Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Utopia of hoop?
| |
[pagina 221]
| |
Uitwendig gebeurenHet verhaal speelt zich af in de Spaanse Burgeroorlog. De rode luitenant Pedro Gutierrez bezet een Carmelietenklooster waarvan hij de monniken heeft doen vermoorden. In het nieuwe convooi gevangenen die hem ter bewaking worden toegezonden, bevindt zich een weggelopen monnik, Paco Hernandes. Na alle zeeën te hebben bevaren, in alle havens zijn eer vergooid en zijn priesterschap besmeurd te hebben, wordt deze haveloze matroos weer op het strand gespoeld van zijn klooster waar hij in zijn jeugd zijn Utopia droomde. De physionomie van die man komt Pedro vertrouwd voor: een van de poppen van zijn marionettenspel, die hij meestal als harlekijn inzette, soms ook als held. En daarmee is Paco ons in zijn bivalentie voorgesteld: harlekijn of held, in beide gevallen wellicht toch maar een pop bij wie een ander aan de touwtjes trekt. Als de gevangene hem vraagt of hij zijn oude cel weer mag betrekken en zo verraadt dat hij priester is, vaart een schok door Pedro: deze man kan hem van zijn bovenmenselijke zondenkwelling verlossen. Niet abrupt komt hij met zijn voorstel voor de dag; hij wil Paco eerst voor zich winnen. Hij leidt hem naar zijn oude cel. Paco vindt ze terug zoals hij ze twintig jaar geleden ontliep. Toen de jonge Paco het vóór zijn priesterwijding te benauwd kreeg in de beslotenheid, had iemand hem de raad gegeven de tralies aan te vijlen tot ze nog net hielden: ‘dan zou het traliewerk niets anders meer zijn dan alleen maar een ‘versiering’ en ook een ‘zinnebeeld van vrijwillige gevangenschap’ (20). Naar de vrijheid vlogen, heel zijn leven lang, al zijn dromen romantisch uit, zonder ooit aan de gegeven realiteit te kunnen wennen: ‘Ik heb niet eens aan mijzelf kunnen wennen, ziet U: ik ben altijd nog op mijn schuit als ik allang in de haven ben, en nog in een vaststaand landbed als ik alweer op zee ronddrijf’ (29). De oorsprong van zijn afvalligheid, hij weet 't zelf, lag in het steeds veelvuldiger verwijlen op het eiland van zijn Utopia. Wanneer hij vroeger als monnik zich enige tijd had overspannen in stylieten-boetvaardigheid en reformatorische dweepzucht, ging hij heul zoeken in zijn dromen. Als hij op zijn brits lag, keek hij naar een roestvlek op het plafond: zijn Utopia, ‘zijn eiland der acht zaligheden en van de Dionysische wijnstok’. Steeds weer drijft zijn ongedurigheid hem uit de bekluizende werkelijkheid weg: ‘wat is alles eigenlijk anders dan een uitweg, de duivel weet waarheen’ (83). Al weet hij zeer goed daardoor het eigenlijke te ontlopen, dat meestal in het tegendeel ligt van wat hij | |
[pagina 222]
| |
nastreeft (28). Wat doet het ertoe? ‘Er moet iets gebeuren, zei de vlo, en hij sprong.... En die sprong hoort bij het geheel, bij het grote gebeuren - hoewel er verder niets wereldschokkends het gevolg van was, maar zoals gezegd - hij sprong’ (50-51). Waarom zou hij zich dan in deze kooi met de aangevijlde tralies gevangen geven? Als om zijn ontvluchtingswil nog in de hand te werken, brengt Pedro hem nu wijn, brood, kaas en een mes. Een ruk aan de tralies, een stoot van het mes in de rug van Pedro, en vannacht nog wellicht is hij met alle gezellen weer vrij! Hij voelt zich hiertoe gedrongen door diezelfde instinctieve vrijheidsbehoefte die hem jaren geleden het klooster deed verlaten. Waartoe, waarheen? Uit een blind beroepsinstinct (33), als een automaat (112). Paco wil instinctief slaking van alle banden. Maar Pedro, de officier, zoekt bevrijding van zijn gewetensangst. Iedere nacht bezoeken hem in zijn wroeging de nonnen die hij ergens onteerde en vermoordde. Jurist in het burgerlijk leven, weet hij dat de geëxcommuniceerde priester hem in het voortdurend en toenemend oorlogsgevaar kan absolveren: ‘Wilt U mijn biecht horen?’ En hier ligt voor Paco het uiterlijk conflict. De oudere padre Damiano, zijn vroegere raadsman, die hem uit zijn Utopia wilde terughalen, heeft hem op het hart gedrukt, dat in ieder geval zijn laatste daad een liefdedaad moest zijn: ‘de laatste chèque.... die moet U op de liefde uitschrijven, op de liefde in welke vorm dan ook, op iets wat U niet zelf bent maar op iets dat U nodig heeft’ (53). Waar ligt dan hier de liefde? Moet hij Pedro neersteken en de gevangenen bevrijden? Is dit de liefde? Of moet hij deze vijand de biecht afnemen en daardoor de schone kans verzuimen? Is dit de liefde? In zijn romantisch dilettantisme heeft hij zich gewend ‘zelfs op het gebied van de ver buiten de poorten der stad zich afspelende discussie’ alle toespitsing weg te lachen (56). Aanvankelijk probeert hij dan ook dit dilemma uit de weg te gaan. Hij stelt uit, aarzelt, wijkt. Tenslotte zal hij Pedro absolveren en kan hij hem daarna nog het mes in de rug stoten: ‘Ga in vrede’! Maar als de officier voor hem geknield ligt en hem pramend over de dij strijkt, kwetst hij zich aan het mes dat in de broek zat verborgen; de kans is verkeken! En Paco herademt, nu hoeft hij het niet te doen. Gods barmhartigheid loste voor hem dit dilemma op. Hij kan nu gemakkelijk Pedro absolveren en afzien van de bevrijding der kameraden. Als de witte legers het klooster naderen, krijgt Pedro het bevel de gevangenen onschadelijk te maken. Hij zal ze verzamelen in de refter als om hun een kleine versterking aan te bieden voor de evacuatiereis. | |
[pagina 223]
| |
Paco geeft ze daar de algemene absolutie, voordat ze gezamenlijk, Paco met hen, neergerateld worden door de in het keukenloket opgestelde mitrailleuse. | |
Inwendige ontwikkelingWelke is op het stramien van dit verhaal nu de eigenlijke tekening? ‘Het eigenlijke, zei Paco, bestaat meestal in het tegendeel van datgene, waar ik naar streef’ (28). Het is dus wellicht zijn gedwongen terugkeer in het klooster en het priesterschap dat hij ontliep; de min of meer afgeperste daad van barmhartigheid tegenover Pedro die hij wilde doden; zijn eigen min of meer onontkoombare dood en die der kamaraden die hij wilde bevrijden. Dieper nog dan dit alles moet het zijn: het bewust en graag, het vrij aanvaarden van deze werkelijkheden. Het eigenlijke is - en zo proberen we de Duitse titel Wir sind Utopia en die der Nederlandse vertaling Het Mes der Barmhartigheid, die toch beide sleutels moeten zijn om de zin van het werk te ontsluiten, tot eenheid te herleiden - dat Paco zich uit zijn utopie bekeert tot de werkelijkheid en wel tot de werkelijkheid van Gods barmhartigheid. Hoe gebeurt deze bekering? Paco is een dromer. Dit hebben ze gemeen, de harlekijn en de held die Pedro gelijkelijk in hem zag, dat hun blik immer zoekend is en nooit voldaan, hun begeerten immer dorstend zijn, dat hun verlangens steeds weer opfladderen tegen de kooien hunner realiteit, dat hun dromen, nooit in vrede met het bereikbare, bang of overmoedig vluchten in het veiliger rijk van de utopie of van het gedesincarneerd ideaal. En ook dit hebben ze gemeen: dat ze weldra merken ‘dat het moeilijk valt, de hemelse visioenen op deze wereld onder te brengen.... En dat stemt zwaarmoedig, als de voorstellingen van het zuivere verlangen in geen enkele lijst willen passen’ (23). Maar hoe donker en hard en treurig ware onze wereld ‘zonder de uit onvervulbaar verlangen geboren zwaarmoedigheid’ van de heiligen, van de lievenden en van de utopische dromers. Dan is het beter ‘in de bovenwereld de benauwdheid van de zwaarmoedigheid te moeten verduren dan daar beneden in droefheid te moeten stikken’. Paco is een dromer in het religieuze. Als de held in hem zijn onwezenlijk ideaal, zijn kloosterorde te reformeren, niet realiseerbaar moet erkennen, vaart de harlekijn in avondlijke dromerijen over naar het eiland van Utopia waarvan de landkaart staat getekend aan het plafond van zijn cel. Maar weldra drukt deze vlucht voor de verantwoordelijkheid van de nederige maar reële daad zijn geweten. Hij zoekt zijn raadsman op, padre Damiano, de ‘nuchtere mysticus’. Deze zegt hem, | |
[pagina 224]
| |
van cel te veranderen, of het eiland te overkalken, of beter nog: ‘Gaat U er niet meer heen. Vergeet niet: niemand heeft nog ooit de wereld tot een Utopia kunnen hervormen....’ (45). Paco is een dromer. Maar geen droom, hoe oneindig daarin ook al het onmogelijke mogelijk schijnt, zal hem bevrijden. Alleen de waarheid maakt vrij. Veritas liberabit vos (86). Maar de waarheid is een abstractie, een wijnzak waarin ieder zijn eigen wijn giet om er zijn roes aan te drinken. Zichzelf moet hij villen om er een wijnzak van te vervaardigen die de hele waarheid kan bevatten, zijn waarheid: ‘Wie in staat is zichzelf in zekere zin (het is geenszins geheel pijnloos!) te villen die heeft het juiste vat gevonden voor de levensdrank’ (86). Zichzelf dient hij te ledigen om de vloed der waarheid in zich binnen te laten stromen. Dan kan hij Christus in smartelijke herhaling nazeggen: ‘Ik ben de Waarheid.... Ja, en zij zal mij vrijmaken’ (87). Pijnlijk en langdurig proces. Hij die alleen leefde voor wat hij droomde, voor wat hij ‘elders’ mogelijk wenste, zal zich gedwee moeten plooien naar de onwrikbare werkelijkheid, ‘dat wat is, wat moet zijn, wat geschiedt’ (87). Gedwee en stom? Maar hij heeft van padre Damiano geleerd alles graag te doen, ook wat hij niet kan laten, alles uit liefde te doen, ook wat onontkoombaar is, uit pijnlijke liefde wellicht. ‘Maar neen, een automaat voelt geen pijn, hij doet zijn werk ook niet gaarne. Ik echter doe het misschien gaarne, uit liefde, uit een liefde die ik zelf niet begrijp - uit liefde tot Hem, die ik niet ken, die ik echter misschien zal leren kennen, - aan de vreugde wellicht, wie weet!.... Tekenen en wonderen mogen wij niet eisen, maar aan de vreugde kunnen wij Hem herkennen’ (89), aan de vreugde die misschien pas welt in de dood. De vreugde ligt niet in de eigengereide vrijheid van onze willekeur. De tralies die wij uitrukken en waarachter wij in wensdromen een regenboogbrug verwachten, die ons leiden zal naar de heerlijkheid van de ongebonden mogelijkheden, kletteren neer als oud ijzer op puin, en door de opening kunnen we alleen naar buiten klauteren om beneden in de handen van de wachters te vallen die ons opnieuw en steviger zullen knevelen. De vreugde ligt ook niet in een onmogelijke totaalbeslissing, waardoor we eens en voor goed onze vrijheid uit handen geven; dit is nog een illusie onzer autonomie. ‘God wil onze vrijheid niet als offer van ons, dat is het mystieke spel van een rationalist; God laat ons die “blanco volmacht op onszelf” in ontelbare dienstbaarheden versnipperen. Als wij ze dan tenslotte helemaal verspeeld en uitgegeven hebben, en als we dan enigszins verbluft en zelfs ontdaan tegenover het besef | |
[pagina 225]
| |
staan, dat wij niet heren, maar dienaren van het leven zijn, o, dan is “onze vreugde volmaakt”, want dan voelen wij onze waarde, en wel juist dáárin, dát wij gevangen en onder het juk gebracht zijn’ (90). De vreugde ligt pas aan het eind van het afgekampte, moede leven, dat in ontelbare opgedrongen dienstbaarheden gans onzelfzuchtig overgegeven is, gedwee en lijdzaam. Pas in de dood welt de vreugde, in dat supreme moment van onze nederigste knechtschap dat tevens moment wordt van onze volkomen bevrijding. En tot deze werkelijkheid, die hem meer dan elke vrijheidsdronken utopische droom bevrijden kan, bekeert Paco zich wel degelijk, wanneer hij uiteindelijk in de dood achterovervalt, ‘heel zacht, alsof hij werd opgevangen door de eindeloosheid van een zachte afgrond, waarin hij eeuwig zou kunnen wegzinken, zonder ooit op harde grond te moeten stoten’ (slot). En deze werkelijkheid is de werkelijkheid van Gods barmhartigheid. Want niet alleen vangt Gods Schoot zijn stom en door de omstandigheden gedreven wegzinken in de dood oneindig zacht op, maar het onverhoopt en beslist ingrijpen van Gods barmhartigheid maakt het Paco ook mogelijk zich gelaten mee te laten glijden in de stroom der omstandigheden die hem de dood in voeren. Hij staat voor het onontwarbaar gewetensconflict: Pedro de biecht af te nemen of hem neer te steken en de gevangenen te bevrijden. Hij staat er niet vóór; er in. En onoplosbaar lijkt het probleem, omdat beide uitkomsten zich opdringen als plichten van liefde: Pedro bezweert hem om de sacramentele bevrijding van zijn zondenkwelling; tegenover de gevangenen weet hij zich schuldig als hij zijn kans verzuimt. Wellicht kan hij de twee polen van het dilemma verzoenen door Pedro te absolveren en hem dan neer te steken. Maar zijn droomkarakter is tegenover de beslissende daad niet opgewassen, hulpeloos talmend en zwak. Hij weet dat de officier tegenover hetzelfde gewetensprobleem is gesteld - en dit strikt de novelle tot een merkwaardige eenheid -: het bevel, de gevangenen uit te moorden, militair op te volgen of, met God in de biecht verzoend en daardoor gesterkt, zich er in morele zelfstandigheid aan te onttrekken. Conflict waarover alleen zijn geweten kan beslissen. Of is het mogelijk, oppert Paco, dat een barmhartige tussenkomst de beslissing brengt? Nog denkt hij aan het mes dat Pedro bevrijden kan uit deze knel, het mes dat Pedro de genade en de barmhartigheid brengen zou: ‘Misschien gebeurt er ook nog wel een wonder, zodat U het niet hoeft te doen’ (110). Ook voor Paco is er geen uitkomst als geen wonder tussenbeide komt. Maar voor hem komt het: God is hem | |
[pagina 226]
| |
genadig. Als Pedro gedurende de biecht het mes ontdekt en daarmee Paco alle ontvluchtingskans ontneemt maar voor hem ook het gewetensconflict uit de weg ruimt, weet Paco dat God in barmhartigheid hem de taak, die zijn zwakheid niet volvoeren kon, van de schouders neemt: ‘God is barmhartig.... Ik had het besluit genomen, U te doden; ik wilde U de absolutie geven en U dan onmiddellijk neersteken om de gevangenen te bevrijden. Ik wilde dat doen - als een automaat! Even gehoorzaam als U. Maar er is een engel tussen ons gekomen en nu hoef ik het niet te doen’ (112). Hij kan nu in gerustheid van geweten de gevangenen de dood in laten sturen en met hen mee gaan. Ook de schuld die hij bewust tegenover hen op zich laadt, zal in Gods barmhartigheid vergeving vinden. Is er hogere vrijheid dan zich gelaten, lijdelijk over te geven aan de onafwendbare loop der omstandigheden? Is er 'n andere bekering dan tot de barmhartigheid die zich in de uitzichtloze werkelijkheid openbaart? Is er 'n andere hoop dan de stomme aanvaarding van het onontkoombare? | |
BeoordelingTegenover deze door Andres artistiek en creatief gesuggereerde vragen moge het ons geoorloofd zijn andere vragen op te werpen. Is dit de werkelijke bekering tot de christelijke barmhartigheid? Is dit de waarachtige christelijke hoop? Misschien gaan we langzamerhand van een existentiële roman geen oplossing meer vragen. Is zijn pretentie immers niet, te reageren tegen de naieve zelfverzekerdheid van een probleemloos Christendom dat klinkklaar zou voorgeven: de waarheid is simpel en wij hebben ze in pacht, - en af te dalen in die duisternis of in die donkere helderheid der menselijke ziel waar geen pasklare oplossingen meer gelden en wellicht ook geen enkele van buiten zich opdringende waarheid? En toch zijn we vermetel genoeg om steeds weer in het altijd nieuwe Christendom de objectieve waarheid te zoeken en daaraan de ons door de kunstenaar voorgestelde te toetsen. Vermetel genoeg, en toch nederig, omdat het niet ónze waarheid is, op eigen gezag aan anderen voorgehouden, maar dé waarheid, waarvoor wij ons - samen zoekend maar onderworpen, steeds vragend maar ook hopend - verdeemoedigen. Is deze novelle dan christelijk? We menen te moeten antwoorden: ze is stellig een eerlijke en vaardige poging om het op een nieuwe en aangrijpende wijze te zijn, maar een poging die helaas slechts gedeelte- | |
[pagina 227]
| |
lijk kon slagen. Paco bekeert zich uit zijn utopie slechts tot een onvolkomen begrepen Christendom, hij bekeert zich uit een ‘romantische’ hoop tot een ‘luie’, geheel passieve hoop. Noch in Paco's dromen op zijn eiland van Utopia, noch in de nuchtere, ‘verlichte’ opvattingen van padre Damiano, noch in Paco's uiteindelijke bekering, belijdt Andres de reële hoop van het waarachtig Christendom. Wanneer de jonge monnik, van zijn hoogmoedig zelfstreven, waarin hij geen genade meende te behoeven, moegetobd, toevlucht zoekt op zijn eiland van Utopia, droomt hij van een Christendom waarin natuur en genade zo harmonisch één zijn als dit alleen in een louter aesthetische en dus irreële verhouding mogelijk is, waarbij hij ons maar liefst aan Rousseau's primitieve idylle terug doet denken: ‘Alle goddelijke waarheden zijn de onbedorven ziel ingeschapen (41)..... De vruchten van het innerlijk en uiterlijk leven (waren) bij Christenen en heidenen hetzelfde.... Want het heidendom bewoog zich vroom op dat gebied, dat in deze geprononceerde vorm voor het Christendom van oudsher ontoegankelijk geweest was, het gebied namelijk waar de natuur zondeloos in het goddelijke verankerd ligt, en het goddelijke in de natuur zijn onaantastbaarheid schijnt te verliezen’ (43). Paco droomt zich een Christendom, waarin zonder last het goede wordt verwezenlijkt en het kwade vermeden; dat niet wezenlijk onderscheiden is van het heidendom, het heidendom waarin ‘het goddelijke in de goden zijn onuitsprekelijkheid opheft en zich aan de zinnen doet kennen zonder zich in dogmatische vormen aan het verstand prijs te geven’ (43). Nu is het echter duidelijk dat de vroegere droomwensen van de afvallige priester de auteur niet moeten worden aangerekend, maar met meer recht kan hij reeds aansprakelijk worden gesteld voor het Christendom van padre Damiano, Paco's vereerde raadsman. Deze dogmatiekprofessor wil zijn jongere medebroeder uit zijn dromeneiland naar de realiteit terughalen. We ervaren toch, zegt hij, ‘dat Utopia helemaal niet bestaat, dat die bevrijde, vredelievende Christenen niet bestaan.... De Christenen zijn niet anders dan andere mensen’ (46). Uit zijn onwezenlijke droom wordt Paco neergehaald tot een voor alle ontgoocheling en schade beveiligde ontnuchtering. Maar wordt hier niet de mysterieuze realiteit van het wezenlijk verloste Christendom voorbijgezien? W. Barzel merkt dan ook terecht op in het aangehaalde artikel van Stimmen der Zeit: ‘Die reife Entnüchterung ist weniger die Einwilligung in das Gesetz des Kreuzes, nach dem alles religiöse Gelingen auf dieser Welt mit einer zeitweiligen Vergeblichkeit versiegelt ist, als vielmehr eine resignierende Entwertung alles | |
[pagina 228]
| |
dessen, was trotz seiner Unansehnlichkeit schon jetzt einen Anfang der jenseitigen Herrlichkeit darstellt’. Damiano miskent, niet minder dan Paco, het echte karakter van de christelijke hoop, het reële voorbezit van de komende heerlijkheid. Beide hopen ze te weinig, de ene in zijn utopische droom, de andere in zijn illusie-vrij realisme. Het is immers niet zo dat het wens-Christendom van de jonge monnik méér hoopt dan ons is toegelaten, het blijft beneden de heerlijkheid die ons niet alleen is beloofd maar ook reeds gegeven. Anders beweren we dat God zijn gaven beperkte. In finem dilexit. De begrenzing in Gods gaven komt alleen van de mens. Paco hoopte te weinig. En ook het ontnuchterd Christendom van Damiano schiet in de hoop tekort, wanneer hij vermaant: ‘Vergeet niet: niemand heeft nog ooit de wereld tot een Utopia kunnen hervormen, niemand, zelfs Hij niet!’ (45), (niet omdat Hij ons niet genoeg beminde deed Hij het niet, of omdat Hij het niet kon, maar omdat Hij ons te zeer beminde om ons zijn gaven op te dringen), en wanneer hij zich juister wil uitdrukken: ‘Wij zijn Gods Utopia, maar pas een Utopia in wording’ (49), zijn gedachte samenvattend in een formule die, goed begrepen, kernachtig het mysterie der christelijke hoop uitdrukken kan, maar die tegen de achtergrond van andere uitlatingen heel anders lijkt genuanceerd. Wanneer Paco, zijn Utopia verdedigend, opwerpt: ‘Christus heeft toch gezegd dat wij nog groter tekenen en wonderen zouden werken dan Hij?’, antwoordt Damiano hem: ‘Het grootste wonder is namelijk, aan (Gods) schijnbaar waardeloze aandeel te geloven, en wel niet op de eerste plaats omdat dat in de Openbaring staat, want ook dat zou immers een voze belofte kunnen zijn, maar omdat ons hart ingezien heeft: dit aandeel is goed. Hier is de Weg, de Waarheid en het Leven - en niet dáár en niet ginds, althans niet voor mij’ (47). ‘La vérité, zei A. de Saint-Exupéry eveneens, ce n'est point ce qui se démontre.... Si cette religion, si cette culture, si cette échelle des valeurs.... et non telles autres, favorisent dans l'homme cette plénitude, délivrent en lui un grand seigneur qui s'ignorait, c'est que cette échelle des valeurs, cette culture sont la vérité de l'homme’ (Terre des Hommes, p. 190). En waar het geloof, in een relativistische aanvaarding, van zijn objectief openbaringskarakter wordt beroofd, worden ook de sacramenten, met name de Biecht, in heel de novelle herleid tot een psychologische functie, waarbij hun helende en werkelijk herstellende kracht wordt voorbijgezien. God heeft de sacramenten niet nodig om de genade mee te delen (97). Zeker. Maar waar gezegd wordt: ‘Niet het sacrament is in mijn ogen het opus operatum, maar als ik het zo mag | |
[pagina 229]
| |
uitdrukken: God zelf!’ (ibid.) en: ‘Hij kan U veranderen, Hij alleen, niet de Biecht!’ (102), daar wordt toch weer de wezenlijke heilseconomie miskend, waarin God voor ons de mededeling van zijn genade en zijn leven afhankelijk stelt van de uitwendige tekens die de sacramenten zijn. Wanneer men deze eenheid van genade en teken ontbindt, is het logisch dat men niet alleen het ceremonieel van het sacrament maar ook het wezenlijke ervan al te uitwendig ziet (94). Aan dit onvolledig begrip van Jesus' Christendom, zoals het tot uiting komt in deze gedeeltelijke en daarom juist gevaarlijke misvattingen, ligt ten grondslag het feit dat Paco en Damiano niet de uiterste consequenties van de Incarnatie trekken. ‘Het Woord is vlees geworden, mijmert Paco, - dat zou dan zijn:.... de droom is werkelijkheid geworden. Dat wil zeggen, ik moet wel toegeven, dat die verwerkelijking van een goddelijke droom geenszins een meetbare grootheid is’ (82). Neen, de Zoon werd mens, zichtbaar en tastbaar: ‘wat wij hebben gehoord, wat wij met onze ogen hebben gezien, wat we mochten aanschouwen en onze handen mochten betasten’ (1 Jo. 1), en de Kerk met haar sacramenten is de zichtbare en tastbare voortzetting van deze Incarnatie. ‘God gaat niet naar Utopia, zegt Damiano, maar Hij komt op deze aarde die nat is van tranen, en Hij komt steeds opnieuw’ (49). Maar dan is het ook niet waar dat Hij de wereld liefheeft ‘omdat zij onvolmaakt is’ (ibid.), maar omdat zijn Zoon erin geïncarneerd is. En dan is het niet meer waar dat wij Gods Utopia zijn, ook niet een in wording; maar dan leeft Gods Zoon nu reeds in ons, dan zijn wij nu reeds Christus, nog in wording. Kan om deze reden, evenmin als de jeugdige utopie van Paco, ook het Christendom van Damiano en wat de teruggekeerde priester er van overnam ons niet volkomen voldoen, hoe staat het dan met Paco's bekering zelf, waartoe de novelle voert? Andres zegt zelf dat de rechtgelovigheid van Damiano's opvattingen door zijn medebroeders reeds werd betwijfeld (merkwaardig blijft intussen de sympathie van zo vele modernen voor deze aan de zelfkant der orthodoxie levende Christenen), maar voor de ontwikkeling van de bekeringsgeschiedenis is de auteur toch geheel verantwoordelijk. Is deze bekering tot de werkelijkheid van Gods barmhartigheid een zuiver christelijke? We menen: ook weer niet volledig. Meesterlijk en werkelijk aangrijpend wordt de langzame maar onweerstaanbare ommekeer in de ziel van de afvallige en zwakke priester gesuggereerd. Moegestreden tegen al zijn wilde verlangens van ongebondenheid en door de stomme omstandigheden overmand die sterker zijn dan elke wil, voelt de gevangene zichzelf langzamerhand ontledigd, | |
[pagina 230]
| |
en het leven, dat de huid van zijn eigenheid vilde, maakte ruimte voor het nieuw binnenstromende bloed, de nieuwe dronk in de nieuwe wijnzak (89). Hij is haveloos arm geworden aan zijn zelfheid die hem vreemd werd (67). Alles verloor hij. ‘En padre Damiano zei toch altijd: alles is van U? - Nu goed, alles, maar niet meer het eigene, het bijzondere, of komt dat misschien langs een omweg terug? Want ja: gij echter zijt van God!’ (68). Gaat hij niet op een vreemde wijze gelijken op Rodrigue van Claudels Soulier de Satin: ‘On a retiré autre chose que Dieu! On a enchaîné l'exacteur. Tout ce qui en vous s'accrochait misérablement aux choses une par une et successivement! C'est fini des oeuvres serviles. On a mis en fers vos membres, ces tyrans, et il n'y a plus qu'à respirer pour vous remplir de Dieu’? En waar al het zelfzoekerige, eigengereide van hem afviel, neemt stil maar zeker de priester weer van hem bezit: wanneer hij Pedro absolveert, zegent hij ‘niet als een man, die dat uit zichzelf doet, maar op een geheel onpersoonlijke wijze, als het ware van verre, maar vol macht en gezag’ (105). Ook hier echter dunkt het ons nog dat de uiterste consequentie waartoe Gods liefde bereid was, veronachtzaamd wordt. De genade van het priesterschap is zo groot dat ze de persoon van de priester totaal transcendeert, maar ze is te groot dan dat ze die zou wegcijferen. Waar we consequent het mysterie aanvaarden dat God mens werd, moeten we ook deemoedig maar fier geloven dat het niet alleen God is die in de Biecht de zonden vergeeft ondanks de mens die de priester blijft, maar ook de individuele, geheel persoonlijke mens in de priester die door de sacramentele wijding een andere Christus werd. Andres ziet de genade te extrinsiek, waar hij deze niet ziet als het reële inwonen van Christus, de mensgeworden God, in de ziel. ‘Alles is van U, gij echter zijt van God’ zegt Damiano. Maar Paulus zei: ‘Omnia vestra sunt, vos autem Christi, Christus autem Dei’, alles is van U, gij echter van Christus, Christus echter van God. Ook nog in zijn dood schijnt Paco alleen te hopen op een genade die de natuur slechts als een kleed wordt omgehangen: ‘de werkelijkheid, de eigenschapsloze, op geen enkele vraag antwoord gevende werkelijkheid’ (89). Wat is er in hem dat deze ten slotte onontkoombare dood vrij assumeert? Zeker, als Pedro, voor het bevel geplaatst de gevangenen te doden, Paco suggereert hem ten minste te sparen, gaat deze hierop niet in. Zeker, er kan worden verstaan dat hij het toch wellicht uit liefde doet, ‘uit een liefde die ik zelf niet begrijp’ (89). Maar is het een christelijk motief dat hem ten slotte doet afzien van zijn plan, Pedro te doden? Hij is geen held, deze dromende, talmende priester - ook is niet iedereen tot heroïsme verplicht -, maar hij hoopt ook niet op | |
[pagina 231]
| |
heldhaftigheid. Hij hoopt ook niet op de kracht der genade die hem zal sterken om zijn strijd te strijden met de situatie waarin de omstandigheden of zijn eigen aarzeling hem knelden. Van Gods barmhartigheid hoopt hij niet dat ze zijn zwakheid zal steunen, maar alleen dat ze de moeilijkheid uit de weg zal ruimen, het dilemma voor hem oplossen: ‘God is barmhartig.... Nu hoef ik het niet te doen’ (112). Voor Jesus in Gethsemane kwam ook een engel, niet echter om van hem de kelk weg te nemen, maar om hem de kracht te geven om de kelk te drinken. Paco bekeert zich uit het utopisch alvermogen van zijn romantische hoop tot de onzelfzuchtige inertie van deze ‘luie’ hoop. En deze paradoxale ontwikkeling was moeilijk te vermijden: de schijnharmonie kon wellicht niet anders dan stukbreken. En nu is God goed genoeg om ook deze volkomen breuk tussen de totaal hulpeloze, tegen de bovennatuur in genen dele opgewassen natuur en de transcendente genade, in zijn uiteindelijke barmhartigheid toch weer te overbruggen in de dood: maar Hij is té goed om de verzoening niet reeds in dit leven, in het nú reeds te beleven mysterie van zijn verlossing te hebben gerealiseerd. In zijn dood ziet Paco de hoop doorschemeren, maar hij beleefde ze niet gedurende zijn leven. De existentialistische roman mist hoop. De niet-christelijke kiest resoluut de wanhoop, in de christelijke komt de hoop te laat. God triomfeert er ondanks onze zwakheid. En dit is reeds verheugend. Maar God triomfeert ook in onze zwakheid. En de moderne kunstenaar, die pretendeert de spanning tussen natuur en genade tot in het personalistisch geheim te achterhalen, ontknoopt in werkelijkheid de spanning van het authentieke Christendom: ‘Tot alles ben ik in staat door Hem, die mij sterkt’ (Phil. 4, 13), ‘Als ik zwak ben, ben ik sterk’ (2 Cor. 12, 10). | |
BesluitDe bezwaren tegen de inhoud van dit werkje ingebracht, dreigen ook zijn technische gaafheid aan te tasten. De novelle wordt terecht beschouwd als een meesterstuk van knappe, gespannen en geladen vertelkunst. Toch lijkt het ons dat deze zo straffe eenheid ten slotte geen stand houdt voor een scherpere analyse: de logische consequenties van de door hem zelf opgeroepen problemen schijnt Andres op te offeren aan de vormelijke eenheid van zijn novelle. 1. De engel die tussenbeide komt om voor Paco het dilemma te ontknopen, is een ‘deus ex machina’, hij moést komen. Zonder zijn | |
[pagina 232]
| |
tussenkomst bleef er voor Paco niets anders over dan stom en onverantwoord de dood in te gaan óf Pedro dood te steken. In beide gevallen was er van geen bekering sprake - en sloot het verhaal niet meer! 2. Indien Paco niet gelooft dat God de sacramenten nodig heeft om zijn genade mee te delen, was er geen reden waarom hij Pedro eerst de biecht wil afnemen, was er dus geen inwendig conflict!
De bezwaren tegen de inhoud blijven echter de voornaamste. ‘Wir sind Utopia’ is een christelijke novelle, maar ze belijdt een nog onvolledig, een nog niet tot het uiterste gelovend Christianisme. Verre van ons, Andres daar een verwijt van te maken: wij proberen zelf tastend, wankelend, aarzelend en wel eens bang, Christen te zijn. En wij weten hoe moeilijk het is, in Gods oneindige barmhartigheid te geloven. Misschien verlaten wij ons dán pas blindelings op deze barmhartigheid, wanneer om ons heen het donkere gordijn van de nacht is gevallen: ‘eer het doek opgaat, wordt het donker in de zaal, je moet maar recht voor je uit kijken en de ogen open houden, niet in slaap vallen’ (81). Geneest Stefan Andres ons van onze nachtschuwe, probleemloze en zelfzekere hoop, dan heeft hij recht op onze waarderende dankbaarheid. Maar we meenden dat het nodig was, met klem te benadrukken: God is barmhartig genoeg om ons bestaan, dat ons om zijn zondigheid en zijn zwakheid wek eens als absurd kan voorkomen, in zijn oneindig ruime en zachte Schoot op te vangen, maar deze ‘bekering van het laatste uur’ is niet de grootste triomf van de goddelijke genade. De christelijke hoop hoopt door de verdiensten van Jesus Christus ook de middelen te bekomen tot het eeuwig leven. God heeft ons tot een té grote heerlijkheid geroepen dan dat wij Utopia zouden zijn, ook zijn Utopia. Door onze reële solidariteit met Christus verdienen wij de heerlijkheid. Wij zijn hoop, genade, dit is: wachtend voorbezit van wat in eeuwigheid ons volle deel zal zijn. Maar wij zijn geen Utopia. |