Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
‘On the Origin of species’ van Darwin
| |
[pagina 148]
| |
tisch onderzoek bij de ongewervelde dieren, met geniaal inzicht op een aaneenschakeling der soorten gewezen. In die ‘chaos’ zoals Linneaus het genoemd had, wist de Franse zoöloog een lijn te vinden en orde te scheppen. Maar daarna was Cuvier gekomen, en had de natuurhistorische wereld overbluft met zijn schitterende studies over de vergelijkende anatomie der gewervelde dieren. De auteur van het Discours sur la révolution des Globes had met zijn bombastische theorie van de ‘catastrophen’ en opeenvolgende scheppingen het ‘fixisme’ als een vaststaand dogma uitgeroepen. Hiermee werd voor bijna een halve eeuw ieder zoeken naar transformistische theorieën als beuzelpraat van de hand gewezen: wellicht was dit zelf een catastrophe. Ook in de geologie, misschien onder invloed van de heersende revolutionnaire beroeringen, was het mode geworden zich op ‘cataclysmen’ te beroepen om het ontstaan van bergen en zeeën te verklaren. Doch in 1833 waagde Lyell, een Engels geoloog, het als eerste dat soort ‘deus ex machina’ uit de geologie te bannen: waarom zouden bergen en oceanen niet door de gestadige, rustige werking der bekende geologische krachten ontstaan zijn? Waarom nooit-waarneembare catastrophale oorzaken er bij halen, als de gewone bekende invloeden reeds een voldoende verklaring bieden? Dit betekende openlijk verzet tegen de ‘Cuvieristen’ en gaf het signaal tot een epische strijd tussen de twee scholen: de ‘fixistische’ die meer een speculatief verband legde tussen de verschijnselen, en de ‘evolutionistische’ die naar een genetische continuïteit zocht en in haar verklarende theorie zich enkel wilde beroepen op bekende en experimenteel waargenomen natuurkrachten. Darwin was het van aard meer eens met de denkwijze van zijn vriend Lyell. Hij zou aan het ‘fixisme’ van Cuviers school de genadeslag toebrengen. Het transformisme was voor de Darwins een familietraditie. Erasmus Darwin, de grootvader van onze mislukte dominee, had reeds de mogelijkheid verkondigd van de ontwikkeling der soorten onder uitwendige invloeden. Zijn tijdgenoten hielden deze mening voor een van zijn vele originaliteiten. De kleinzoon had zich in het hoofd gezet die bewering aan de observatie te toetsen, en er een sluitende theorie voor te vinden. Na zijn eerste publicatie trok Darwin zich terug in een afgelegen landgoed te Down. Intussen had hij Emma Wedgwood, de dochter van oom Josiah, ten huwelijk gevraagd. Te Down experimenteerde hij onvermoeid verder en zijn levensdagen verliepen er met de regelmaat van een klok. Voortaan was hij geleerde van beroep en werd hij een eerbiedwaardig lid van de ‘Royal Society’. Wegens zijn zwakke | |
[pagina 149]
| |
gezondheid ontving hij nog slechts zijn beste vrienden als Lyell, Huxley en Hooker, de oceanograaf, zijn voormalige gezel op de Beagle. Onverdroten legde hij zich toe op de observatie der natuur. Zijn aandacht werd getrokken door de resultaten, bereikt in de kunstmatige teelt van planten en dieren, en het zeer groot aantal variëteiten dat men daardoor bereikte. Hij knoopte relaties aan met telers en tuinders, sloot zich aan bij duivenfokkers, hield kippen, arrangeerde geweldige proefnemingen, schreef enquêtes uit over het hele British Empire, en verzamelde zo stapels gegevens. Al spoedig werd het hem uit die inlichtingen duidelijk, dat de soorten niet onafhankelijk van elkaar, maar veeleer door geleidelijke ontwikkeling uit elkaar ontstaan waren. Maar hoe, en door welk mechanisme? De ‘catastrophen-theorie’ van Cuvier kon Darwin in geen geval bevredigen. Daarover had Lamarck reeds opgemerkt: ‘Een algemeen “cataclysme”, dat natuurlijk niets ordent, maar alles door elkaar werpt en verstrooit, is een heel handige manier om het vraagstuk te beantwoorden - voor natuuronderzoekers, die alles willen verklaren, en zich niet de moeite geven zorgvuldig waar te nemen en te onderzoeken welke wegen de natuur volgt’. Darwin ging daarmee accoord. Hij zou zich echter niet zo beleefd uitgedrukt en het als dwaasheid betiteld hebben. Lamarck zelf, de even bescheiden als schrandere auteur der huidige classificatie der dieren volgens ‘organisatieplannen’, was de eerste geweest, die het ontstaan der soorten op wetenschappelijke basis betoogde. In zijn Philosophie Zoologique had hij niet alleen het transformisme als grondidee aangegeven, doch ook een schets geleverd voor een verklaringstheorie ervan: de individuen zouden zich aanpassen aan de eisen van de uitwendige omstandigheden; die aanpassingen zouden langs de weg der erfelijkheid zich in de volgende geslachten accumuleren en zo de ontwikkeling vastleggen. Ook Darwin las het werk van Lamarck. Hij vond er echter niet veel in: de idee van de ontwikkeling der soorten was niet nieuw voor hem, en het scheen hem niet wetenschappelijk de drijfveer der ontwikkeling te zoeken in de neiging der individuen tot aanpassing. Veeleer zou hij, evenals zijn grootvader, het mechanisme der evolutie gezocht hebben in de invloed der uitwendige omstandigheden en gewone natuurlijke krachten. Trouwens, Darwin was te Engels om de soms erg verbale argumentatie van Lamarck te kunnen waarderen. In die dagen las Darwin toevallig een boekje over demographie getiteld: Essay on the Principle of Population. Het was vijftig jaar geleden verschenen van de hand van een dominee, Reverend Robert | |
[pagina 150]
| |
Malthus, een ietwat excentriek wiskundige. Mathematische berekeningen brachten deze Schotse predikant tot de overtuiging, dat de bevolking der aarde volgens een meetkundige reeks zou toenemen, zo deze overproductie niet tegengewerkt werd door het afsterven, of de onbekwaamheid tot voortplanten bij vele individuen. De idee der ‘overproductie’ gaf Darwin het uitgangspunt voor de verklaring die hij zocht. Die overproductie was de oorzaak van een strijd om het bestaan. In die ‘struggle for life’ zouden de minder geschikte, minder krachtige en minder aangepaste individuen ten onder gaan. Vanzelf volgde daaruit een selectie der meest aangepasten. Jarenlang onderzoek had hem geleerd, hoe door kunstmatige teeltkeus van bloemen en huisdieren deze dermate konden worden veranderd, dat men ze, vergeleken met de oertypen, als nieuwe soorten mocht beschouwen. Het leed dan ook geen twijfel, of ook de strijd voor het bestaan, tegen de omgeving en tegen concurrerende en in de nabijheid levende individuen, kon een selectie - ‘de natuurlijke teeltkeus’ - bewerken, niet minder efficiënt dan de artificiële. Zijn uitgebreide kennis der natuur, o.a. der bloembestuiving, leverde hem onmiddellijk voorbeelden ter staving van zijn bewering. Diezelfde ondervinding leerde hem, dat geen twee individuen volkomen op elkaar gelijken: nu eens waren het kleine, aangeboren verschillen, dan afwijkingen ontstaan door wel of niet gebruiken van organen, of door reacties van het organisme op de uitwendige omstandigheden, soms nog toevallige sterke afwijkingen. Juist die verscheidenheid leverde het gedifferentieerde materiaal, waarop de selectie kon inwerken. In 1839 schreef Darwin een eerste schets van zijn theorie; een langere volgde in 1844. Maar loutere speculatie voldeed hem niet. Feitelijk was hij niet wat wij een intellectueel noemen; brillante ideeën had hij niet veel, en die vertrouwde hij ook niet. Zijn aantekeningen, stuk voor stuk verzameld, konden stilaan verscheidene boekdelen vullen. Hoe verder hij vorderde, hoe meer hij de redactie uitstelde om zijn observatiemateriaal aan te vullen. Maar reeds bij het begin van zijn werk gebeurde er iets, dat hem de schok van zijn leven gaf en tot onmiddellijke publicatie dwong. Uit een afgelegen uithoek van het British Empire ontving hij een pakje. Het bevatte een kort essai van een jonge insectenkundige, Wallace genaamd, werkzaam op het eiland Ternate bij Celebes. De schrijver verzocht Darwin het te lezen, en zo hij het de moeite waard vond, ook te publiceren. In een tiental bladzijden omvatte het een theorie over het ontstaan van nieuwe soorten door ‘de strijd om het bestaan’. Het was bescheidener van omvang dan Darwins werk, maar niettemin zeer helder. Alles tezamen bleek de jonge auteur | |
[pagina 151]
| |
accurater en stoutmoediger dan Darwin zelf. Wallace had ook Malthus gelezen. Helemaal van zijn stuk gebracht gaf Darwin zijn grootscheepse plannen op. Na drie maanden publiceerde hij, op aanraden van zijn vrienden, enige van zijn vroegere aantekeningen samen met het essay van Wallace. Toen stelde hij een bondig résumé van zijn werk op, dat na zes maanden klaar kwam. Het boek heette On the Origin of Species by means of natural Selection en verscheen in 1859. Hiermee werd het eerste hoofdstuk geopend van de nieuwe wetenschap, die Lamarck ‘biologie’ had genoemd, en waarvoor diens Philosophie Zoologique de inleiding leverde. Het was de tijd, waarin wis- en meetkunde hun volle ontplooiing beleefden; sterrekunde, natuur- en scheikunde hadden hun burgerrecht reeds lang verworven. Met het werk van Darwin kreeg ook de biologie rechtspersoonlijkheid in de wereld der positieve wetenschappen; nu het stadium der loutere beschrijving voorbij was, werd het opsporen van natuurkundige en causale verklaringen ter hand genomen. De tijd was aangebroken, dat de levensverschijnselen wetenschappelijk onderzocht, nauwkeurig beschreven en verklaard werden als resultaat van natuurkundige krachten, en niet van een ‘levensprincipe’ of van een ‘drang’, waarop instrumenten of experimentele contrôle geen vat hebben. Hierin nu wijkt Darwin van Lamarck af. Hoewel hij met zijn voorganger het ontstaan der soorten door ‘evolutie’ verklaart, interpreteert hij het mechanisme van die ontwikkeling op een geheel andere wijze. Lamarck zocht de drijfveer ervan in het individu, Darwin er buiten, in de uitwendige omstandigheden. Voor Lamarck is de aanpassing der soort het resultaat van de drang der individuen om aan de eisen, door de omgeving gesteld, te beantwoorden door het vormen van nieuwe organen. Het ontstaan van steltlopers legt hij als volgt uit: ‘On sent que l'oiseau de rivage, qui ne se plaît point à nager, et qui cependant a besoin de s'approcher des bords de l'eau pour y trouver sa proie, est continuellement exposé à s'enfoncer dans la vase. Or, cet oiseau, voulant faire en sorte que son corps ne plonge pas dans le liquide, fait tous ses efforts pour étendre et allonger ses pattes. Il en résulte que la longue habitude que cet oiseau et tous ceux de sa race contractent d'étendre et d'allonger continuellement leurs pattes, fait que les individus de cette race se trouvent comme elevés sur des échasses, ayant obtenu peu à peu de longues pattes dénuées de plumes’Ga naar voetnoot1). Op dezelfde wijze verklaart hij hoe door diezelfde drang naar aanpassing reigers en zwanen een lange nek kregen. | |
[pagina 152]
| |
Darwin nu draait de gezichtspunten om: de vorming der soorten geschiedt onder de druk der uitwendige omstandigheden, die de minst geschikte individuen uitschakelen in de strijd voor het bestaan; de drijfkracht der evolutie ligt buiten het individu in de selecterende invloed der omgeving. ‘Nemen wij het geval van een wolf, zegt Darwin, die verschillende diersoorten rooft, nu eens door zijn kracht, dan door zijn taaiheid of door zijn snelheid. Onderstellen wij nu, dat om een of andere reden de snelste prooien, de herten b.v., in aantal toenemen, of dat de andere prooien zeldzamer worden op een tijdstip, dat de wolf zijn voedsel het meest behoeft. Ik zie niet in, waarom onder die omstandigheden het niet de snelste en lenigste wolven zouden zijn, die de meeste kans hebben te overleven, en aldus bewaard te blijven. Ik zie niet meer redenen om daaraan te twijfelen, dan aan het feit dat de mens de snelheid van zijn hazewindhonden kan verbeteren door een zorgvuldige en methodische selectie’ (77). Volgens die zienswijze bouwde Darwin zijn theorie op. De variabiliteit, de overproductie, de strijd voor het bestaan en de daaruit volgende selectie waren alle natuurverschijnselen waarvan het determinisme door overvloedige observaties bekend was, en door experimenten kon geverifieerd worden. In zijn boek beschouwt Darwin die elementaire principen van zijn theorie één voor één, stoffeert hij zijn argumentatie met talrijke welgekozen voorbeelden, hij onderzoekt de mogelijke opwerpingen en tracht de lezer te overtuigen van de juistheid van zijn inzicht. De meer psychologische dan systematische betoogtrant en de wat onhandige stijl van Darwin maken het werk een beetje diffuus. Maar alles is er zo eenvoudig en als vanzelfsprekend dat ieder, zelfs de niet-ingewijde, en misschien vooral deze, zich meegesleept voelt door de rust en de zelfverzekerdheid der uiteenzetting. Zeker, de voorgestelde verklaring vertoont nog veel leemten, zo besluit Darwin, doch wie méér oog heeft voor de klaarheid die zij brengt, dan voor hetgeen onopgehelderd blijft, zal voor de ontwikkelingstheorie gewonnen worden. Noodgedwongen raakt Darwin in de laatste bladzijde van zijn werk de ideologische moeilijkheden aan, welke uit de afstammingsleer voortspruiten. Auteurs van het hoogste gezag schijnen volkomen bevredigd met de opvatting, dat iedere soort onafhankelijk werd geschapen, zegt Darwin (414). Maar wat een tegenstrijdigheden brengt die oude opvatting der schepping niet mee (399). Hoe is het te verklaren, dat een vogel uit het boomloze grasland van La Plata met de lichaamsbouw van een specht zou geschapen zijn om op insecten op de grond te jagen; of een gans uit het hoogland met zwemvliezen tussen de tenen, als zij nooit zwemt; en een stormvogel met de | |
[pagina 153]
| |
gewoonten van een gruut, en eindeloos veel dergelijke gevallen meer. Hoe is uit de schepping te verklaren, dat de mol en andere holbewonende dieren blind zijn of ontaarde ogen bezitten, dat de walvis een rudimentair bekken en dijbeen bezit. Dat in een vasteland als Australië waar geen hogere zoogdieren inheems zijn, de buideldieren alle verschillende levenswijzen vertonen welke op ons vasteland bij de hogere zoogdieren gevonden worden: dat men er buidelwolven, buidelmollen, buideleekhoorns enz. aantreft. Hoe een dergelijke aardrijkskundige verspreiding verklaren via de schepping? Men kan wel beweren, zegt Darwin, dat het de Schepper behaagde plaats en functie van een bepaald dierentype te laten innemen door een ander type; ‘but this seems to me only restating the fact in dignified language’ (159). Door de afstammingstheorie nu wordt voor ons begrijpelijk, hoe alle hogere dieren hun embryologische ontwikkeling doormaken over een zelfde reeks van tussenstadia; hoe een embryo van een luchtademend zoogdier of van een vogel kieuwen aanlegt en aortabogen zoals die bij de vis te vinden zijn; hoe een mensen-embryo achtereenvolgens een vissennier aanlegt, dan een kikkernier en tenslotte de nier van een zoogdier. Het is gemakkelijk onze onwetendheid te verbergen achter uitdrukkingen als ‘scheppingsplan’, ‘eenheid van constructie’, en te menen dat wij een uitleg geven als wij enkel een feit vaststellen. Waarom de schepping naar menselijke voorstellingswijze willen bepalen? ‘To my mind, gaat Darwin verder, it accords better with what we know of the laws impressed on matter by the Creator, that the production and extinction of the past and present inhabitants of the world should have been due to secondary causes, like those determining the birth and the death of individual’ (414). De afstammingstheorie is voor Darwin niet in strijd met de scheppingsleer, maar brengt deze zelfs op een hoger plan. En - hier verraadt zich de onverbeterlijke Engelse aristocraat - als ik alle wezens beschouw niet als afzonderlijke schepsels, maar als de lijnrechte afstammelingen van een klein aantal wezens, welke lang vóór ons in de meren van het Silurische tijdvak leefden, zie ik dat als hun adeltitels. Feitelijk is deze slotbeschouwing over de schepping niet op haar plaats in een werk, dat van het begin tot het einde een strict wetenschappelijk en objectief betoog volgt, en voorzichtig de feiten van hun interpretatie onderscheidt. Darwin schreef On the Origin of Species voor vaklui, en maakte zich niet te veel illusies omtrent de bijval die hij bij hen zou vinden; als zij het boek welwillend tot het einde uitlazen, zou het al heel goed zijn. - Nooit had de teruggetrokken en zachtmoedige geleerde vermoed welke hartstochten hij zou doen losbreken, noch | |
[pagina 154]
| |
welk een epische strijd rond zijn naam zou worden gevoerd. Ook hiervan was het ‘pakje uit Malakka’ de schuld. In de jaren, dat hij bergen aantekeningen verzamelde, had Darwin op aandringen van Lyell, een begin gemaakt met het op schrift stellen van zijn theorie over het ontstaan der soorten. Het onderwerp bleek spoedig zeer uitgebreid te zijn en er zouden jaren nodig zijn om het af te werken. Men kon verwachten dat, na hun verschijning, de lijvige boekdelen alleen door zijn beste vrienden zouden gelezen worden. Wat Darwin verder bij 't ontwikkeld publiek te wachten stond was beleefde sympathie; ook zou men er wel wat medelijden betonen met de geëxalteerde zonderling, die 't bestaan durfde het ‘dogma’ van de vastheid der soorten aan te vallen; op belangstelling echter hoefde hij niet te rekenen. En daar het betoog enkel in zijn geheel genomen kon overtuigen, had de theorie van de ‘veranderlijkheid der soorten’ veel kans in de bibliotheken begraven te blijven, tot zij op zijn vroegst na een halve eeuw weer ontdekt zou worden. Het essai van Wallace verplichte Darwin alles in te korten om zijn publicatie te verhaasten. Hij vatte zijn grondgedachte bondig samen, beperkte zich tot het essentiële van zijn theorie met een minimum aan voorbeelden, en liet alle referenties en de critische voorstudie vervallen. Hoewel niet vlot geschreven was het boek nu toch leesbaar. Hieraan is zeker het onmiddellijke succes van On the origin of Species in wetenschappelijke kringen te danken. Een onverwacht gevolg was echter dat ook het grote publiek zich ging interesseren voor het werk. The Origin of Species werd een echte crack in het uitgeversbedrijf. Op de dag zelf van de publicatie, 24 November 1859, was de eerste uitgave al uitverkocht. De reden der populariteit was, dat het werk juist dátgene bevatte, wat iedereen weten moest over de ontwikkelingsleer. Sommigen dweepten ermee, anderen verbrandden het, weer anderen, zoals de Master van Trinity College in Cambridge, verborgen het; doch ieder die over veertien shillings beschikte kocht het. Het oordeel over Darwins werk bleef niet aan de specialisten voorbehouden; heel de wereld sprak en oordeelde er over. Staatslieden, zegt Darlington, bankiers en ingenieurs, dichters, philosophen en astronomen, theologen en geschiedkundigen, ieder gecultiveerd man achtte het zijn plicht een eigen opinie te hebben over het door Darwin onderzochte vraagstuk. Het werk kwam terecht in ‘la bibliothèque de l'honnête homme’, op dezelfde plank als Hobbes, Locke, Hume, Comte en andere toenmalige philosophen. Wat het weetgierige publiek in de ontwikkelingsleer zag, was niet een weten- | |
[pagina 155]
| |
schappelijke uiteenzetting, maar wel het antwoord op een philosophisch probleem. In de XIXe eeuw was de Angelsaksische wijsgerige gedachte volslagen ontredderd. Het ‘Novum Organum’ en de huldiging der inductieve methode oefende op de Engelse geest steeds een bijzondere aantrekkingskracht uit. Hobbes had getracht een hele wijsbegeerte te bouwen op zuiver empirische grondslagen. Locke en Berkeley trachtten dit radicaal empirisme te temperen, doch de meedogenloze critiek van Hume toonde de illusie van die pogingen aan, en ontnam aan velen alle hoop om wijsgerige zekerheid te verkrijgen. Het scepticisme der XVIIIe eeuw had alle wijsgerig denken op losse schroeven gezet. Het enige waar men zich nog aan kon vastklampen was de tastbare zekerheid der positieve wetenschappen. Op de grondslagen door Galileï, Kepler en Newton gelegd, bouwde Comte zijn ‘positivisme’ op, dat de enige succesvolle philosophie van de eeuw der ‘vooruitgang’ zou zijn. Sinds de ontdekking van de analytische meetkunde door Descartes, der differentiaal- en integraalrekening door Newton en Leibniz, hadden sterrekunde en natuurkunde geweldige vooruitgang gemaakt. Faraday, Oersted en Ampère stelden de grondwetten op der pas ontdekte electriciteit. De scheikunde was sinds Lavoisier, Cavendish en Dalton met vaste tred vooruitgekomen. Lavoisier had aangetoond, dat de ademhaling, levensverschijnsel bij uitstek, niets anders was dan een traag verbrandingsproces. In 1828 gelukte aan Woehler de eerste synthese van ureum. Wat eenieder tot dan toe voor onmogelijk had gehouden, bracht hij tot stand: een stof slechts door levende organismen gevormd, in het laboratorium uit levenloze stof samen te stellen. Waarvoor hadden Darwins tijdgenoten een metaphysica nodig? Waarom zouden zij aan het leven blijven geloven, terwijl zij voortdurend de grenzen ervan onder de druk der wetenschappelijke vooruitgang zagen achteruitschuiven? Waarom geestelijke ‘levenskrachten’ te hulp roepen om het ontstaan der soorten uit te leggen, als de gewone natuurkrachten en oorzaken: variaties, selectie, invloed van het milieu, reeds voldoende verklaring gaven? De idee zelf van ontwikkeling begeesterde hen! Kant had reeds de hypothese van het ontstaan van het zonnestelsel uit een gasvormige spiraalnevel voorgesteld, en Laplace had die theorie met mathematische beschouwingen ondersteund. De scheikundigen toonden hoe de ene stof in de andere kan worden omgezet door middel van scheikundige reacties. De geologen verklaarden het ontstaan der bergen door plooiing van vlakke grondlagen en hoe door verwering der bergen nieuwe vlakten en grondlagen ontstaan. Nu kwam Darwin bewijzen, dat de geweldige verscheidenheid van | |
[pagina 156]
| |
planten- en diersoorten ook door ontwikkeling uit eenvoudige oertypen tot stand was gekomen. Waarom zou men dit ook niet toepassen op het ontstaan van de mens, zoals Darwin zelf suggereerde? Waarom dan ook de volgende stap niet gezet: welke zin heeft het van een menselijke ziel te spreken, als de mens door evolutie uit de redeloze dieren ontstaan is, zoals Haeckel later verkondigde? Darwins theorie was de sluitsteen geworden van een materialistische levensbeschouwing. Ze werd als een ideologie gebruikt, en als ‘Darwinisme’ tot de nieuwe adel der ‘-ismen’ en andere speculaties verheven. Latere boeken van de atheïstisch geworden Darwin hebben niet weinig tot die jammerlijke verwarring bijgedragen. Als een triomf verwelkomd door vrijdenkers en materialisten, werd Darwins theorie door de conservatieven en spiritualisten verafschuwd. Deze laatsten waren soms erg toegeeflijk voor het positivisme, dat feitelijk niet veel philosophie om 't lijf had. Al te duidelijk blijkt dat uit de haast waarmee de verdedigers der geestelijke waarden het Darwinisme, evenals het hele positivisme, op eigen terrein wilden bestrijden. Zij deden de materialisten veel eer aan door hun gephilosopheer als ernstige wijsbegeerte op te nemen. Door die erkenning steunden zij impliciet de positivistische zienswijze, die het geestelijke met wetenschappelijke methoden wil bestuderen, en de wijsbegeerte als een, zij het dan ook meer geëlaboreerde, ‘superwetenschap’ beschouwde. Sommige spiritualisten zagen niet altijd in, dat het ‘leven’ een werkelijkheid is die behoort tot de orde van de ‘geest’ en dat het zowel nutteloos is als onmogelijk het leven met wetenschappelijke middelen te willen ontdekken, aangezien de wetenschap enkel de ‘materie’ en het ‘uitwendige’ kent, en zowel door haar instrumenten als door haar methoden daar waar zij het ‘leven’ ontmoet, dit ontleedt en doodt. In die ongelijke en nutteloze strijd werd iedere belangrijke aanwinst der wetenschap beschouwd als een vooruitgang van het positivisme die de goedmenende spiritualisten verplichtte tot een reeks strategische terugtochten waarbij het ‘no-mansland’ tussen geest en stof steeds meer achteruit werd geschoven. Meer bezonken wijsgeren lieten zich niet in de war brengen door dat conflict van valse problemen. Voor hen bewoog zich de wijsbegeerte op een ander plan dan de wetenschap en zij ontzenuwden de manke argumentatie der positivisten die de geestelijke inhoud van het leven met wetenschappelijke criteria wilden bepalen. Het misverstand, waardoor Darwins werk in het rijk der ideologieën terecht kwam, heeft tenslotte zelfs de positieve wetenschap van de ontwikkeling der soorten geïnfecteerd. Ook zijn wetenschappelijke | |
[pagina 157]
| |
evolutietheorie werd Darwinisme genoemd. Die van Lamarck werd het ‘Lamarckisme’. Later kwamen daarbij het ‘Mutationisme’, het ‘Mendelisme’, en.... waarom ook niet, een ‘Neo-darwinisme’. De theorieën over het ontstaan der soorten kregen iets van een Weltanschauung; men hing ze aan, niet om de argumenten en experimentele grondslagen, maar om de sympathie die men ervoor voelde. Men vergat dat een wetenschappelijke theorie slechts waarde heeft in de mate waarin zij cohaerent opgebouwd is, door de experimenten bevestigd wordt en ons vergunt de verschijnselen te begrijpen en vooruit te zien. Persoonlijke inzichten en gevoelens of ideologische beschouwingen hebben daar niets mee te maken. En daar begrippen op ‘-isme’ zich meestal karakteriseren door vaagheid en onnauwkeurigheid had men ze beter kunnen vermijden. Wie denkt er aan de relativiteitstheorie ‘Einsteinisme’ te noemen, of de quantentheorie ‘Planckisme’, of de golfmechanica ‘de Broglisme’. Door de afstammingsleer als ‘Darwinisme’ te betitelen deed men de grote natuurvorser onrecht aan en veroorzaakte men heel wat misverstanden. Darwin's ware verdienste was: het vraagstuk van het ontstaan der soorten wetenschappelijk te hebben aangepakt: door n.l. langs de weg van observatie en experimenten de natuurwetten ervan op te sporen. Interpretaties, steunend op observatie en proefnemingen, kunnen soms verbeterd worden, zelden behoeft men ze totaal te herzien; in ieder geval blijven goed observatie- en experimenteel materiaal hun waarde behouden. Men kan echter niet beweren, dat Darwins theorie op doorslaande wijze werd bewezen, noch dat zijn methode ieders instemming verkreeg. De ‘ontwikkeling’ der soorten experimenteel nabootsen is even onmogelijk als de geschiedenis haar loop te laten keren en een brok van het verleden opnieuw actueel te maken. De theorie van Lamarck blijft steeds haar aantrekkingskracht uitoefenen op sommige onderzoekers. Merkwaardig zijn dit meestal palaeontologen, gespecialiseerd in de studie van het verleden der levende organismen zoals dit af te leiden is uit de fossiele overblijfsels welke in de aardlagen worden gevonden. Wegens de betrekkelijke schaarste echter der ontdekte fossielen van vroegere planten en dieren, stellen deze geleerden zich meestal tevreden met een synthetisch overzicht van de feiten, en lijkt hun voorstelling in grote lijnen van de ontwikkeling der soorten meer op een stoutmoedig geborsteld fresco dan op een nauwkeurig en in details verantwoorde uiteenzetting. De methode en de mogelijkheden van hun vak - dat eerder een natuurhistorie is dan een experimentele wetenschap - vestigen hun aandacht meer op de ‘zin’, de ‘finaliteit’, het ‘élan vital’ dan op de ‘causali- | |
[pagina 158]
| |
teit’ der evolutie. Soms lijkt het wel of in hun wetenschappelijke beschouwingen, zoals in die van Lamarck, de natuurkundige in hen door de aestheet of de philosoof werd verdrongen. De opvatting van Darwin wordt gevolgd, behalve door een groot getal palaeontologen, ook door de meeste ‘genetici’. Deze laatsten onderzoeken de overdracht van de erfelijke eigenschappen van individu op individu of van populatie op populatie; hun belangstelling is niet gericht op de ‘globale dynamismen’; zij zoeken naar de ‘onmiddellijke natuurkundige oorzakelijkheden’, de ‘experimentele determinismen’ der evolutie. De genetica vraagt niet naar de ‘zin’ der ontwikkeling, zij wil haar mechanismen achterhalen, met de bedoeling die eens, zij het dan ook gebrekkig, te kunnen nabootsen en in hun verloop in te grijpen. In tegenstelling met het gevaar dat de geestverwanten van Lamarck bedreigt, kan bij hen de wetenschappelijke methodiek de hele menselijkheid overwoekeren, en zoals bij Darwin gebeurde, de aestheet en de wijsgeer in hen verstikken en hun wereldbeschouwing tot een vrij naïef positivistisch materialisme doen ontaarden. Van zelf zien de genetici hun interpretatie der evolutie in de richting van Darwins werk. Zij worden daarom soms ‘neo-darwinisten’ genoemd, doch die naam is dubbelzinnig en overbodig. Welke van beide richtingen de voorkeur verdient, of men nu de drijfkracht der evolutie moet gaan zoeken in de individuen dan wel erbuiten, is min of meer een kwestie van standpunt. Het is ermee gesteld als met de interpretatie van de val der lichamen. Voor Aristoteles viel een steen omdat deze het middelpunt der aarde als ‘zijn natuurlijke plaats’ opzocht; voor Newton omdat hij onderworpen is aan de aantrekkingskracht welke de massa's op elkaar uitoefenen volgens een bepaalde mathematisch afgeleide formule. De verklaring van de Griekse wijsgeer is zeer menselijk, en het zou moeilijk zijn te bewijzen dat hij ongelijk had. Dat Newton echter de wetenschap een eind verder hielp kan niet worden ontkend. |
|