Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
ForumGraham Greene's nieuwe romanEen schrijver van grote naam als Graham Greene kan nu eenmaal geen roman meer publiceren, of onmiddellijk wordt zijn boek met fanfaronades begroet. Ik geloof dat in het geval van The End of the AffairGa naar voetnoot1) de fanfaronades zich wat overschetteren. Het boek mist, dunkt mij, vele van de grote hoedanigheden die zijn beide laatste voorgangers, The Power and the Glory en The Heart of the Matter, kenmerkten. Deze roman is zo kunstig geconstrueerd dat de constructie bijna gekunsteld wordt en de levende, natuurlijke opbloei van het verhaal erdoor wordt geschaad. De concretisering en de individualisering der figuren is, zoals steeds bij Graham Greene, voortreffelijk. Elke situatie en elke figuur weet hij met weinige markante trekken voor de lezer te plaatsen. De wat dorre, ambtelijke Henry Miles, de innemende, gemoedsrijke en door en door goede Sarah Miles, de intelligente en impulsieve, maar vaak venijnige Bendrix, de eigenlijke verteller van het verhaal, staan als de drie hoofdfiguren in scherpe contouren voor onze geest. Ook de wat burgerlijke, bekrompen detective Parkis is uitstekend getroffen. De auteur is erin geslaagd ‘to express a sense of love obliquely through a character who believes that he feels only hate’, zoals het omslag zegt. Toch wekt de roman niet dat interesse, die innerlijke deelname bij de lezer die deze auteur gewoonlijk na enkele bladzijden te wekken verstaat. Het boek heeft, dunkt mij, iets schraals, een gemis aan vitaliteit en natuurlijkheid, iets te kunstmatigs, grotendeels veroorzaakt door de verhaaltrant. Ook blijkt de verteller, Bendrix, die het geheel in de ikvorm weergeeft, een te kwaadaardig, venijnig wezen om volle deelname bij de lezer te vinden. Hoe het ook zij, er is een manco dat bij de boven genoemde voorgangers niet aanwezig was. Graham Greene heeft dit keer een kader, een wijze van verhalen gekozen die niet voldoet. Dit heeft ten gevolge dat de lezer nogal wat onwaarschijnlijkheden accepteren moet. Wie de ikvorm kiest, moet deze ‘ik’ alles te weten laten komen wat tot de opbouw van het verhaal nodig is. Zo moet de detective hier Sarah's dagboek Bendrix in handen spelen, een uiterste onwaarschijnlijkheid, daar het een allerintiemst dagboek is, dat de schrijfster ongetwijfeld achter zeven sloten bewaarde, ook voor haar echtgenoot. Hier valt het de dienstbode in handen, die het aan Parkis geeft, wederom een onwaarschijnlijkheid, aangezien de dienstbode als aan haar mevrouw gehecht wordt voorgesteld. Zo kraakt de bouw op verschillende plaatsen. Het dagboek zelf is meer een zeer fijne psychologische uiteenzetting dan een waarschijnlijk bij tussenpozen neergeschreven relaas van het onmiddellijk beleefde; voor de auteur is dit dagboek natuurlijk een kostbaar middel voor zijn persoonlijke doeleinden. Nogmaals! het geconstrueerde, kunstmatig geëncadreerde gluurt door elke bladzijde heen en belet daardoor het natuurlijke opbloeien van het verhaal. Graham Greene, die een meester is in het opbouwen en construeren van een plot, wellicht nog het sterkst in zijn vroegste detectieve-achtige romans, heeft zich hier laten verleiden, dunkt me, tot een krachtprestatie, waardoor het kunstige echter overweegt ten koste van het onbewust vitale. Er zijn nog andere moeilijk te aanvaarden onwaarschijnlijkheden. Als het | |
[pagina 167]
| |
Godsbesef in Sarah wakker gaat worden, gaat zij expres naar een straatpreker van het atheisme om door deze overtuigd te worden van het onzinnige van een Godsgeloof. Deze Smythe is een wonderlijk personage. Om wille van Sarah geeft hij zelfs zijn straatprekerij op en door een soort wonder van Sarah geneest zelfs grotendeels het misvormende litteken dat hij op zijn wang draagt. Ook Parkis' jongen geneest op bijna bovennatuurlijke wijze door haar invloed na haar dood. Dit is inderdaad ‘des Guten zuviel’. De auteur schijnt Sarah als een soort Heilige te beschouwen. Dit alles is mij te machtig en onaannemelijk na al hetgeen er over Sarah verteld is. Deze krachtproef in het bovennatuurlijke wijkt te ver af van wat wij in de gewone loop der dingen waarnemen en ondervinden. Ook dat de volkomen ongelovige Henry Miles, Sarah's echtgenoot, de Mis gaat bijwonen, die een Pater voor haar leest, en daarna diezelfde Pater bij zich aan tafel nodigt, is wel niet onmogelijk, maar toch minstens alleronwaarschijnlijkst. De meest aanvaardbare in zijn houding en zijn reacties lijkt mij nog de verteller zelf, Bendrix. Hij is een brutaal en weinig beminnelijk heerschap en blijft dit ten einde toe. Hij beschrijft zijn verhouding en intimiteiten met Sarah op zeer ondubbelzinnige wijze, wat het boek tot minder gewenste lectuur maakt voor onrijpe lezers. Graham Greene is erin geslaagd in hem een gevoel uit te beelden dat haat en liefde in-enen is, doch tenslotte vooral liefde blijkt. ‘You 're a good hater’, zegt Pater Crompton tot Bendrix en inderdaad! er is veel boosaardigheid en mateloze eigenliefde in hem. Graham Greene heeft zich in deze roman een zeldzaam moeilijke opgave gesteld, de weergave van het ontwaken van het Godsbesef en van liefde tot God in een verloren en ver van Hem afgedreven ziel. En hij beschrijft dit niet direct, door te verbeelden en te verhalen wat er in en met zijn heldin voorvalt, maar ‘obliquely’, door de gewaarwording heen van een nog meer verlorene en afgedrevene, namelijk Bendrix. Graham Greene's schrijftrant is bekend: zo sober en zakelijk, zo direct mogelijk noteert, stenografeert hij wat noodzakelijk en onmisbaar is voor de gang van zijn verhaal met vermijding van elk overbodig en ontbeerbaar woord. Zo is het ook hier, doch hier is het kader, waarin hij zijn verhaal wrong, naar wij menen, te eng en hinderlijk voor zijn vrije verbeelding.
J. van Heugten | |
Een boek vol beloftenGa naar voetnoot1)IDe problemen, die de industriële loonarbeider met zijn arbeid en met zijn vrije tijd en met zijn vrije-tijdsbesteding stelt, zijn in de latere jaren steeds meer onderzocht. Men kan zeggen, dat zij de centrale vraagstukken van de bedrijfs-economie zijn geworden. Geen wonder! Ter zelfder tijd dat in het doelmatig-critisch gedeelte van de Algemene Economie met de onderwerpen van medezeggenschap en bedrijfsorganisatie steeds meer aandacht kwam voor de nieuwe economische positie in onderneming en bedrijfstak van de arbeiders, moest wel in toenemende mate de vraag worden onderzocht, hoe het wel ging met de individuele arbeider - in het bijzonder dan de industriële arbeider - in zijn dagelijks leven in en buiten de fabriek. Dank zij de ontzaglijke vooruitgang van de techniek komt in de industrie | |
[pagina 168]
| |
een steeds meer om zich heen grijpend automatisme tot stand, dat aan de arbeider ook steeds meer het constructief karakter van zijn arbeid ontneemt. In hetzelfde tijdsbestek, dat de arbeid als geheel - per onderneming en per bedrijfstak - zag evolueren tot medeverantwoordelijkheid voor de productie, zag men de arbeid van de individuele arbeider inschrompelen tot enkele handgrepen, tot enkele monotone taken, die het verband tussen het product, dat te voorschijn komt, en de individuele arbeid steeds losser, vager, minder aanwijsbaar deden zijn. Hier ligt een tegenstelling schijnbaar vol van ironie. Terwijl in het brede economische veld - ik laat noodzakelijk de sociale en juridische vlakken hier buiten beschouwing - zich een emancipatie voltrok, waarvan men - reeds nu citeer ik Kuylaars (blz. 194) - kan zeggen: ‘als men vijf en zeventig jaren geleden een vooruitstrevend man op het stuk van sociale hervormingen zou hebben voorspeld, wat.... werkelijkheid is geworden, hij zijn schouders zou hebben opgehaald over zulk een dwaas optimisme’; - is er in het individuele economisch werk van de industrie-arbeider een neergang, die met de grootste zorg moet vervullen. Zeker, niet alleen vervult dit met zorg. Daar zijn - en weer spreek ik met Kuylaars (blz. 190) -: ‘de optimisten, die in een onverwoestbaar geloof aan de eigen goedheid van de techniek, haar ontwikkeling volgens eigen, technische norm vrij baan willen laten en alle remmende invloeden willen opheffen, totdat tenslotte in een toekomstige periode van onbeperkte welvaart, de mensheid de overvloedige vruchten van de technische ontwikkeling zal kunnen genieten. Wat sommigen thans nog als nadelige gevolgen van die technische vooruitgang aanzien, zijn frictie-verschijnselen of overgangsmoeilijkheden, die niet aan de techniek, maar aan de mens zelf geweten moeten worden, omdat hij door een verouderde maatschappelijke organisatie en een te-kortschietend distributie-systeem deze ontwikkeling remt. De fatalisten, die wel degelijk de ongunstige gevolgen zien van de feitelijke ontwikkeling van de techniek, in het bijzonder voor de arbeider.... Zij menen de oorzaak niet te kunnen wegnemen, maar zijn wel bereid om naar vermogen de gevolgen goed te maken en compenserende maatregelen te nemen. De eentonigheid van de arbeid kan worden verdoezeld door muziek in de werkplaats; onverschilligheid en gebrek aan belangstelling voor het werk kan men trachten op te heffen door rondleidingen en instructies over de aard en de organisatie van het productieproces; enzovoorts’. Daar is ook de schrijver van het voorwoord, Professor Polak, die stelt: ‘Er is echter tot dusver nog nimmer enigerlei ontwikkeling van de techniek blijvend tegengehouden’. Maar die er bij voegt: ‘De vol-automatisering of robotisering schijnt mij het sluitstuk van een proces, dat zich reeds in eeuwenlange geleidelijke ontplooiing bevindt’. Hierop wordt nog terug gekomen. | |
IIIn het onderzoek naar de bestaande toestand met ‘werk en leven’ in de eerste hoofdstukken. - zo belangrijk en diepgaand als nog wel niet in een Nederlands boek van onze tijd over dit onderwerp werd getoond - komen bij Kuylaars twee begrippen naar voren, die m.i. bovenal van betekenis zijn. Ik bedoel: ‘geestelijke gedraineerde arbeid’ en ‘inwendige productie’ - in tegenstelling, maar ook in verband met ‘uitwendige productie’. Beter en overtuigender dan ooit te voren werd ons gedemonstreerd, hoe en waarom de industriële arbeid van de loonarbeider van het hogere werd ontdaan en de arbeider daardoor ontluisterd, van een belangrijk, ja, het belangrijkste van zijn mensenwaarde werd beroofd. Daardoor kwam de inwendige productiviteit te worden aangetast met schade - en hier moeten niet alleen de onderne- | |
[pagina 169]
| |
mers, maar moet ook de mensen-gemeenschap de oren spitsen! - ook voor de uitwendige productiviteit - en dus de productie. Wat de ‘geestelijke drainage’ betreft, geheel nieuw licht wordt geworpen op het ‘baanbrekend’ werk van de ingenieur Taylor - blz. 51-55 - met zijn streven naar rationalisatie en wetenschappelijke (interne) bedrijfsorganisatie - scientific management - in de Verenigde Staten. ‘Rationalisierung als Weltbewegung’ kwam te voorschijn. Gewaardeerd wordt, in grote evenwichtigheid, wat goeds Taylor bereikte voor inwendige en uitwendige productie beide. Maar de strenge scheiding van hoofd- en handenarbeid, het ‘one best way for every job’, de absolute uniformiteit in alle uitvoerende arbeid worden met kracht afgewezen als het ontnemen van ‘iedere mogelijkheid om in die - de uitvoerende - arbeid ook geestelijk actief te zijn’. Nog strenger is de afrekening, die met het boek van Ford wordt gehouden: My life and mg work, vertaald als Productie en Welvaart. Hem komt het alléén aan op tastbare resultaten: het rendement en de macht van zijn onderneming. Als Ford zijn bedrijf ‘wetenschappelijk’ gaat organiseren, dan is het met ‘voorzichtigheid’ en ‘maat houden’ gedaan. ‘In mijn onderneming ruim ik het persoonlijk element zo weinig mogelijk plaats in’, zegt hij, en meent daarmede zijn arbeiders een dienst te bewijzen, want ‘de doorsnee werker heeft het liefst een soort werk, waarbij hij zich weinig behoeft in te spannen en helemaal niet behoeft te denken’ (blz. 55). Hier zijn wij volop in de monsterachtigheden van de mikrokosmos van de kapitalistische inwendige bedrijfsorganisatie. Vraag niet, wat de kapitalistische leerlingen van Taylor, maar vooral Ford, over de makrokosmos van uitwendige bedrijfsorganisatie in medezeggenschap, over de gehele wereld denken! Breed gaat in het boek van Kuylaars het onderzoek naar de geestelijke drainage voort, om aan het eind van Hoofdstuk III te kunnen concluderen: ‘Ons is derhalve gebleken, dat velen, die thans “geestelijk gedraineerde arbeid” verrichten, tot hoger gequalificeerde arbeid in staat zijn’. Hoe groot moet dan ook reeds op dit punt van het voortreffelijke werk de ongerustheid zijn, dat zoveel vernieling aan de mens bij goede orde van zaken niet nodig is en niet nodig was geweest....
De gevolgen van ‘geestelijk gedraineerde’ arbeid worden in Hoofdstuk IV - blz. 118-180 - uitvoerig en op uiterst scherpzinnige wijze onderzocht. Bijzonder trekt hier de aandacht de ‘methode van onderzoek’ van de auteur. ‘Morphologie alléén is niet voldoende’, zoals hij met name in zijn critiek op Ydo's Plezier in het werk zegt. ‘Het komt er op aan, feiten en correlaties te begrijpen, te “verstaan”. En dit is alleen mogelijk vanuit een “begrip” van de mens. Qualitatieve, waarderende en beoordelende conclusies kunnen uit de feiten zonder méér niet getrokken worden. Deze conclusies worden met behulp van, en steunend op het feitenmateriaal, opgesteld door de waarderende en beoordelende mens’ (blz. 121). Hiermee toegerust onderzoekt de schrijver in dit hoofdstuk of ‘er in het leven van arbeider, onderneming en maatschappij voldoende feiten (zijn) aan te wijzen welke als ongunstige gevolgen van “geestelijk gedraineerde” arbeid geïnterpreteerd en begrepen kunnen worden’ (blz. 122). Aan de orde komen achtereenvolgens: Geestelijk gedraineerde arbeid, arbeidsvreugde en arbeidsmoeite; Hoe de arbeider denkt over zijn werk; Geestelijk gedraineerde arbeid en de persoon van de arbeider; Ongeschoolden en geschoolden in fabriek en vrije-tijd. Het is een wel zeer imponerend onderzoek, waarvan evenwel het hoogtepunt eerst wordt bereikt in de laatste paragraaf van dit hoofdstuk: ‘Economische gevolgen | |
[pagina 170]
| |
van het tekort aan inwendige productiviteit’.
En hier is dan - na onderzoekingen reeds in Hoofdstuk II - het tweede begrip, dat zo bijzonder de aandacht trekt in Kuylaars' boek: de inwendige productiviteit. Maar nu in haar relaties met het gehele economisch leven. ‘De inwendige productiviteit van de arbeid houdt in, dat de mens, die de arbeid verricht, daardoor de onmiddellijke gelegenheid zal moeten vinden om de eigen persoon, door zelfverwerkelijking en zelfuitdrukking, tot ontplooiing en ontwikkeling te brengen. Aan dergelijke arbeid heeft de mens behoefte, en als zodanig is de arbeid een der doeleinden van het economisch systeem: het economisch systeem heeft tot taak zorg te dragen voor voldoende inwendig-productieve arbeid’. ‘Geestelijk gedraineerde’ arbeid voldoet niet aan de eis tot inwendige productiviteit’ (blz. 167). En de uitwendige productiviteit? ‘Welke extra-kosten moeten aan de “geestelijke drainage” van de arbeid worden toegeschreven?’ (blz. 169). Achtereenvolgens worden nu uitgewerkt: onverschilligheid en daardoor slordigheid: laag tempo; fouten in het product; de kosten van de sociale afdeling en de ‘employee counsellors’ en dergelijke; verlies van arbeidsdagen en absenteïsme, onvrijwillig ziekteverzuim, door stakingen; de dreiging van gebrek aan technisch-geschoolde arbeidskrachten. Na wat op deze wijze als extra-kosten van geestelijk-gedraineerde arbeid onder bedrijfs-economisch en maatschappelijk-economisch opzicht is vastgesteld, komen aan de beurt - blz. 176 -: A. het evenwicht tussen beschikbare bevredigingsmiddelen enerzijds, en consumptieve koopkracht anderzijds, en B. het evenwicht tussen beschikbare bevredigingsmiddelen en behoeften. Kort worden de enorme economische schaden hier vastgesteld. Het voortreffelijk voorafgaande doet hier - onredelijk waarschijnlijk - naar meer en dieper verlangen. Toegegeven, dat de verwijzing naar het onderzoek van Dubreuil op dit buitengewoon belangrijke gebied reeds veel vergoedt. | |
IIIIn het laatste hoofdstuk, Hoofdstuk V - blz. 189-210 -, komt de auteur tot de ‘herwaardering’ van de ‘geestelijk gedraineerde arbeid’ in de practijk van het industriële leven. Hier is het ook, dat hij de hooggeleerde inleider vér voorbijschiet. Hier is het dat de schrijver zich tegen de optimisten en fatalisten keert, dat hij ten sterkste veroordeelt een ‘Kurieren am Symptom’, de pogingen om de gevolgen weg te nemen, zonder dat de oorzaak wordt geraakt. De vragen, die in dit hoofdstuk gesteld en bevestigd beantwoord worden zijn: (blz. 194) ‘Zal het mogelijk zijn de “geestelijk gedraineerde” arbeid weer een menselijke inhoud te geven? En, waar de industriële arbeid zo nauw met de techniek verbonden is, zal het economisch mogelijk zijn een techniek te ontwerpen, waarbij de “arbeid met machines” kan overheersen en de “geestelijke drainage” van de “gesplitste arbeid”, het “bedienen” en het “controleren” van de machine zal verdwijnen?’ Hier zijn wij op het kruispunt van de wetenschappelijke economie, deze in de breedste zin, en dus de bedrijfseconomie insluitend, genomen. Het ‘natuurnoodzakelijk ontwikkelingsproces’ tegenover de ‘vrije mens, die ontwerpt en richt op de doeleinden, welke hij kiest’. ‘Taakverruiming’ - blz. 200 - wordt dan het devies, dat de schrijver kiest. Hij is daarbij in het goede gezelschap van de ‘director of education’ van de International Business Machines Corporation van de Verenigde Staten, die met zijn uitspraak lijnrecht ingaat tegen de oude Amerikaanse overtuiging, dat arbeids- | |
[pagina 171]
| |
splitsing of ‘job simplification’ steeds en in alle opzichten onverdeeld gunstige gevolgen heeft. Deze ‘director’ heeft immers gezegd: ‘De hoogste graad van plezier in het werk kan alleen bereikt worden, door voor de arbeider de mogelijkheid te scheppen in het werk zelf meer bevrediging en voldoening te vinden. Dit kan geschieden door hem verantwoordelijkheid te geven bij de organisatie van zijn werk en de contrôle van de machine, door aan zijn inzichten meer speelruimte te laten en zijn suggesties ten aanzien van verbeteringen aan te moedigen en te respecteren, en door hem zoveel mogelijk behulpzaam te zijn bij zijn streven naar efficiëncy en persoonlijke ontwikkeling in de arbeid’. In den brede wordt dan die taakverruiming door Kuylaars uitgewerkt. Gebleken is reeds, dat bij een technisch zeer ver ontwikkeld productieproces die taakverruiming mogelijk is. Maar daarbij is voorwaarde - en nu kom ik aan de laatste regels van dit uitzonderlijk mooie boek (blz. 210) - ‘dat de leiders van de bedrijven een juist begrip hebben van de waarde van de arbeid voor de persoon van de arbeider, en met grote vasthoudendheid gaan zoeken naar de voor hun bedrijf geëigende methoden om deze waarde te verwerkelijken’. Doet het dan niet zonderling aan, als Prof. Polak in de inleiding een schrijver van dit kaliber meent te moeten voorhouden, dat ‘vol-automatisering betekent, dat juist in de grote en middelgrote bedrijven, waar de “geestelijke drainage” het sterkst optreedt, dit verschijnsel “automatisch” zal gaan verdwijnen.... omdat en voor zover de arbeiders zelve int deze bedrijven zullen gaan verdwijnen’? Eens aangenomen, dat die ‘vol-automatisering’ over vijftig en, mijnentwege, over vijf en twintig jaren een feit zal zijn - moet dan maar in die periode in die mensonwaardige toestanden door de ‘geestelijke drainage’ worden berust? Hier speelt de ‘natuurnoodzakelijke ontwikkeling’ de inleider ernstig parten en blijft de ‘vrije bepaling van het ontwikkelingsproces’, mits natuurlijk geordend en georganiseerd, nationaal en internationaal, van Kuylaars - en gelukkig zoveel andere economisten - kaarsrecht overeind staan. Maar hoeveel beloften houdt een prestatie als dit boek over ‘Werk en Leven’ toch wel in! Prof. Dr J.A. Veraart | |
Economisten uit Centraal-Europa te Bad IschlVoor de zesde maal sinds de oorlog vergaderde einde Augustus de ‘Wirtschaftswissenschaftliche Gesellschaft für Oberösterreich’ te Bad Ischl in het heerlijke Salzkammergut. Was de studieweek in de aanvangsjaren hoofdzakelijk georienteerd op universiteitsstudenten en pas afgestudeerden, thans is ze een nationaal en internationaal platform geworden waar theoretici en practici actuele economische problemen bespreken. Interessant vooral is de openhartige en hoogstaande confrontatie der verschillende politieke richtingen en wereldbeschouwingen. Dit jaar werd voor honderden aanwezigen - leidende persoonlijkheden uit het politieke leven zowel als uit arbeiders- en ondernemersmilieu's - het probleem van de werkgelegenheid behandeld door vooraanstaande economisten uit de Duits sprekende landen. Uit de hoogstaande referaten en de daaropvolgende discussies willen wij voor onze lezers enkele gedachten groeperen rond drie punten: de mens in de economische wetenschap, de structuur van het economische leven, het probleem van de werkgelegenheid.
Met Zwitserse vrijmoedigheid en nuchterheid eiste Prof. Jöhr (St. Gallen) voor zichzelf het recht op - en wees zijn vakgenoten op hun plicht dienaangaande - | |
[pagina 172]
| |
zich te baseren op een bepaalde wereldbeschouwing. Daar elke economische analyse uiteindelijk de grondslag wordt voor een economische politiek, en elke politiek doelgericht zijn moet, wordt het tijd dat ook de economist tegenover verdwijnende en opkomende gemeenschapsvormen zijn houding bepaalt. Breed opgezette en diepgaande vóórstudies - Grundlagenforschungen - hebben we voorlopig meer dan genoeg; doelstudies - Zweckforschungen - hebben we echter te weinig! Eerst wanneer de economist zich eerlijk heeft bezonnen op de algemeen menselijke waarden die in en door het gemeenschappelijk economisch handelen moeten worden gerealiseerd, begint het ‘wetenschappelijk’ afwegen der verschillende mogelijkheden om deze doeleinden te bereiken. Maar ook hier dient men de arbeid niet van de arbeider te scheiden; ook hier mag de vrijheid niet louter formeel worden gezien (liberalisme), noch op de gemeenschap worden overgedragen (collectivisme). Hartstochtelijker nog maar even degelijk richtte Prof. Seraphim (Münster) zich tegen de vooral in de Angelsaksische landen heersende methodes der economische wetenschap. Statistiek en econometrie zijn onmisbaar, maar een ‘wiskundige’ economie verliest haar eigenlijk object uit het oog, de economisch handelende mens zelf. De logisch schitterende studies steunen al te dikwijls op te enge praemissen: de ‘wetenschap’ ontaardt tot een waaier van mogelijkheden en vergeet de ontleding van de werkelijkheid. Getallen aan elkaar rijgen, statistieken verwerken, logisch feilloze modellen opstellen brengt ons niet tot de volledige economische werkelijkheid; de feitelijk geldende economische motieven blootleggen, de private en publieke machtsposities onthullen kan alleen een economische sociologie die de mens als mens en niet als productiefactor behandelt. De inleidingen van Prof. Jöhr en van Prof. Seraphim werden op onverwachte wijze aangevuld door de voordrachten van Prof. Müller-Armack (Keulen) over sociale markteconomie, en van Prof. Kautsky (Graz) over individuele en maatschappelijke behoeften.
De vraag naar de vorm van het economisch leven is actueler dan ooit: in welk kader moet de economische activiteit verlopen zo dat de gedeeltelijk tegengestelde doeleinden, vrijheid en zekerheid, kunnen verwezenlijkt worden? De geschiedenis heeft ons geleerd dat we zowel het liberalisme van de XIXe eeuw als het collectivisme uit het Oosten van de hand moeten wijzen: met de eerste methode kan en met de tweede methode mag het probleem niet worden opgelost, zei Prof. Kautsky gevat. Een sociale markteconomie - waarin de bestaanszekerheid niet meer door direct ingrijpen van de Staat gewaarborgd wordt maar door een markteconomie die zich beweegt in een strak juridisch kader - vond in Prof. Müller-Armack, gesteund door Prof. Jöhr en Prof. Seraphim, een overtuigde maar niet altijd overtuigende verdediger. Al te gemakkelijk werden de ‘ideële’ voordelen van het systeem uitgewerkt: de sociale functie van de concurrentie, de bevrijding van liberaal gekleurde machtsconcentraties en van het collectivisme, de samenwerking van arbeider en ondernemer, de instrumentele waarde van de markteconomie om een menswaardig bestaan op te bouwen op de grondslag van het in West Europa historisch gegroeide waardensysteem. Overtuigender zou de analyse geweest zijn indien ook de juridische aspecten en voorwaarden duidelijker in het licht waren gesteld: wat betekent en wie verdedigt in feite deze rechtscode; welke rol heeft de ‘sterke’ staat in een sociale markteconomie? De andere richting, consequente planeconomie, werd openhartig verdedigd door Prof. Bayer (Innsbruck) en Prof. Kautsky; de eerste op grond van econo- | |
[pagina 173]
| |
mische, de tweede op grond van sociologische overwegingen. Wil men de materiële vrijheid en de bestaanszekerheid van de arbeidersmassa stabiliseren dan moet men de inkomensstroom bestendigen en de conjunctuurschommelingen afvlakken. Een vrije markteconomie, al is ze dan omgedoopt tot een sociale markteconomie, kan dit niet bewerkstelligen: telkens weer voeren de ondernemers een kortzichtige politiek die hen brengt tot overinvesteringen - en het spook van crisis en werkeloosheid is weer daar! Historische factoren zoals het toenemen van de gemiddelde leeftijd der bevolking en het niet tegen te houden streven der arbeidersbeweging naar sociale zekerheid dwingen ons de markteconomie zo te regelen dat we uiteindelijk bij een planeconomie terecht komen. In een breed opgevatte historische studie meende Prof. Kautsky om sociologische redenen de markteconomie te moeten verwerpen: door de ontvoogding van de koloniale volkeren en de arbeiders zijn de twee peilers weggevallen waarop de XIXe eeuwse structuur rustte; anderzijds kan een maatschappij die gebouwd is op arbeidsethos, zich niet straffeloos veroorloven de vorming van arbeidsloos inkomen te bevorderen en te beschermen. Kwamen de verdedigers van de sociale markteconomie er niet toe op bevredigende wijze de zekerheid van inkomen en arbeid te garanderen, de planeconomisten hunnerzijds slaagden er niet in aan te tonen hoe de vrijheid in hun systeem uiteindelijk kan verzekerd blijven: zo indrukwekkend hun kritiek op de vrije markteconomie zo idealistisch vaag bleef de schets van de komende structuur. Aan beide zijden werd de philosophische achtergrond niet scherp genoeg uitgetekend om tot een juiste discussie over de vrijheid in de gemeenschap te komen; de economische analyse niet ver genoeg doorgevoerd om geldende conclusies vast te leggen; de juridische problematiek niet klaar genoeg gesteld om de twee structuren op hun volle waarde te kunnen schatten.
Stelde Prof. Hoffmann (Münster) in een weldadig optimisme het probleem van de werkgelegenheid in het kader van de Europese economische politiek, het lag voor de hand dat hier vooral specifiek Oostenrijkse vragen werden behandeld die onze lezers wel niet onmiddellijk zullen interesseren. In het referaat van Prof. Tautscher (Graz) trof ons de originele analyse van het begrip ‘volledige tewerkstelling’ (full employment) dat hij niet alleen toepaste op de arbeid maar uitbreidde tot de twee andere productiefactoren, grond en kapitaal. Hij wees op de plicht van de overheid haar werkverschaffingspolitiek ook structureel te ordenen en regionaal te spreiden: een gedachte die bij onze ondernemers en arbeiders zeker gewaardeerd kan worden! Prof. Kerschagl (Wenen) veroordeelde het al te grote optimisme bij vele leerlingen van de Engelse economist J.M. Keynes die het probleem van de werkgelegenheid met een geldpolitiek alleen willen oplossen: ook op dit gebied moet men zich hoeden het kwantitatieve element te overschatten, meer en meer dient structureel en regionaal worden tewerk gegaan. Volledigheidshalve moesten we nog vermelden dat de nestor der Oostenrijkse economische school, Prof. H. Mayer (Wenen) in een academische voordracht zich zeer critisch toonde tegenover de methodologie van Keynes in de behandeling en de ontleding van het probleem der werkeloosheid en der werkgelegenheid.
We zouden tekortkomen aan een plicht van dankbaarheid ten opzichte van de organisatoren als geen melding werd gemaakt van het feit dat in het kader van deze economische studiedagen een ruime plaats werd gegeven aan de cultuur: een bezichtiging van Oostenrijkse barokke bouwkunst en een bezoek aan de Salzburger Festspiele waren voor de deelne- | |
[pagina 174]
| |
mers een aangename verpozing! Een leerrijke tocht door het complex van de Verenigde Oostenrijkse IJzer- en Staalfabrieken (de vroegere H. Göring-Werke) besloot deze interessante studieweek. Wetenschapsmensen hebben er zich bezonnen op hun verantwoordelijke taak, practici vonden er nieuwe richtlijnen en initiatieven, buitenlanders leerden er de Oostenrijkse verhoudingen beter kennen - allen verlieten met heimwee deze leerrijke dagen, de heerlijke natuur en de onovertroffen Oostenrijkse hoffelijkheid. J. De Mey S.J. | |
Louis Lavelle (15 Juli 1883 - 1 September 1951Met Louis Lavelle is een denker heengegaan, die een grote invloed heeft uitgeoefend op de ontwikkeling der hedendaagse Franse wijsbegeerte. In een tijd, dat positivisme en sciëntisme aan de Franse universiteiten de boventoon voerden, komt Lavelle op voor het recht en de noodzaak der metaphysica. Zijn de termen metaphysica en ontologie (zijnsleer) in de Middeleeuwen ongeveer synoniem, in de moderne tijd gaan zij uit elkaar. De term metaphysica duidt niet langer de zijnsleer aan, doch de leer van de bovenzinnelijke werkelijkheden: God en de ziel. Doch omdat deze leer niet meer in het kader der ontologie wordt gezien, verliest zij haar grond en wordt van gebied der rede tot gebied der verbeelding. Daarmee vervalt zij aan de willekeur en verliest de achting van de moderne wijsgeer. De ontologie anderzijds wordt tengevolge van dit verloop beperkt tot de studie der waarneembare zijnden en vervalt daardoor aan het positivisme, dat slechts het feit kent, en het sciëntisme, dat enkel de natuurwetenschappelijke methode aanvaardt. In deze ontwikkeling kon Lavelle niet berusten. Weliswaar hadden scholastieke wijsgeren reeds lange tijd voor het goede recht der metaphysica gepleit en voor de onscheidbaarheid van metaphysica en ontologie, doch hun stem kon eerst verder doordringen toen niet-scholastiek gevormde wijsgeren de ernst van het vraagstuk wisten te onderkennen. Ongeveer tegelijkertijd komen verschillende philosophen tot dit besef: in Duitsland Martin Heidegger, in Frankrijk Gabriel Marcel en Louis Lavelle. Is er een gemeenschappelijk uitgangspunt, de werkwijze der drie denkers is fundamenteel verschillend. Voor alle drie is een zekere zijnservaring beslissend. Lavelle verwerkt deze ervaring in een vorm, die meer dan bij de beide andere genoemde denkers traditioneel en synthetisch is. In de scholastieke wijsbegeerte is zelden sprake van een zijnservaring: het zijn wordt er gezien als een begrip, zij het een begrip van zeer bijzondere aard. Dit begrip staat in betrekking tot andere begrippen, kan grondslag en eindpunt zijn van redeneringen. Lavelle beseft in 1916 plotseling de fundamentele betekenis van het zijn, dat absoluut is. Daarmee kiest hij stelling tegen de gangbare wijsbegeerte, die het zijn als een overbodige abstractie beschouwde. Voor Lavelle is het zijn niet abstract: het wordt ervaren. In iedere menselijke handeling wordt het zijn ervaren als grond van mijzelf en van datgene, waar ik mij mee bezig houd. Het zijn is de eenheid van subject en object. Het is absoluut, want ik kan er niet buiten treden: ik ben geborgen in het zijn. Het verbindt mij met al het andere. Het is de grond van de kosmos, zowel van het stoffelijk als van het geestelijk heelal. Binnen deze kosmische eenheid ben ik. Lavelle's vijfdelig hoofdwerk La Dialactique de l'éternel Présent, waarvan het vierde deel op verschijnen staat en het vijfde vermoedelijk nog niet uitgewerkt is, werkt deze gedachte van het aan mij tegenwoordig-zijn van de kosmos uit. Doch het blijft daar niet bij staan. In | |
[pagina 175]
| |
Lavelle's wijsbegeerte staat de kosmos niet tegenover het ik zoals in het idealisme, doch het is een en dezelfde act, die de kosmos aan mij tegenwoordig stelt en die mij mijzelf doet zijn. Anders gezegd: er is in Lavelle's wijsbegeerte een besef van radicale contingentie. Noch de kosmos verklaart zichzelf, noch ik verklaar mijzelf en evenmin verklaart de kosmos mij of verklaar ik de kosmos. De tegenwoordigheid van het zijn is niet een zich tegenwoordig stellen van de kosmos aan mij of van mij aan de kosmos, doch zij is een aangeboden, een geschonken worden van het zijn van kosmos en mijzelf door het Zijn als zodanig, dat zuivere Act is, ondeelbare eenheid van denken en willen: God. Lavelle's wijsbegeerte is een philosophie der participatie en als zodanig zet zij de grote lijn voort, die van Plato over Plotinus, Augustinus, Dionysius, Bonaventura, Thomas, Eckart, Scotus, Cusanus, Spinoza, Malebranche en Maine de Biran tot in onze dagen voert. Iedere philosophie der participatie wordt bedreigd door het gevaar van vereenzelviging van God en kosmos. Spinoza is het diepst op deze identificatie ingegaan en Lavelle is ongetwijfeld sterk door hem beïnvloed. Doch Lavelle's denken is tegelijkertijd een voortdurende worsteling geweest om aan deze identificatie te ontkomen. Een van zijn allerlaatste geschriften, het artikel La voie étroite in het Tijdschrift voor Philosophie van Maart j.l., toont tegelijk met het besef, dat hij van de moeilijkheden had, zijn definitieve overwinning ervan. Toen dit artikel verscheen, kwam het ons voor, dat Lavelle nu inderdaad de juiste weg gevonden had, doch dat zijn voorafgaande werken toch niet geheel aan de vereenzelviging van God en kosmos ontkwamen. Nu, in het licht van Lavelle's dood, menen wij te zien, dat weliswaar de uitdrukkingswijze van Lavelle niet altijd even gelukkig geweest is, doch dat zijn grondinspiratie van meet af aan deze vereenzelviging afwees. Die grondinspiratie hopen wij in het voorafgaande zuiverder dan vroeger uiteengezet te hebben. Aan Louis Lavelle was niets ter wereld noch in het eigen ik vreemd maar de gedachte van de participatie van al het contingente aan het absolute Zijn doorlichtte zijn denken, zodat het harmonisch en synthetisch karakter van zijn werk uit de innerlijkste kern van zijn wezen voortkwam. Lavelle heeft in zekere zin voltooid, wat Bergson begonnen is. Bij Bergson begint het verzet tegen het positivisme en worden de grondlijnen van een andere geesteshouding aangegeven. Lavelle, die in 1941 Bergson's tweede opvolger zou worden aan het College de France, zette diens werk voort, doch met een geheel eigen accent. Er is bij Lavelle van meet af aan geen spoor van vitalisme: wat zijn denken beheerst is de geest. Met zijn vriend René le Senne sticht hij een serie van wijsgerige uitgaven onder de titel Philosophie de l'Esprit. De philosophie de l'esprit was spoedig meer dan een serie uitgaven: zij werd een aansporing tot wijsgerig denken, die een vernieuwing in de Franse wijsbegeerte teweeg bracht. Lavelle neemt het program van Sint Augustinus weer op. Het komt erop aan te weten, wie God is en wie ikzelf ben. Alleen de geest kan hier inzicht geven. In de verantwoording, die hij geeft van de philosophie de l'esprit, schrijft Lavelle: ‘Wij hebben sinds lang niet zonder verwondering de verdenking bemerkt, waaronder alle pogingen vallen, die de band van het bewustzijn met het absolute zijn trachten te vinden ofwel het eigen innerlijk leven trachten te verdiepen om het te verlichten en te zuiveren’ (La philosophie fraiçaise, 1940). Lavelle heeft in de jaren vóór de jongste wereldoorlog een grote populariteit gekend in Frankrijk, toen de geesten zich afwendden van positivisme en materialisme en daar bij hem een verantwoording voor vonden tegelijk met een zuivere spi- | |
[pagina 176]
| |
rituele geesteshouding. Deze populariteit heeft hij na de oorlog aan andere schrijvers verloren. Doch er ligt in Lavelle's werk een blijvende aansporing tot bezinning en een fonds van gedachten, dat voorlopig nog niet uitgeput is. Wie na wil denken over de verhouding tussen kosmos en persoon en van persoon en kosmos tot God, kan aan Lavelle niet voorbijgaan. Het is merkwaardig, dat zijn denken hem zo dicht in de buurt bracht van de scholastiek, zodat men hem - met meer reden nog dan Heidegger - een modern scholasticus zou kunnen noemen. De zin, die hij eens schreef: Plato, Thomas en Descartes zijn onze tijdgenoten, was voor hem geen phrase, doch levende werkelijkheid. 20 Juli vertrok Lavelle met zijn vrouw naar zijn buitengoed te Parranquet, in volle gezondheid en met het vaste voornemen, daar in de landelijke rust hard aan zijn boeken te werken. Hij heeft volgens dit voornemen gewerkt tot eind Augustus. Toen werd hij getroffen door een acute aanval van keeloedeem, die in enkele uren tijds een einde aan zijn leven maakte, zijn vrouw en kinderen verbijsterd achterlatend. In zekere zin echter is heel dit leven een voorbereiding op de dood geweest. Lavelle's laatste werk Quatre Saints, dat enkele maanden geleden verscheen, was dit zeer in het bijzonder. Maar in al zijn werken vindt men de doodsgedachte. ‘Het is onmogelijk de overweging van het leven te scheiden van de overweging van de dood’, luidt de eerste zin van het hoofdstuk over de dood in La conscience de soi van 1933. Men kan Lavelle's werk dan ook karakteriseren als een voorbereiding tot de dood, die als zodanig juist het leven vindt. Mevrouw Lavelle karakteriseert in haar brief, waarin zij ons Lavelle's overlijden mededeelt, haar echtgenoot in deze zin: ‘Zijn schone ziel heeft ongetwijfeld het zuivere licht gevonden, waarnaar hij heel zijn leven heeft gestreefd’. Er is ons niets liever dan ons aan te sluiten bij deze wens: Louis Lavelle ruste in vrede.
Bernard Delfgaauw |
|