Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Een eigenaardige interpretatie van Vondels Lucifer en Jefta
| |
[pagina 143]
| |
We behoeven hiervan alleen te onthouden dat Lucifers schuld, in de hypothese van Stuiveling en Kazemier, enkel een illusie was. G. Vanherpe verdedigt een mening die met de voorgaande een zwakke overeenkomst vertoont, en in zekere mate dezelfde richting uitgaat: Lucifer zou, naar de on-bewuste schepping van Vondel, aanvankelijk niet schuldig zijn; de held zou het slachtoffer zijn geworden van een vergissing, van een illusie, die pas desillusie en zonde wordt vanaf het vierde toneel van het tweede bedrijf. De stelling van Bomhoff tegenover de Jefta is niet minder bevreemdend dan die van Stuiveling tegenover de Lucifer. Voor Vondel zou Jefta een heilige geweest zijn, en derhalve moest het slachtofferen van zijn dochter aannemelijk worden gemaakt. Jefta heeft trouw zijn geweten gevolgd en nooit gezondigd. Dat hij, na de volbrachte daad, toch berouw gevoelt en boete pleegt, is niets anders dan een misvatting. Het is weer God alleen, en niemand anders, die de schuld van alles draagt, want Hij had Jefta die belofte ingegeven. Ja, Bomhoff meent zelfs een ‘nauwelijks verholen verachting’ te ontwaren in de wijze waarop Vondel de hofpriester en de wetgeleerde, de twee personen die zich het heftigst verzetten tegen Jefta, en die zijn voorgenomen daad een misdaad noemen laat optreden en sprekenGa naar voetnoot6). Wat Bomhoff in Vondels bewuste schepping ziet, verplaatst G. Vanherpe naar de onbewuste schepping. We bedoelen hiermee niet dat er enig oorzakelijk verband bestaat tussen de stellingen van beide auteurs, maar ze vertonen ongetwijfeld een zekere overeenkomst. Wat is nu de stelling van G. Vanherpe? | |
I. Wat de Lucifer betreftWe hopen de mening van de auteur niet tekort te doen, indien we ze samenvatten als volgt: Lucifer, zoals Vondel hem voorstelt in de Inhoud, het Berecht en de Opdracht, en zoals hij hem bewust tekent in het stuk, is, van meet af, de vallende engel, de zondige, de hoogmoedige; maar de Lucifer van Vondels spontane, onbewuste, schepping valt daar niet mee samen. Tot aan het vierde toneel van het tweede bedrijf is hij het slachtoffer van een vergissing, gelegen in een spontaan ongeloof (blz. 11). Gabriël kondigt de Menswording van God aan; doch Lucifer meent, dat een mens geen God kan worden, en een God die zich zelf tot mens maakt is geen God meer....; het duizelt Lucifer een ogenblik: als God geen God meer zou zijn, dan wordt hij, Lucifer, de hoogste.... Maar in het vierde toneel wordt die illusie stuk geslagen, vooral door toedoen van de ontnuchterende Apollion. En in plaats van zijn vergissing te erkennen, wordt Lucifer op dat moment bewust opstandig, zondaar. Het hele betoog draait om deze kern: het eerste en tweede bedrijf. Al het andere (derde, vierde en vijfde bedrijf) staat en valt met deze aanvankelijke interpretatie. We kunnen er mee instemmen, dat het aldus ontstane dualisme ‘Grieks’ genoemd wordt; indien er een derge- | |
[pagina 144]
| |
lijke tweespalt in het stuk ligt, kunnen de Griekse tragici daarvan het vaderschap voor zich opeisen. De lezer zal reeds vermoed hebben, welk subtiel spel de auteur hier speelt: voortdurend het onderscheid af te wegen, te voelen, te beluisteren tussen de bewuste Vondel, wie niets anders voor de geest stond dan een schuldige Lucifer ten tonele te voeren, en de onbewuste Vondel, die zich laat verleiden door de Griekse Verblinding, de Griekse ‘tragische’ vergissing....: in dezelfde passus, in dezelfde woorden, waarmee bewust zéker bedoeld wordt, Lucifer als schuldig voor te stellen, zou tegelijk iets aanwezig zijn dat daar tegenin gaat, iets dat wijst op een louter onschuldige misvatting. Doch er bestaat ook een ‘schuldig niet inzien’, een schuldige verblindheid, en het is wel vreemd dat de auteur deze mogelijkheid niet scherper overwogen heeft. Men kan a priori van Lucifers opstand tegen de Menswording, door Gabriël afgekondigd, niet verwachten, dat het louter nijd en hoogmoed zou zijn, iets waar geen schijn van redelijke motieven aan te pas zou komen. Is het niet vanzelfsprekend, dat Lucifer aanvankelijk, in zijn verweer tegen het goddelijk bevel, aan zijn rationele tegenwerpingen alle mogelijke kracht bijzet, alle formules vermijdt die zijn nijd en jaloesie verraden, althans waar hij tegenover rechtzinnigen of twijfelaars staat? Een andere uitwerking zou voor Vondel ál te grof geweest zijn. De vraag is derhalve deze: wat te denken over de rationele zijde van Lucifers verweer? Verplicht deze ons, te besluiten tot iets dat bij de aanvang niet meer was dan een vergissing? Evenzeer als de onmiddellijke gehoorzaamheid van de trouwe engelen de enige zedelijk-juiste houding was, zo was alle twijfel en verzet van welke aard ook uit den boze. De gehoorzaamheid die van de engelen gevergd werd, was een ‘blinde’ gehoorzaamheid: Gabriël weet aan Lucifer niets anders te antwoorden, dan dat hij zich aan God moet onderwerpen zonder de reden of de mogelijkheid van Gods raadsbesluit positief te kunnen inzien. Hoe zou de openbaring van de Menswording trouwens een beproeving geweest kunnen zijn voor de engelen als er geen blinde onderwerping vereist werd? Het moest voor de engelen voldoende zijn te weten, dat God God was, om een onbeperkt, een blind vertrouwen in zijn raadsbesluit te hebben. Dat de opstandigen dat niet hadden, was zondig, en de scherpzinnigste bedenkingen van Lucifer kunnen dit niet ongedaan maken. Niet alleen veronderstelt Vondel - wat G. Vanherpe toegeeft - dat Lucifer van meet af aan zondig is, maar we kunnen bovendien die zondigheid vrij gemakkelijk volgen en aanvaarden op ieder moment, met name in de verzen, die het sterkst in de richting van de auteur gaan: (woorden van Lucifer): ‘Want d'oppermacht is d'eerste aan hare wet verplicht’ (1e ton. 1e bed.) of dit andere: ‘De majesteit van God en Godheid wordt verkleend’ (2e ton. 2e bed.) Zulke verzen bewijzen wel, dat de aartsengel met klem van redenen | |
[pagina 145]
| |
zijn opzet zoekt te staven, doch niets méér. Natuurlijk is dat verblindheid van Lucifer, men kan het ook een vergissing noemen, maar wat belet ons, dit te begrijpen zoals Vondel het bewust bedoelde, nl. als een schuldige verblindheid, als een schuldige vergissing? Men ontkomt niet aan het subjectivisme, als men uit de klank en de toon van enkele afzonderlijke verzen zou willen afleiden, dat Lucifer zich ‘eerlijk’ vergist. Hij mocht om uitleg vragen, hij mocht al de vragen stellen die hij Gabriël stelde, maar hij moest zich eerst onderwerpen; zijn vragen zouden dan veel nederiger geklonken hebben, hij had dan zeker begrepen, wat nu alle trouwe engelen onmiddellijk begrepen, nl. de voorlopige nutteloosheid om zo sterk aan te dringen als hij het deed. Wie, zoals G. Vanherpe, de intellectuele elementen uit de eerste twee bedrijven abstraheert, te veel op zich zelf beschouwt, kan ongetwijfeld tot dezelfde conclusie komen als de auteur; wie dat niet doet, zal deze nieuwe zienswijze als sterk overdreven en als buiten het verband van het geheel gerukt bestempelen. We willen niet beweren dat de stelling zonder méér zou te verwerpen zijn: het rationele element is wel het sterkst in de eerste tonelen van het tweede bedrijf. Met het vierde toneel vangt de practische overdenking aan, en meteen een zekere ontnuchtering. We zouden dit desnoods ook een soort desillusie kunnen noemen. We menen echter, dat men niet verder kan gaan, dat de theorie over het ‘barnen van de hartstoghten’ - door Vondel zo vaak geroemd en aan zijn Griekse voorbeelden ontleend - de dramaturg niet verder heeft meegesleept dan zijn stichtelijk-ethische en bewuste bedoeling verdragen kon. | |
II. Wat de Jefta betreftHet verwondert ons, dat G. Vanherpe, die een honderdtal bladzijden aan de Lucifer wijdt, zo weinig zegt over de Jefta. Wij krijgen nochtans de indruk, dat zijn kans hier beter was dan bij de Lucifer: of heeft hij gemeend dat zijn thesis hier nauwelijks nog in extenso hoefde bewezen te worden? Dat de ‘lezing van het stuk zelf’ ons zou leren, dat de ‘onvroomheid van Jefta een onwetendheid’ was (blz. 157), overtuigt ons niet. Wij kunnen zo maar niet aanvaarden dat het ‘vervolg van het verhaal van den gewijden schrijver niet schijnt te veronderstellen dat Jefta achteraf (nl. na het doden van zijn dochter) zijn daad inzag als een objectief af te keuren handeling’ (blz. 160). Huidige exegeten zijn geneigd te denken, dat het stilzwijgen van de gewijde schrijver over hetgeen achteraf gebeurde, eerder een stilzwijgende afkeuring van Jefta's gedrag inhoudt. G. Vanherpe verstrekt geen eigenlijke argumentatie waaruit zou blijken, dat er nogmaals een dualisme bestond tussen de Jefta van het Berecht en het vijfde bedrijf (de boetende Jefta!) enerzijds, en die van de eerste vier bedrijven anderzijds. Toch is het zeker allesbehalve een traditie in de Jefta-interpretatie om de held van het stuk als een onschuldige te beschouwen, en nog minder traditioneel is de dualistische kijk op dit drama. | |
[pagina 146]
| |
Men kan niet zo licht heenstappen over het centrale derde bedrijf, waarin Jefta het oordeel en de uitspraak van de hofpriester met voeten treedt, de beslissing van de aartspriester, Gods directe vertegenwoordiger, niet eens vernemen wil: dáárover voelt Jefta naderhand zo diep berouw. Zoals Lucifer, is ook Jefta een verblinde, maar tegelijk weer een schuldig-verblinde, en het lijkt ons een misvatting van de zin van het stuk, de schuld van deze rechter van Israël bijna geheel te vervangen door een ‘eerlijke’ vergissing. Er zit ongetwijfeld een kern van waarheid in de constatering van G. Vanherpe. - Vondel stond voor geen geringe moeilijkheid, voortvloeiend uit de gegeven historie zelf. Een hachelijke taak is het ongetwijfeld, een dochtermoordenaar voor te stellen, die toch nog sympathiek genoeg blijft om de held van een tragedie te kunnen zijn. De verblindheid van Jefta moest sterk beklemtoond worden om de held als held te redden; zowel om er geen wreedaard van te maken, als om de tragedie niet ineen te doen vallen. Aan Jefta een grote aarzeling toedichten vóór het offer was niet denkbaar.... neen, hij moest doorhollen tot het bittere einde. De verblindheid, het tragisch beroep op zijn eigen geweten als opperste en enige rechter, het ‘barnen’ van deze eigenaardige hartstocht vermindert Jefta's zware schuld, maar het neemt ze lang niet weg. Blijft het nu mogelijk, dat Vondel deze Jefta heeft uitgekozen tot tragedieheld omdat hij er de antieke blinde hartstocht bijzonder in kon nabootsen? Zulk een bewuste keuze zal G. Vanherpe zelf niet aanvaarden, en hij beweert het allerminst: er zouden stevige gronden nodig zijn om een dualisme van zo'n bewuste aard te verantwoorden. Een onbewust dualisme dan? Maar, zich vier bedrijven lang onbewust laten meeslepen door die Griekse richting, wordt onwaarschijnlijk, wanneer we aan het geval een andere verklaring kunnen geven. En die andere verklaring schijnt ons te liggen in de gegevenheid van het stuk zelf. Er is inderdaad een hiaat tussen het vierde en het vijfde bedrijf, doch ze kan begrepen worden zonder een beroep te doen op het dualisme. Dat de Jefta vrij zou zijn van alle Griekse smetten, van alle Griekse dualisme, durven we niet beweren. De algemene appreciatie van Vondels religieuze idee, en de persoonlijke, subjectieve beoordeling van de teksten moeten over dit laatste beslissen.
* * *
Buiten de twee vermelde stukken, betrekt de auteur ook de Faëton en de Salmoneus in de Griekse sfeer, zonder er noemenswaard over uit te weiden. De enkele bladzijden die hij aan deze gevallen wijdt, zouden enkel een confirmatie zijn van het voorafgaande, indien dit voorafgaande solied genoeg bewezen was. Al verklaren we ons niet accoord met de thesis van dit boek, toch zal de in Vondel geïnteresseerde met belangstelling deze studie lezen, in het bijzonder de bladz. 1-47 en 160-einde. Men zal de schrijver dankbaar zijn voor menige beschouwing, voor de nota over het motief lichtduisternis in de Lucifer, voor de visie op de geleding van de eerste twee bedrijven van hetzelfde stuk, en voor vele verspreide rake opmerkingen. |
|