenaar, associatie van arbeiders of vennootschap - moet, steeds binnen de grenzen van het publiekrecht der economie, meester blijven van zijn economische beslissingen’, zegt de PausGa naar voetnoot2). In deze pauselijke tekst ziet men vaak een argument voor het uitsluitende beslissingsrecht der patroons over financiële en economische aangelegenheden in de onderneming. Deze deductie schijnt wel voor de hand te liggen, maar zij gaat naar onze mening toch te ver. De kapitaalbezitter staat zijn geld aan de onderneming af. En daarom schijnt de uitoefening van zijn eigendomsrecht niet enkel betrekking te hebben op de substantie van zijn kapitaal, maar ook op de bedrijfseconomische beslissingen over zijn investering en over de geldelijke opbrengsten hiervan. Daarmee is echter n.o.m. niet alles gezegd. Aan de onderneming wordt immers ook arbeidskapitaal afgestaan. Dit is geen stoffelijk vermogen dat de arbeider bezit, maar zijn eigen persoon. Niemand zal kunnen betwisten, dat, waar de kapitaalbezitter het uitsluitend beschikkingsrecht heeft over zijn stoffelijk vermogen, de arbeider dit recht nog in sterkere mate moet bezitten over wat wij zouden kunnen noemen zijn persoonlijkheids-kapitaal. Uit deze tweevoudige rechtstoestand vloeit een conclusie voort. Immers, indien de patroon uitsluitend beslist over de financiële en economische aangelegenheden van zijn onderneming, dan oefent hij weliswaar zijn eigen eigendomsrecht uit, maar hij heft meteen het beschikkingsrecht van de arbeider over zijn eigen persoon op, want de patroon beslist in deze hypothese meteen over de arbeidsaanwending en zelfs over de arbeidsgelegenheid. Hij beslist dus in de economische orde en in de zijnsorde over de persoon van de arbeider. Het eerste ligt voor de hand. Dat hij tevens ook in de zijnsorde over de arbeider beslist volgt hieruit, dat de arbeid een vorm van ontplooiïng is van de menselijke persoon tot persoonlijkheid. Wanneer we dit als grondslag nemen van de bedrijfseconomische structuur, dan kan de conclusie in één zin worden samengevat en deze conclusie gaat niet te ver: uit het wezen en de inrichting van het dualiteitselement der bedrijfseconomische samenwerking vloeit als corrollarium voort de arbeidsgemeenschap in al de sectoren van de bedrijfseconomische activiteit. Op deze ontleding van het wezen van kapitaal en arbeid berust n.o.m. ook het medebeheer. Het medebeheer, waar de Belgische wet van 20 September 1948 naar toe leidt, is dus onbetwistbaar een delicaat punt. Wij kunnen een verklaring op het Congres der katholieke patroons (5 Mei 1951) als de volgende begrijpen: ‘Si par cogestion on entend l'ensemble des décisions affectant le patrimoine des apporteurs de capitaux, nous répondrons par la négative’. Maar het medebeheer is, ingevolge het huidige denken over economische en sociale verhoudingen, ook een ernstig punt uit de Wet van | |
[pagina 247]
| |
20 September 1948. Evenzeer als wij de patroons verstaan, kunnen wij de arbeiders, de gezond-denkende arbeiders, begrijpen, wanneer zij er over klagen, dat bij de patroons, ook bij de katholieke patroons, de oprechte ‘geest’ tot effectief samenwerken vaak niet aanwezig is, ofschoon toch de ‘persoon’ van de arbeider hoger ligt in de schaal der waarden dan het ‘geld’ van de patroon. Daarom vragen wij ons met bezorgdheid af, of ook thans weer het woord van de Paus en de waarschuwing van de nieuwe sociale en economische denkvormen en stromingen, evenals een halve eeuw geleden, slechts gevaarlijk traag begrepen zullen worden en tot uitvoering gebracht. Deze nalatigheid zou n.o.m. het gevaarlijkst zijn voor de patroons en de kapitalisten zelf. Enkele malen werd ons ook de vraag gesteld, of de economische democratie, of de menselijke waardigheid van de arbeider, naast een hiërarchisch geconstrueerd medebeheer, ook mede-eigendom vereist. Wij kunnen hier op dit probleem niet dieper ingaan, omdat het ons te ver zou voeren. In principe kunnen wij in het kort dit antwoorden. Ten opzichte van de stoffelijke goederen is alleen het gebruiksrecht primair en absoluut, d.w.z. dat iedere mens moet kunnen beschikken over die verbruiksgoederen, die hij voor zijn normaal leven als mens nodig heeft. Hiertoe behoort naar onze opvatting de eigen woning. De bezitsvorm is secundair en relatief, d.w.z. hij moet gezien worden in functie van het beschikkingsrecht. Het oordeel over de beste bezitsvorm van de productiemiddelen zal dus moeten steunen op de sociale rechtmatigheid van het systeem, die op haar beurt door de economische doelmatigheid bepaald wordt. Wat nu de toepassing van het eigendomsrecht op de economische productiemiddelen betreft, is het voldoende bekend, dat de Paus de private eigendom rechtvaardigt, zowel in Rerum Novarum als in Quadragesimo Anno. Er moge echter op gewezen worden, dat er daarnaast nog andere uitspraken van de Paus zijn. Zo verklaarde Hij in de reeds aangehaalde toespraak tot de katholieke patroons o.m. dit: ‘Men mag niet uit het oog verliezen, dat het hoogst voordelig is voor een gezonde sociale economie, dat de vermeerdering van het nationaal bezit verwezenlijkt worde uit zovele bronnen als maar mogelijk is. Het is derhalve hoogst wenselijk, dat ook de arbeiders door de vrucht hunner besparingen zouden kunnen deelnemen aan de vorming van het nationaal bezit’. Uit deze passus de conclusie halen, dat per se de collectieve eigendom van de productiemiddelen de beste bezitsvorm is, zou overdreven zijn. Het is de duidelijke leer der Pausen, dat de kapitalisten ook rechten hebben en met name persoonlijkheidsrechten. Bijgevolg, wanneer de kapitalisten hun plichten doen, wanneer zij hun goederen doelgericht beheren en hun leiding goed uitoefenen, behouden zij het recht op eigen initiatief. Wanneer de economie zegt, dat het hetzelfde is of b.v. de productiemiddelen privaat bezit zijn of niet, om hun economische en sociale doelstelling te verwezenlijken, dan zegt de moraal, dat het privaatbezit rechtmatig is, omdat de persoonlijkheidsrechten moeten worden vrijgelaten waar het kan. Kan het privaatbezit van de productiegoederen niet met de | |
[pagina 248]
| |
economische en sociale eisen worden overeengebracht, dan leert de moraal, dat het bonum commune primeert. Hieromtrent bezitten wij een duidelijke verklaring van de PausGa naar voetnoot3): ‘De christelijke vakverenigingen zullen alleen dán de socialisatie aanvaarden, wanneer zij werkelijk vereist wordt voor de verwezenlijking van het algemeen welzijn, d.w.z., wanneer zij waarlijk het enige middel blijkt te zijn, dat op doelmatige wijze een misbruik kan doen ophouden of een verspilling van de productieve krachten van het land kan vermijden. Zij zal er voor zorgen, dat deze krachten organisch geordend worden en aangewend ten voordele van de economische belangen van de natie, zodanig dat de regelmatige en vredelievende ontwikkeling van de nationale economie de weg opent voor de stoffelijke welvaart van het hele volk, welvaart welke tevens een gezonde grondslag voor het culturele en godsdienstige leven zal vormen. In ieder geval erkennen zij ook, dat de socialisatie de verplichting insluit tot het uitkeren van een passende vergoeding, berekend volgens datgene, wat in de concrete omstandigheden door alle belanghebbenden als rechtvaardig en billijk kan worden beschouwd. Wat de democratisering van de economie betreft, deze wordt niet minder bedreigd door het monopolie of door het economisch despotisme van een naamloze groepering van het privaat kapitaal, dan door de overwegende macht van georganiseerde menigten, die onmiddellijk bereid zijn hun macht te gebruiken ten nadele van de rechtvaardigheid en van andermans recht’. Het besluit over deze onvolledige en fragmentarische overwegingen betreffende de verhoudingen van mens tot mens binnen het kader van de onderneming moge zeer kort zijn. De bedrijfsleiders of toekomstige bedrijfsleiders, moeten in iedere mede-arbeider hun medemens zien en hem als dusdanig behandelen. Daarvoor moeten zij zich van hun allereerste economische verplichting kwijten: zelf als mens zo groot en zo ruim te zijn als in hun vermogen ligt, om aan hun mede-arbeiders spontaan en ongevraagd van hun eigen meerwaarde mede te delen en ze nooit onder hun minderwaardigheid te doen lijden. Om deze geest effectief te beleven, moeten zij bereid zijn het medebeheer van de onderneming onder een passende vorm met hun arbeiders te delen. * * *
Om volledig te zijn hadden wij gaarne nog willen uitweiden over de verhoudingen van mens tot mens buiten de onderneming en op het culturele plan. Enkele beginselen slechts. Zij zullen tevens onze opvatting aangaande een ongezond paternalisme verduidelijken. Primo: de economie heeft een rol van dienstbaarheid te vervullen t.o.v. de cultuur. Wanneer de economie van haar winsten tot dat doel bijdraagt, kwijt zij zich van haar plicht. Indien zij daarvoor een tegenprestatie in de vorm van een afhankelijkheid der arbeiders vergt, gaat zij buiten de rechtvaardigheid, omdat bedoelde steun zelf reeds een wedervergelding is. | |
[pagina 249]
| |
Secundo: de economische leiders echter vervullen hun plicht niet, wanneer zij het culturele streven van hun arbeiders alleen maar financieel steunen. Krachtens het beginsel der waardeverhoudingen in de maatschappij en de daaruit voortvloeiende verplichtingen, moeten zij zich zelf geven. Het is dus niet voldoende passief aanwezig te zijn, maar zij moeten actief van hun meerwaarde meedelen; zij die in een toestand van volksvervreemding blijven, welke hen verhindert deze verplichtingen na te komen, schieten dus blijvend aan hun plicht te kort, waar deze vervreemding ook vandaan kome: taalonkunde, sociaal onbegrip of wat ookGa naar voetnoot4). Deze stelling wortelt in de volgende beschouwing. De natuurordelijke structuur van de samenleving is opgebouwd op de waardeverhoudingen van de mensen. In een bepaald opzicht zal de ene mens de andere in persoonlijke waarde overtreffen; in een ander opzicht zal deze op zijn beurt hoger staan dan gene. De meerwaardige heeft de onvervreemdbare plicht spontaan van zijn meerwaarde aan de anderen mede te delen en deze hebben de plicht zich actief daarvoor open te stellen. Othmar Spann noemde het beginsel van deze verhoudingen het ‘Gezweiungsprinzip’Ga naar voetnoot5). Uit deze verhouding kan het hiërarchisch beginsel in de maatschappijstructuur afgeleid worden, het enig principe n.o.m. van echte democratie; ook steunt hierop de leidingsfunctie in de economie. Maar zoals wij reeds opmerkten wordt er meteen de noodzakelijke en onvervreemdbare taak van de ‘Oberschicht’ in de samenleving uit afgeleid: de hogere klasse moet een culturele invloed op de bevolking uitoefenen. Een scheiding in twee categorieën is gevaarlijk voor de psychologische, sociale, economische en politieke structuur van de volksgemeenschap. | |
IV. BesluitWanneer wij nu vluchtig op dit betoog terugzien en denken aan de positie van de mens in het kapitalistische, in het marxistische en in het christelijke solidaristische systeem; wanneer wij terugdenken aan de materiële en vooral aan de psychologische sfeer, waarin de verhoudingen van mens tot mens in de onderneming moeten leven en groeien; wanneer wij ons de twee vermelde basisbeginselen, waarop de verhoudingen van mens tot mens tussen patroon en arbeider buiten de onderneming moeten steunen, voor de geest roepen, en wanneer wij daarbij beseffen, dat in het brede sociaal-economisch streven feitelijk het marxistisch standpunt overwonnen is, omdat het niet allereerst en allermeest meer gaat om de eigendomsvorm maar om de geest, om het streven tot samenwerken, en tot één zijn, dan menen wij wel te mogen eindigen zoals wij begonnen: het gestelde probleem is de ‘kern van de sociaal-economische zaak’. Men zegt, dat het hier | |
[pagina 250]
| |
om een revolutie gaat. En wij willen dat aanvaarden. Willen wij deze revolutie op vreedzame wijze doorvoeren, dan moeten wij de geest veranderen en allereerst, het spreekt vanzelf, - want de leiding der ideeën komt van boven -, de geest bij vele ondernemingsleiders. Uitgaande van het grote gebod der liefde, waarvan de rechtvaardigheid slechts de strict noodzakelijke verplichtingen positief formuleert, moeten zij eerst en vooral trouw hun plichten vervullen en de rechten der anderen erkennen, want slechts op die manier kunnen er goede verstandhouding en samenwerking heersen tussen mensen en langs de mensen om tussen kapitaal en arbeid, ‘Leitung und Gefolgschaft’. In dit verband willen wij allereerst een opwerping voorkomen. Tengevolge van een zo nauw contact zouden de arbeiders hun eerbied voor de oversten verliezen en de passende afstand niet bewaren. Het wil ons voorkomen, dat hierbij alles zal afhangen van de waarde van de patroon. Is deze werkelijk en groot, dan zal zijn gezag verruimd en verdiept worden door het contact. Verder willen wij - in de positieve orde - herinneren aan het in het begin reeds aangehaalde woord van een bedrijfsleider. Dit getuigenis moge met andere verklaringen aangevuld worden. ‘Autrefois, un bon patron assurait à l'ouvrier une bonne place, un salaire suffisant; ce qu'il produisait était de bonne qualité et les prix raisonnables. Mais le bon patron de demain sera le meneur d'hommes qui conduira les ouvriers vers un monde nouveau’Ga naar voetnoot6). ‘Le patronat doit se sentir responsable des ouvriers en tant qu'êtres humains dans toute l'acceptation de ces termes... Le patronat est aussi responsable de l'idéologie dont vivent les ouvriers... Je crois que les patrons vivant suivant les principes moraux absolus trouvent la solution par un travail d'équipes... dans un atmosphère d'honnêteté et d'amour...’Ga naar voetnoot7) Het klinkt voor ons als een echo op de pauselijke richtlijnen. Een heerlijke taak is in dit verband weggelegd voor alle bedrijfsleiders. Maar zij is ook zwaar. Zij zal door eenieder slechts met ere worden vervuld in de mate, waarin hij zelf een persoonlijkheid is. Inderdaad, naar gelang de ideeën en de structuurvormen zich in de richting van de gemeenschapsideologie en de gemeenschapsvormen ontwikkelen, moet de persoonlijkheid sterker en sterker ontwikkeld worden of zij gaat in de toekomstige samenleving geheel en al ten onder. De persoonlijkheid van de ingenieur, a fortiori die van de bedrijfsleider, moet de lichtende pool zijn, waardoor de werklieden zich geleid en aangetrokken voelen in het handhaven en het ontwikkelen van hun eigen persoonlijkheid. Dan kan het samenleven schoon worden, omdat de mensengemeenschap dan uitgebouwd wordt op Gods liefde en Gods eigen persoonlijkheid weerspiegelt. |
|