Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
Engeland in het jaar van het Festival of Britain
| |
[pagina 211]
| |
oude kwaliteiten heeft vertoond. Zelfs een aangelegenheid als Argentinië en de vleesimport onderstreept slechts Engeland's afhankelijkheid en daarmee het feit dat dit trotse volk - de uitdrukking is van Goldsmith in zijn The Citizen of the World, letter IV - geen keuze wordt gelaten dan anderman's voorwaarden te aanvaarden. Dat er bij velen een latente antipathie heerst tegen Amerika schijnt ons uiteindelijk de vrucht te zijn van de zekerheid dat Groot Brittannië in de wereld-politiek niet leidt maar in grote mate geleid wordt. Toestanden in eigen huis hebben er al evenmin toe bijgedragen het Engelse volk te inspireren tot prestaties om de slagen van de oorlog energiek te boven te komen. De gezondheid van het parlementaire stelsel, die zo afhankelijk is van gezonde oppositie, is terdege aangetast door de bittere tegenstelling Labour-Conservatieven en door een Labour-regering die in haar tweede ambtsperiode maar nauwelijks op een meerderheid steunt; deze meerderheid geeft vaak haar steun aan de Labour-partij als een minder erg kwaad: de slechte klank van de Tories, zoals de conservatieven constant door de Labour-pers werden betiteld - ten onrechte, want hun programma is grondig veranderd en aangepast - is een groot obstakel voor de arbeider om conservatief te stemmen. Het dikwijls kinderachtige ruzie-maken van regering en oppositie wekt op de duur de indruk dat partijbelang boven landsbelang gaat. Een actie als die van Bevan doet het zelfvertrouwen van het volk en zijn gevoel van veiligheid ook geen goed. Een maanden lang dreigende verkiezing ondermijnt een rustig voortbouwen aan de toekomst en geeft vele maatregelen noodzakelijk het aanzien van het voorlopige. Een dergelijke onbestendige, weinig vorm-vaste toestand is een goede voedingsbodem voor de vrees voor een groeiend communisme, die wel geen paniek-stemming is, maar in alle geval onrust en onzekerheid bevordert. Nog dichter bij huis, in de letterlijke zin van het woord, wordt een zo noodzakelijk stabiliteitsgevoel al evenmin bevorderd door een rantsoenering die na zes jaren nog steeds, en meest zeer merkbaar, voortduurt (vlees, boter, kaas, eieren, spek, rijst en thee zijn gerantsoeneerd), en door prijsstijgingen en prijsverlagingen, waarvan de wisselvalligheid op zich reeds fnuikend moet werken; de gewone mens weet weinig af van geleide economie, maar hij is verstandig genoeg om te beseffen dat het springend karakter der prijzen weinig goeds beduidt. Beloofde verbeteringen in de woningtoestand komen veel te traag, met als resultaat ongeduld, ongewenste inwoning en vooral een voortduren van vrij wijd verspreide erbarmelijke behuizing: een erfenis uit de vorige eeuw. Men mag onder dergelijke omstandigheden niet veel begrip verwachten voor de noodzakelijkheid van hoge belastingen: men betaalt de inkomstenbelasting, en men betaalt de purchase-tax, zoals men ook de dure cigaretten (de z.g. popular brand kost bijna twee gulden per twintig stuks) koopt en het zwaar belaste bier drinkt; dit alles met lichte wrevel, met iets wat op apathie lijkt, als een onontkoombare last of straf. Nieuwe maatregelen, zo drastisch als de gezondheidsdienst en de nationalisatie van spoorwegen en mijnen, en met geweld de helft van het volk opgedrongen, hebben | |
[pagina 212]
| |
geheel afgezien van economische en sociale resultaten, een negatieve uitwerking van psychologische aard; zij schenken geen vertrouwen in de toekomst; integendeel, men voelt het geforceerde van deze maatregelen. Geen wonder dat men schamper spot met de ‘welfare state’, en dit niet alleen in conservatieve kringen. Dat er een doffe berusting over het volk ligt is niet te verbazen. De drang om er boven uit te komen is zo herhaaldelijk verijdeld en wordt eigenlijk zo weinig daadwerkelijk gestimuleerd dat men het opgeeft zijn positie te verbeteren en vooruit te komen. Men is tevreden zijn geprikkeldheid te tonen, en verder van een allesbehalve rooskleurige toestand te maken wat er van te maken valt. Zonder zelfvertrouwen, zonder vertrouwen in de toekomst, zonder vertrouwen in de regering, zonder geloof of vertrouwen in de deugd en in het leven zelf, blijft er weinig anders over dan een fatalistisch pessimisme. Hoe dit heeft voortgewoekerd en min of meer reeds tot een aanvaard standpunt is geworden blijkt, menen wij, ook uit op zich onschuldige uitlatingen betreffende prestaties op sportgebied: dat het Engelse voetbal-team in een wereldtournooi zo snel werd uitgeschakeld was voor velen bijna vanzelfsprekend en een bevestiging van een niet te stuiten neergang van het volk op alle gebied; dat een Iers paard de Derby-race wint wordt eveneens gezien in het raam van een geaccepteerde situatie, waarin het prachtig past. Van den andere kant wordt een overwinning van een cricket-elftal of een wielrenner geïnterpreteerd als een teken dat de toekomst niet geheel zwart is. Pessimisme sleept achter zich aan een futloze onverschilligheid ten opzichte van blijvende waarden; en hiermede staat de weg open voor egoïsme en hedonisme. Men leeft nu voor zich zelf en probeert om uit het leven te halen wat er uit te halen valt, scherper nog, om van de dag en het ogenblik te plukken wat er van te plukken valt. Men aanbidt comfort en amusement, en, als middel daartoe, geld. Men tracht het leven te vullen met een maximum van genot omdat er geen vreugde meer is; en omdat de spanning naar een betere toekomst voor zichzelf, voor zijn kinderen en zijn volk grotendeels verdwenen is, zoekt men de spanning en opwinding van de dag en het ogenblik, die kleur moeten geven aan een grauw bestaan: we zullen zo aanstonds zien welk een ‘business’ in het leven geroepen is om in deze behoeften te voorzien. Tegelijkertijd echter - het is de keerzijde van de medaille - tracht men alle lijden in de wijdste zin als zinloos te verwijderen. Hieronder valt voor velen werken, voor nog meerderen hard werken. Werken is voornamelijk nog middel om geld te verdienen. Er gaat bijna geen dag voorbij of men leest dat er ergens een staking dreigt of is uitgebroken: niet altijd even omvangrijk of even belangrijk, en niet alleen onder de arbeiders. Op een der vergaderingen van The British Association deze zomer te Edinburgh gehouden, kwam het naar voren dat er in 1950 minder stakingen waren dan in 1946; in het laatstgenoemde jaar werden er gemiddeld vijftig gerapporteerd per week, in 1950 was dit getal teruggelopen tot vijf en twintig per week (P.H. St. John Wilson, op de vergadering van 9 Augustus)! Wat de Engelsman ‘slacking’ noemt of ‘going | |
[pagina 213]
| |
slow’ is al even frequent; het op eigen gelegenheid vrije dagen nemen is een wijd verspreid euvel waartegen weinig of niets te doen is. In sommige mijnen was het absenteïsme na de eerste Maandag in Augustus - een vacantiedag voor het gehele volk - meer dan vijftig percent; dertig percent werd gunstig beschouwd. In een samenleving met dergelijk klimaat is het onvermijdelijk dat de vraag naar ontspanning in hoge mate gaat domineren, en dat geld- en vrije-tijdbesteding meer de aandacht opeist dan werk of huiselijke plicht. Het is dan ook niet te verwonderen dat de belangstelling van sociale werkers en sociologen uitgaat naar deze kwesties. In deze zin mogen we een recente publicatie als English Life and Leisure, A Social Study, door B. Seebohm Rowntree and G.R. LaversGa naar voetnoot1) wel zien als een aanwijzing dat er zich op dit terrein feiten voordoen die zorgwekkend zijn en voor ter zake kundigen de kiem van een crisis bevatten. Naar wij hopen heeft dit boek ons behoed voor een eenzijdigheid van voorstelling en interpretatie die licht veroorzaakt worden waar deze gefundeerd zijn op eigen ervaring alleen. Wanneer we onze aandacht even schenken aan de geld- en vrijetijdbesteding van het Engelse volk, komt wel het eerst de wed-rage ter sprake. Het is niet zo gemakkelijk om deze zucht tot wedden, om van gokwoede niet te spreken, in het juiste perspectief te zien. Praktisch wedt iedereen. Wanneer krantenverkopers hun waar venten met nieuws omtrent de ‘latest winners’ betekent dit dat de gewone man er bij geïnteresseerd is welk paard of welke hond gewonnen heeft. Als de kranten dag in dag uit niet alleen vrij volledige verslagen geven van paarden- en hondenrennen, maar geregeld de dieren naar hun tegenwoordige vorm bespreken en er een expert op na houden die betrouwbare aanwijzingen geeft omtrent de kansen van de rennende paarden en honden, en men bovendien steeds zelf kan controleren wat de paarden in de laatste drie racen hebben gepresteerd, betekent dit alles dat de lezers hierom vragen. Wie niet op paarden of honden wedt, doet toch zeker mee met een football-pool. De post verzendt per week een dertien millioen invulformulieren, waarvan er het vorig jaar per week ruim elf millioen ingevuld werden teruggezonden. Bij deze kolossale cijfers bedenke men, dat men meerderjarig moet zijn om zich bij dergelijke pools te kunnen aansluiten. Bovendien vergete men niet de vrij talrijke onofficiële, of private pools. Een behoorlijk aantal parochies organiseert bij voorbeeld dergelijke private pools, die wel is waar illegaal zijn maar door de politie worden getolereerd mits men er geen ruchtbaarheid aan geeft door bijvoorbeeld de formulieren publiek onder de mensen te brengen, de inzet zich beperkt tot een sixpence of shilling, en men de prijzen niet opvoert tot boven een honderd pond. Zelfs op deze voorwaarden zijn er parochies die - in de meeste gevallen om hun school in stand te kunnen houden - per week een winst maken van vierhonderd tot duizend gulden, dit na aftrek van drukkosten en een bedrag aan prijzen dat varieert van zeshonderd tot een vijftien honderd gulden. Een simpele berekening toont aan, dat aan dergelijke eenvoudige | |
[pagina 214]
| |
pool toch al gauw door een vier duizend personen wordt deelgenomen: en deze vier duizend zijn geenszins alle parochianen of katholiek. Maar dit is voor de echte wedder minderwaardig: dit is werkelijk kinderspel vergeleken bij de echte pools, die zich bij politie-verordering moeten beperken tot een eerste prijs van niet hoger dan vijf en zeventig duizend pond: zo'n acht ton wordt niet iedere week gewonnen, maar prijzen van tien tot dertig, veertig duizend pond zijn vrij frequent. Als men zich deze geldsommen realiseert en men denkt even na over de geweldige organisatie die vereist wordt voor het verzenden van dertien millioen formulieren en voor het op hun correctheid controleren van elf millioen inzendingen, dan staat men nog nauwelijks verwonderd dat de wedderij in Engeland een drie tot vier honderd duizend man personeel opslokt. Men zij wat voorzichtig met de boven gebruikte uitdrukking gok-woede. Natuurlijk is er een gok-woede, en meer dan voor het volk gezond is. Maar dat alle gewed een in praktijk brengen zou zijn van alleen ‘speculate to accumulate’ lijkt ons overdreven. De hoop een fortuin te winnen is er, maar loopt toch wel sterk uiteen en zal wel gelijke tred houden met de inzet; wie per week drie shilling riskeert (een lage inzet) is minder bezeten van de wil een fortuin te winnen dan wie per week een pond, of vijf pond of het maximum tien pond besteedt aan een football-pool. Bij velen is de spanning van het puzzelen toch ook een bepaalde attractie. Dit puzzle-element, zoals we het zouden willen noemen, is door de organisatoren van de pools op even geraffineerde als psychologisch knappe wijze uitgebuit. Men heeft wel tien verschillende vormen waarop men mee kan doen aan het raden van uitslagen, waarbij de kans op goed raden veel en veel groter lijkt dan hij in werkelijkheid is. Dat het invullen van een formulier voor velen een aardige en spannende bezigheid is, moet men wel aannemen. En dat men Zaterdagavonds, zittend bij de radio, zelf kan controleren of en hoeveel men gewonnen heeft, verhoogt de aantrekkelijkheid. Maar het gevaar van deze onschuldige wedderij is dat de mensen al gauw niet meer tevreden zijn met de football-pool zoals die voor een goed doel wordt georganiseerd. Het groeit zo gemakkelijk tot een dag in dag uit wedden op alles waarop maar te wedden valt, zodat het leven kleurloos en misschien zelfs zinloos wordt als men geen geld heeft staan op een paard, een hond, een boxer etc. Dan is het een hartstochtelijk gezochte afleiding voor ‘enfeebled spirits and frustrated minds’; ‘its rapid extention is a sinister revelation of the spiritual poverty of our civilization’, een oordeel waar we mee instemmen en waarop we zo aanstonds in wijder verband nog op zullen terugkomen. (Gambling. An ethical discussion. A report of the social and industrial commission of the Church Assembly. Westminster, 1950. pp. 59-60). Het vrije-tijd probleem roept natuurlijk onmiddellijk de verschillende vormen van amusement op, voornamelijk de bioscoop en de over het algemeen beruchte music hall. We beperken ons even tot de bioscoop. In 1948 waren er in Engeland ongeveer vijf duizend bioscopen, hetgeen neerkomt op één per tienduizend inwoners, waar- | |
[pagina 215]
| |
tegenover ons land staat met ongeveer vierhonderd vijftig, hetgeen betekent een bioscoop voor iedere twintig duizend inwoners (voor onze ruwe berekening stellen we de Engelse bevolking op vijftig millioen, die van ons land op tien millioen; we kunnen zodoende onmogelijk overhellen naar overdrijving). Maar de Engelse bioscopen hebben met hun vijf millioen zitplaatsen bijna tweemaal de grootte van onze bioscopen (totaal aantal zitplaatsen twee honderd duizend). De conclusie is dus niet, dat Engeland twee maal zoveel bioscopen heeft, maar op zijn minst vier maal zoveel. In Engeland wordt gemiddeld door vijftien honderd millioen mensen per jaar de bioscoop bezocht, hetgeen neerkomt op dertig per hoofd; hiertegenover staat ons land met ongeveer zeventig millioen, hetgeen betekent zeven per hoofd. Dit geeft ons opnieuw een verhouding van één tot vier à vijf. Vervolgens spendeert de Engelsman gemiddeld vijf en twintig gulden per jaar aan de bioscopen; de Nederlander zes gulden. (Cijfers ontleend aan Life and Leisure, en Statistisch Handboek voor 1948, Utrecht 1950). Men vergete bij deze cijfers niet, dat in Engeland er naast de bioscoop de druk bezochte music hall is, het hondenrennen en de race-course, die iedere week massa's mensen trekken, terwijl deze vormen van amusement in ons land te verwaarlozen zijn. Een enkel woord moet hier ook gezegd worden over het cafébezoek. De Engelse ‘pub’ kan men niet zonder meer gelijkschakelen met een café. Terwijl de Engelsman met iets van jaloersheid het café op de stoep, zoals we die op het vaste land en ook in ons land kennen (waar belangrijker dan hetgeen men drinkt de afleiding schijnt te zijn) beschouwt, is de Engelse pub naast een sociale instelling toch ook wel in sterke mate een plaats om te drinken. Het gebruik van wijn en alcohol moge dan al betrekkelijk gering zijn - het is practisch ook niet te betalen - maar bier wordt veel gedronken en de meeste arbeiders hebben één of meer avonden per week gereserveerd voor de pub, en het is ook niet zeldzaam dat iedere avond zijn bezoek aan de pub plaats heeft. Men vergist zich indien men zou menen dat dergelijk café-bezoek beperkt bleef tot de mannen; de vrouw is eveneens een vrij geregeld bezoekster, en men vindt dit gewoon. Dronkenschap is er blijkens politie-rapporten betrekkelijk weinig. Maar het bedrag aan drank besteed is ontstellend. Het grote kwaad van dit drinken is dan ook hierin gelegen dat er vaak in het gezin niet voldoende geld overblijft om het huiselijk te maken; en dit brengt het gezin in een vicieuse cirkel: een ongezellig home-life, vaak het gevolg van slechte behuizing, bevordert de uithuizigheid in de vorm van duur café-bezoek; dit verhindert dat de ongezelligheid thuis wordt verbeterd of opgeheven, integendeel, het verergert deze met weer als gevolg dat groter ongezelligheid groter uithuizigheid zal betekenen. Het zal mogelijk bevreemdend klinken dat er ook verscheidene parochies zijn, die hun eigen club met eigen pub drijven. Men zij voorzichtig met dit onmiddellijk te veroordelen. Het is gemakkelijk te beweren dat een pastoor geen herbergier of waard moet worden; maar waar in feite de mannen naar de kroeg gaan, kan het dan niet van wijsheid getuigen zelf een gelegenheid te openen | |
[pagina 216]
| |
waar men weet wie er komt en waar men tenminste enige invloed kan uitoefenen op de sfeer? Persoonlijk is schr. een parochie bekend met annex aan de kerk een eigen ‘pub’; in tegenstelling met de meeste, zo niet alle andere parochies is het meerendeel van de bezoekers van het lof mannen; en wanneer de pastoor beweert dat in zijn parochie de mannen beter zijn dan de vrouwen en dit meent te moeten toeschrijven aan zijn pub, dan maant dit tot voorzichtigheid bij het beoordelen van toestanden die in ons land niet bestaan. Nu we de aandacht gevestigd hebben op de drie voornaamste aspecten van het geld- en vrije-tijdbesteding probleem, moet de vraag beantwoord worden welke invloed door deze wordt uitgeoefend in het Engelse leven. Indien deze vormen van het besteden van geld en vrije tijd bijna geheel doortrokken zijn van en gedragen worden door een gevoel van onvoldaanheid en onrust, en als geneesmiddel hiertegen worden gebruikt, kan heilzame invloed nauwelijks verwacht worden. Integendeel, dit alles is als zout water dat de dorst verergert. Afgezien hiervan, en zelfs daargelaten het direkt slechte of verleidende dat het volk te zien of te horen krijgt, menen wij, dat dergelijk leven tijdens zijn vrije tijd enkel voor veroordeling in aanmerking komt, en wel omdat dit leven beschouwd wordt als de climax en doel van het bestaan en omdat op deze wijze alle levensernst wel verdwijnen moet. Een bijna grenzeloze vulgarisatie van het leven kan dan ook niet uitblijven; en dit komt wel bizonder sterk naar voren in de verhouding der geslachten en in het gezinsleven. Hoe treurig het hiermede gesteld is, is moeilijk te realiseren. We zijn nu eenmaal op cijfers en statistieken aangewezen; men wachte zich er echter voor te blijven staan bij kille cijfers; ze houden zoveel verborgen dat alleen een rustige bezinning onthult. Engeland heeft een zestig duizend echtscheidingen per jaar te verwerken; het aantal abortus wordt geschat op zestien tot twintig percent van het aantal zwangerschappen; kinderen die als ‘unwanted’ moeten worden gekwalificeerd zijn even talrijk als de welkome kinderen (zie Eva M. Habback, The Population of Britain, 1947; Pelican Books, pp. 103-4, 107). Relevant is de recente instelling van een commissie die de oorzaken zal bestuderen van het ontwrichte huwelijks- en gezinsleven en daarbij onderwerpen betrekt als onwettigheid, gezinsbegroting, echtscheiding e.d. Juist vermelde feiten leggen echter de wonde nog niet bloot. English Life and Leisure opent met de weergave van een twee honderd interviews, door de auteurs gehouden met een zeer rijke verscheidenheid van personen, werkelijk van elke stand, leeftijd, maatschappelijke positie, beroep, etc. Men vindt op de twee honderd ruim negentig maal de bekentenis van sexuele promiscuiteit. Dit verraadt een houding die het kwade niet meer als kwaad aanmerkt. Voortdurend herhaalde grapjes en suggestieve verhaaltjes, zelfs in de programma's van de B.B.C., die altijd de draak steken met het grote gezin en ontrouw als bron van aardigheden zien en een walgelijke voorliefde aan de dag leggen voor de koe, wijzen op een rottingsproces. Op een bevolking met dergelijke verwachtingen, verlangens en opvattingen regent iedere dag een stroom van bladen, waarvan veruit | |
[pagina 217]
| |
de meesten. zelfs de pretentie niet meer hebben van het volk te leiden: zij volgen het en voorzien in een behoefte, en dit op vrij grove wijze. Naast sport en wedderij dienen zij in ruime mate de sensaties op van moord en zelfmoord, van echtscheiding en huwelijksontrouw, van - vaak door de kranten zelf georganiseerde - schoonheidswedstrijden. De weergaloze oppervlakkigheid en vulgariteit behoren een bron van schaamte te zijn zowel voor journalist als lezer. Maar een berucht Zondagsblad als The News of the World, dat zich specialiseert op verslagen uit de rechtszaal, heeft een oplaag van meer dan zeventien millioen (1949), hetgeen hierop neerkomt dat het door meer dan de helft van het lezend publiek gelezen wordt. De populaire dagbladen hebben ieder een oplaag van vijf tot tien millioen; en over het algemeen genomen is het lood om oud ijzer welk blad men leest, mits men de provinciale pers die soberder is en bladen als The Times, The Daily Telegraph, The Manchester Guardian en enkele andere uitzondert; deze laatste halen echter de oplaag van een half millioen niet of nauwelijks. Dergelijke lectuur beïnvloedt de gewoonten en vooral de opvattingen van het volk, en dat hij de laatste restanten van een gezonde levensinstelling aanvreet en vernietigt, lijkt ons buiten twijfel. Of dit door verantwoordelijke instanties voldoende wordt gerealiseerd, is een andere kwestie: we hebben er geen bewijzen voor. Het is onjuist een dergelijke troosteloze en naar onze mening betrekkelijk uitzichtsloze toestand van een volk toe te schrijven aan de ontoereikendheid van politieke en sociale maatregelen of deze slechts te zien als de treurige maar onvermijdelijke nasleep van twee gruwelijke oorlogen. De kiem van dergelijk verval moet reeds langer aanwezig geweest zijn en moet ongehinderd voortgewoekerd hebben gedurende tientallen van jaren. Wij denken hierbij aan de industrialisatie van het begin der vorige eeuw af, die naast grote weelde voor weinigen, afschuwelijke behuizing en armoede voor velen en geestdodend en mensonwaardig werk voor de meeste arbeiders bracht, en ons nu nog de achterbuurten geeft van de grote steden, maar ook van vele kleinere industrie-plaatsen. Deze industrialisatie bracht met zich mee dat de persoon niet meer in tel was: men was geen persoon meer in de fabriek, men telde niet mee in de afschuwelijke verzameling krotten waarin de arbeidende bevolking was ondergebracht, en de enige plaats waar men nog in tel behoorde te zijn, het gezin, werd door de rampzalige behuizing en andere noden uiteen gerukt. We denken hier echter vooral aan de gestage ondermijning van het christelijk geloof dat in de vorige eeuw reeds een aanvang nam. Darwin en Huxley - en deze namen worden in bijna collectieve zin gebruikt voor allen die ‘science’ vereenzelvigden met voortgang en zelfs verlossing - bleven christen maar zij tasten het dogma aan, en zowel het gezag als de inhoud van de bijbel. Maar men mag niet verwachten dat op de duur de christelijke ethiek, in de vorige eeuw nog geheel gesauveerd, intact kan blijven voortleven als het christelijk dogma van zijn grondslagen is beroofd. Als de wortels van het christen-zijn zijn afgestorven, dan kan de boom nog een tijd lang zijn blarenpracht ten toon spreiden, maar de boom is ten dode ge- | |
[pagina 218]
| |
doemd. Het verval van christelijke moraal zoals dat hierboven ruw werd geschetst gaat dan ook hand in hand met verval van godsdienstig leven. We maakten hierboven melding van de twee honderd vraaggesprekken waarmede English Life and Leisure opent. Op de twee honderd vinden we ongeveer honderd dertig maal de reactie ‘no religion’ of ‘not interested’. Na lezing van de twee honderd verslagen kan men moeilijk aan de indruk ontkomen dat dominees en oude juffrouwen en een handvol excentrieken of fanatici nog ‘aan godsdienst doen’: een flinke normale mens echter interesseert zich daar niet voor, of juister misschien, heeft dat spelletje van vroomdoen door. Het is moeilijk te beoordelen in hoeverre een collectie van dergelijke interviews werkelijk representatief is, en bijgevolg mogen we hieraan geen statistische waarde toekennen. Maar de klacht van verminderd godsdienstig leven is te algemeen dan dat twijfel nog gerechtvaardigd is; en de vier honderd niet meer gebruikte kerken met het probleem van wat er mee te doen, getuigen van wat was, maar niet meer is (The Church Redundant, the Month, Sept. 1951, pp. 168 ss.) Interessant en relevant is echter een vergelijking van drie tellingen door de auteurs van English Life and Leisure gehouden van de kerkbezoekers te York in de jaren 1901, 1935 en 1948, steeds volgens dezelfde methode. Het aantal kerkbezoekers (het gemiddelde van twee Zondagen werd genomen) liep terug van 17.000 in 1901 tot 12.770 in 1935 en 10.220 in 1948, Hierbij verdient het onze aandacht dat York zelf groeide van een stad van 48.000 inwoners tot een van bijna 80.000 in 1948. Dit betekent dat het kerkbezoek in 1948 slechts even boven het derde van dat in 1901 uitkwam. Ter vervollediging voegen we hier aan toe dat het aantal katholieke kerkbezoekers opliep van 2300 in 1901 tot 3000 in 1935 en 3070 in 1948 (pp. 342-3). Waarom zou 't in York erger zijn dan elders. De zorgelijke toestand ontgaat de leiding van verschillende kerkgenootschappen natuurlijk niet. Hier wijst o.m. op een verzameling essays in 1947 verschenen onder de titel Has the Church failed?, geschreven door vooraanstaande figuren uit deze kerkgenootschappen (het bevat een opstel van de redacteur van ‘The Tablet’, Douglas Woodruff, getiteld The New Tasks before Institutional Religion). Behalve dat dit boek binnen zijn kaften een ongekend aantal tegenstrijdigheden bevat, is het merkwaardig om twee assumpties die ten grondslag liggen aan zo goed als iedere bijdrage. De eerste assumptie is dat de kerk gefaald heeft en dat het volk goed is. Christendom zal altijd weer opnieuw, en in alle stadia, beginnen met een ‘metanoeite’, een verandering van denken en verlangen en doen, een omstelling van geest, hetgeen inhoudt dat deze onjuist, verkeerd en zondig is; dit is niet meer dan een gevolgtrekking uit de leer dat de mens door de erfzonde ten kwade is geneigd. Impliciet wordt dit echter ontkend: als er weinig christendom is, als het zijn werfkracht verloren heeft, etc., dan ligt de fout niet bij het volk dat goed is, maar bij de kerk, die zich niet heeft aangepast, die niet met haar tijd is meegegaan, die de kunst verloren heeft om in de taal van het volk te spreken. Hiermede is ook de tweede assumptie gegeven: de kerk heeft niet | |
[pagina 219]
| |
gefaald in theologisch en dogmatisch opzicht (een enkel opstel als ‘An uncertain sound’ wijst naar verscheidenheid van leer als bron van ontkerstend leven), maar zij heeft eigenlijk gefaald omdat zij in gebreke gebleven is de vindingen van ‘science’ en hogere bijbelcritiek te assimileren. Men staat enigszins verbaasd te bemerken hoe dit spookbeeld van science niettegenstaande hun zelfverzekerdheid de schrijvers parten speelt, hen met schrik vervult en hoe het toch binnengehaald wordt als de oplossing van moeilijkheden. Als deze opstellen een juiste weergave zijn van wat er in de kerken leeft, is de toestand niet enkel somber maar hopeloos. Het is immers duidelijk dat men nu geen onderscheid meer weet te maken tussen gezondheid en kwaal, dat men dodelijk vergif is gaan zien als medicijn. Men spreekt zo vlot van re-interpretatie van de H. Schrift, van de mythen van het Oude Testament, van herziening der begrippen verlossing, verzoening etc., terwijl men wonderen en daarmede bewust of onbewust de maagdelijke geboorte van Christus, zijn verrijzenis, maar ook de incarnatie zelf al lang van de hand heeft gewezen: aldus leert ons science. Natuurlijk zijn er reacties die naar een kerkelijk gezag doen zoeken. Maar men verwachte hier toch niet te veel van. Buitenmate typerend vinden we in dit verband de uitlating aan het einde van English Life and Leisure. De auteurs komen tot de bevinding dat het verval in moraal te wijten is aan verval in godsdienstig leven. Na de zaak gedegen bekeken te hebben geven ze als hun conclusie dat de Protestantse Kerken ‘zonder twijfel zullen blijven voortbestaan als een symbool van de duurzaamheid van de Christelijke godsdienst; het is voor ons ondenkbaar dat zij nog ooit een overheersende kracht zullen uitmaken in het godsdienstig leven van de natie’... (373). Even later vervolgen zij: ‘Wat de Rooms Katholieke Kerk betreft, wij hebben reeds de redenen gegeven waarom wij geloven dat zij krachtig zal blijven. Het is hoogst waarschijnlijk dat zij in steeds grotere mate zal blijven aantrekken de leden der andere kerken wier totaal aantal voortdurend achteruitgaat’ (ibid). En dan volgt de verbijsterende zin: ‘Maar de reden van het succes van Rome is, geloven wij, ook de reden waarom wij haar verval onvermijdelijk achten, namelijk haar geestelijk totalitarisme’. De auteurs geven toe dat praktisch gesproken de protestantse kerken dood zijn en dus evenmin verval in moraal als in godsdienstig leven kunnen voorkomen of verhelpen; zij geven toe dat de Katholieke kerk deze kracht wel bezit, maar zij spreekt met gezag en eist goddelijk gezag voor zich op. Ze geven dit de funeste naam van totalitarianism. En met dit woord is voor hen de zaak afgedaan. We noemen deze uitlating typisch Engels en hierop baseren we onze mening dat alles vrij uitzichtsloos is. Een groot volk met prachtige natuurlijke deugden loopt snel terug uit. Geen wonder dat er maar weinig vreugde was in het Festival Year. De bisschop van Leeds schreef naar aanleiding van het Festival dat de katholieke Engelsen geen betere bijdrage konden leveren dan hun goed voorbeeld en hun gebed voor de bekering van hun land; die Engeland een goed hart toedragen zullen deze woorden volledig onderschrijven. |
|