Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 110]
| |
Van mens tot mens in de Economie en in de Bedrijfshuishouding I
| |
[pagina 111]
| |
over verheugen, dat op een plechtige vergadering van Fabrimetal de Voorzitter verklaart: ‘Moge iedereen toch inzien, dat een bedrijfshoofd thans meer moet zijn dan een goed technicus, meer dan een goed beheerder: hij moet in de allereerste plaats een man zijn in de volle betekenis van het woord, een man die andere mannen begrijpt, met een objectieve geest, die weet welke psychologische moeilijkheden hij dagelijks kan verwachten, en die genoeg moed bezit om de problemen van de hervormingen die de laatste jaren in duizelingwekkend tempo ons deel geworden zijn te onderzoeken en te bestuderen’Ga naar voetnoot2). Het vraagstuk van de mens in de economie is ‘de kern van de zaak’. Het is de metaphysica van de economie. Als deze in de economie verloren zou gaan, zal dat consequent leiden ofwel tot het direct doden van de mens op het sociaal economische plan zoals het economisch liberalisme dit gedaan heeft, ofwel tot het worgen van de geest d.i. eveneens het doden van de mens zoals het Marxisme dat doet, omdat beide stelsels de infrastructuur van de collectiviteit, d.i. de sociale en economische verhoudingen, uitsluitend door materiële elementen laten bepalen. Een paar beschouwingen rond het gestelde probleem lijken ons derhalve niet van belang ontbloot. | |
I. De mensWij hebben hier niet de bedoeling een wijsgerige ontleding van het begrip mens te geven. Het lijkt ons voldoende die begripsinhoud ervan te omschrijven, die wij in ons verder betoog zullen nodig hebben. En dan bedoelen wij de mens met zijn stoffelijke noodwendigheden alsmede met zijn geestelijke persoonlijkheid. Het ligt voor de hand dat de economie haar wezenlijke doelstrekking mist, indien zij de hoogst mogelijke stoffelijke welvaart van de individu in het kader van het collectieve welzijn niet bereikt, maar het is tevens van sociaal wijsgerig standpunt uit onaanvechtbaar, dat de economie haar wezen in de practische orde verloochent wanneer zij de ontwikkeling van persoon tot persoonlijkheid bij de mens niet dient. Het rechtstreekse object van de economie is de wereld van stoffelijke goederen. Het formele object ligt echter hoger. De stoffelijke goederen - d.i. de productie - moeten bruikbaar gemaakt worden voor de mens, en hem helpen de geestelijke krachten, die hij in zich draagt, tot volle ontwikkeling te laten komen. Dit is de groei van persoon tot persoonlijkheid in de mensGa naar voetnoot3). | |
II. De mens in de economieDe tweede term van de titel van dit opstel is: economie. Beginpunt en einddoel van de economie, zowel in haar geheel als in haar speciaal onderdeel, de onderneming of de bedrijfshuishouding, is de mens. Deze tweeledige opvatting werd lang niet altijd volkomen gehuldigd. | |
[pagina 112]
| |
De graad van afwijking van deze norm is, zo wil het ons voorkomen, ook de graad van de nadelige gevolgen geweest die het economisch systeem voor de mens had. De klassieke school, of practisch genomen de liberale economie zag alleen de physische productie als doelstelling. Principieel loochende zij de mens in de economie, omdat zij de hierboven beschreven dienstbaarheidsverhoudingen omkeerde: de mens werd in dienst gesteld van de economie. Om haar economische opvattingen te kunnen verwezenlijken, had zij de zuiver pluralistische opvatting van de samenleving nodig en huldigde ze deze dan ook in haar sociale philosophie: de atomistische structuur van de collectiviteitGa naar voetnoot4). In beginsel werd deze gefundeerd op de individuele vrijheid, maar het uiteindelijk resultaat was een sociaal economische orde, waarin de proletariër niet eens de vrijheid bezat om tot een levensnoodwendige welvaartstoestand te komen. P. Lacordaire stigmatiseerde als geen ander dit liberale regime in verband met de vrijwaring van de mens in de economie: ‘entre le fort et le faible c'est la liberté qui opprime, c'est la loi qui affranchit’. Mede uit reactie tegen dit systeem, maar tevens tengevolge van de dialectische ontwikkeling der sociaal-economische structuurvormen verkondigde het Marxisme, nu honderd jaar geleden, zijn bevrijdingstheorie, die evenwel onvermijdelijk worden moest en ook werd de verknechtingspractijk van de menselijke persoonlijkheid in de economie. Er valt onbetwistbaar bij Marx een vooruitgang te constateeren wat zijn opvattingen betreft aangaande de doelstelling van de economie en de verhouding van de stoffelijke productie tot de menselijke persoon. Maximale productiviteit blijft ook bij hem norm en streven, maar het doel daarvan verlegt hij van het individualistische naar het collectieve welzijn. Deze opvatting houdt een dubbele verbetering in: de physische productiviteit wordt gesteld in functie van de welvaart van individu en collectiviteit; daarenboven verwerpt hij de mening, dat uit de individualistische belangenstrevingen vanzelf het collectieve welzijn geboren wordt. Dit laatste moet door de collectiviteit zelf en door de overheid positief betracht en nagestreefd worden. De economie wordt gezien als in dienst staande van gemeenschap en enkeling. Vandaar Marx' opvattingen over het collectief bezit van de productiemiddelen en het particuliere beschikkingsrecht over de goederen, die noodwendig zijn voor het effectief welvaartsstreven. Aan de verknechting van de mens in de collectiviteit ontsnapt echter het Marxisme niet. Zijn monistische opvatting over de maatschappijGa naar voetnoot5) doet de individu ten onder gaan in de enig geldende entiteit: de gemeenschap. Uit zich zelf ontwikkelt zijn systeem zich dientengevolge automatisch tot een regiem van sociale, economische en politieke dictatuur. De ware bevrijding van de mens in economisch verband kan alleen de christelijke sociale wijsbegeerte funderen met haar opvatting over de | |
[pagina 113]
| |
menselijke persoonlijkheid, die A. Mounier en zijn Esprit-beweging met overtuiging en vrucht verspreid hebben, en over de centrale positie van de mens in de economie. Materiële doelstelling van de economie blijft de physieke productiviteit. Deze is echter geen onvoorwaardelijk en hoogste doel. Zij blijft geconditionneerd door het integrale welvaarts-streven van de mens. Het moet inderdaad een fundamentele dwaling genoemd worden, een economische productiviteit na te streven ten koste van de mens, waar toch juist de mens het doel is van de economie. Deze dwaling is even funest als de misdadige opvatting, dat men mensen zou mogen doden opdat andere mensen in de sociale of politieke orde gemakkelijker en prettiger zouden kunnen leven. Voorzeker, wij vergeten hierbij niet de verhouding individu-gemeenschap en aanvaarden onder omstandigheden het individuele offer voor het welzijn van de gemeenschap. Maar dit neemt niet weg, dat een economisch stelsel, dat als systeem, dus systematisch, hetzij de mens aan de stoffelijke productie zou opofferen, hetzij aan een individu het recht zou toekennen zijn welzijn na te streven ten koste van andere individuen, hetzij de individuele persoonlijkheid rechteloos zou opofferen aan de gemeenschap, een systeem moet genoemd worden dat in zijn diepe wezen verkeerd is. De christelijke sociale wijsbegeerte, met haar juiste opvatting over de menselijke persoonlijkheid, met haar gezond gemengd pluralisme, met haar juiste kijk op de verhouding geest en stof, kan de mens handhaven als kern, d.i. als vertrekpunt en term van de economie; zij alleen kan de individuele persoonlijkheid haar juiste plaats waarborgen in de collectiviteitGa naar voetnoot6). Bij de gedachte: de mens kernpunt van de economie, zullen wij een ogenblik stilstaan. Wij willen daarmee in 't geheel niet suggereren, dat de idee van de menselijke persoonlijkheid ons minder belang inboezemt, integendeelGa naar voetnoot7). Maar de andere gedachte ligt dichter bij de economie. Overigens bekennen wij gaarne te pas en te onpas de gelegenheid aan te grijpen om onze opvattingen bekend te maken aangaande dit kernstuk van onze economische opvattingen. Wij menen met name, dat het niet juist is de centrale positie van de mens in de economie af te leiden uit het feit dat hij de bewuste productiefactor is. Hij is dat wel inderdaad. En om ons precieser uit te drukken, zouden wij willen zeggen, | |
[pagina 114]
| |
dat de aangehaalde opvatting, welke die der klassieke school is, wel juist is maar onvolkomen. En hierin ligt n.o.m. de reden dat in de liberale economische opvattingen de mens zo lichtvaardig is omgeschapen tot een economische en physische productiemachine, bestemd tot het voortbrengen van economische goederen en het kweken van nieuwe mensen die eens productiefactoren zullen zijn. De mens is in de economie nog belangrijker als consumptie-element dan als productiefactor. De positie van consument is inderdaad het equilibrerend en activerend element in de economie. Op haar berust het economisch evenwicht en de vooruitgang in de volkshuishouding. Zij wekt op, schept als het ware de geneigdheid tot investeren bij de ondernemers. Wat baat het immers te produceren indien de afzet van de productie achterwege blijft? Niet het behoeftenschema, het spreekt vanzelf, maar de koopkrachtige vraag is in dit kader van beslissende betekenisGa naar voetnoot8). De voor de hand liggende conclusie, die wij, terloops en ietwat buiten het verband van de redenering, uit deze overweging trekken, is, dat de arbeidsbekwame mens en dus respectievelijk de levenskrachtige bevolking b.v. Vlaanderen in België, Nederland in Benelux, werkgelegenheid moet vinden, eventueel verschaft krijgen, om daaruit inkomen te winnen en hierdoor het behoeftenschema tot koopkrachtige vraag om te scheppen, en de nationale, resp. de Beneluxhuishouding in evenwicht te houden of te brengen en haar hoger op te voeren. In het kader van dit betoog zouden wij echter willen onderstrepen, dat in bovenstaande beschouwing, n.o.m. de diepe grondslag ligt van de dienstbaarheid, van het functioneel verband van economie tot mens en gemeenschap. Het moge ons veroorloofd zijn uit dit eerste gedeelte van ons betoog te concluderen, dat de economie om de mens moet wentelen zoals de wereld draait om haar as en de schepping zich richt naar God; en dat n.o.m. alleen in de christelijke sociale wijsbegeerte de grondslag wordt gevonden voor een economisch systeem waarin de menselijke persoonlijkheid de volledige en echte vrijheid krijgt in het economisch bestel en in de gemeenschapsverhoudingen. | |
III. Van mens tot mens in de bedrijfshuishoudingAfdalend tot de meer speciale verhoudingen in de bedrijfseconomie kunnen wij, om onze opvattingen uiteen te zetten, uitgaan van en steunen op de voorafgaande fundamentele beschouwingen. De betekenis van de mens in de bedrijfseconomie is geenszins van een andere aard dan in de economie in haar geheel beschouwd: de mens | |
[pagina 115]
| |
is kern en eindterm. Alleen de verhoudingen liggen anders. Zij zijn van meer bizondere, meer particuliere aard. Waar wij tot nog toe gesproken hebben van economie en mens, zouden wij thans verder moeten spreken van patroon en arbeider, ofwel van de verhoudingen van mens tot mens. En nu zal iedereen wel aanvoelen, dat het verdere betoog concreter en dus bevattelijker kan verlopen. Het moge zo zijn. Persoonlijk kunnen wij ons echter niet ontdoen van de overtuiging, dat het huis, waarin al de mede-arbeiders van de economie, patroons en werklieden, als medebouwers van de sociale welvaart moeten samenwonen en samenleven, niet stevig kan zijn en bestand tegen de termiet van het individualistisch belangenstreven noch tegen de storm der collectivistische revolutie, als het niet op diepe en onwrikbare grondslagen is gevestigd. Juist daarom schreven wij voorgaande paragraaf. Alvorens echter voort te gaan met ons betoog moeten wij nog op één punt wijzen. Wij hebben n.l. tot hiertoe onze overwegingen gesteld zowel tegenover het kapitalisme als tegenover het marxisme. Begrijpelijkerwijze zullen wij thans het marxisme niet meer in onze beschouwingen betrekken, doch alleen het kapitalisme, dit nemende niet in zijn technisch-economische maar in zijn sociaal-economische betekenis. Omdat de liberale economische theorie de juiste normen van de sociale en economische verhoudingen heeft ontkend, zal het zgn. kapitalistisch systeem bezwijken onder de zware last van schreeuwende wantoestanden, die het veroorzaakt heeft. Beschouwen wij de ideologische grondslag van het systeem nog eens van uit een andere gezichtshoek. Gedurende de hele ontwikkelingsperiode van het kapitalisme liep naast de economische een ideologische ontwikkeling parallel. Hervorming, humanisme, rationalisme waren de voedingsbodems van het liberalisme, dat de mens losrukte uit het kader van het christelijk levensideaal. Pseudo-vrijheid, anthropocentrisme, ongodsdienstigheid werden aldus de peilers van het gehele systeem zowel op wijsgerig, als op politiek, economisch en sociaal terrein. Dit liberalisme werd sedert de 18e eeuw gedragen door kringen die buiten de arbeiderswereld stonden. Hun vrijheidsgedachte richtte zich vooral tegen de clerus en de adel. Hun doel was het verkrijgen van politieke medezeggenschap. De prijs van hun overwinning, waaraan de arbeiders medewerkten, was de liberale staat van de 19e eeuw. Tenslotte verkregen ook de arbeiders politieke medezeggingschap, onder de vorm van de politieke democratie. Zij bleven echter verstoken van de economische democratie, waarnaar zij thans sterker dan ooit streven. Met uitzondering van het Engels liberalisme heeft de liberale overheersing geen ontwikkeling der persoonlijkheid voor allen gekend. Toch lag het niet in het kapitalistisch systeem als zodanig de menselijke persoonlijkheid van de arbeider te ondergraven of uit te hollen. In de materiële orde immers leverde het een rijk substratum, een rijke infrastructuur, om met Marx te spreken, waarop de suprastructuur, de geestelijke ontplooiïng van de menselijke persoonlijkheid zich rijkelijk kon ontwikkelen. Voor de arbeiders concretiseert zich deze materiële rijkdom o.m. in de stijging van de koopkracht van het loon. In 1939 | |
[pagina 116]
| |
was deze geklommen tot 274 tegen 100 in 1854Ga naar voetnoot9). Voorzeker we hebben hier te doen met een relatief begrip dat op zichzelf niets zegt, noch nopens de rechtmatigheid van de lonen in de aangehaalde periode, noch bijgevolg ook nopens de rechtmatigheid van de thans geldende verdeling der opbrengsten van de gezamenlijke arbeid van kapitalisten en werknemers. Toch kunnen wij spreken van een merkwaardige stoffelijke vooruitgang, en wij zouden er ons zonder voorbehoud over kunnen verheugen, ‘si au milieu des richesses l'homme n'était pas devenu misérable’, zoals een Frans philosoof het uitdrukt. Bedoelde ellende van de mens bestaat juist in de bovenvermelde uitholling van de menselijke persoonlijkheid. Om ons nauwer bij ons onderwerp te houden, zullen wij niet blijven stilstaan bij de bekende euvelen van de uitbuiting van de arbeider, van de inschakeling van vrouwen- en kinderarbeid, van de onmenselijke en gezinsslopende arbeidsvoorwaarden als daar zijn de duur van de arbeid, de hygiëne der werkplaatsen, de promiscuiteit, de lage lonen, de werkloosheid, e.d. Onbetwistbaar vormen al deze elementen het kader waarin de menselijke persoonlijkheid van de arbeider moet kunnen gedijen. Doch wij willen in 't bijzonder de aandacht vestigen op de directe uitholling van de menselijke persoonlijkheid. Wij bedoelen de ontwaarding van de menselijke arbeid. Niet alleen is de arbeider in het kaderwerk van de moderne bedrijfstechniek een nummer geworden maar tevens een automaat. En juist hierdoor is de biologische band die destijds de arbeider verbond met het product, het kind van zijn arbeid, doorgesneden. G. Thibon in zijn Retour au RéelGa naar voetnoot10) zegt het Rerum Novarum op heerlijke wijze na. De landbouwer, die door zijn akkers wandelt, bekijkt iedere plant met de ogen van de vader die zijn kind met liefde beschouwt. De metselaar staat even stil voor het hek van de villa die hij bouwde. Hij zal er nooit meer binnentreden maar zij blijft het kind van zijn persoonlijke arbeid. Zij houdt a.h.w. biologisch verband met zijn persoonlijkheid. De arbeider aan de lopende band of in de vijfhonderd meter lange mijnschacht mist deze levensvreugde. Hoe zou hij dan toch vreugde kunnen scheppen in het werk? Maar er is nog meer. De ondernemer moet bedenken, dat dit euvel zich niet beperkt tot de ongunstige weerslag op de levensvreugde van de arbeider. De bedrijfseconomie zelf lijdt er onder. Door de uitholling van de menselijke persoonlijkheid bij de arbeider is hem een intrinsieke prikkel tot werkprestatie ontnomen, die een scheppingsdrang was en een altijd creatieve kracht. Had men hem nog zijn godsdienstige overtuiging gelaten, die hij uit de christelijke middeleeuwen kreeg overgeërfd, dan had hij nog een inwendig werkend arbeidsmotief van hogere orde in zich blijven dragen. Maar het heidens humanisme en het rationalisme hebben hem, over het algemeen gesproken, ook dit geroofd. | |
[pagina 117]
| |
Ter vervanging van de inwendige werkdrang blijven hem slechts uitwendige prikkels tot arbeidsprestatie over: dwang en loon. De uitwendige dwang, hetzij van physieke of van morele aard, kan de inwendige activiteitsdrang niet vervangen noch als wezensvoltooiïng noch als arbeidsmotief. Het loon, uitgehold tot op zijn materialistische inhoud, verliest zijn greep op het leven van de arbeider. Het is geworden, zowel door zijn eigen inhoud als door de bestemming die het, helaas, bijna algemeen als ruilmiddel in zich draagt, een zuiver stoffelijk voorwerp. Als dusdanig valt het onder de wet van de economische calculatie, volgens welke een bepaald resultaat wordt nagestreefd met een minimum-inspanning. En dan blijkt eventueel werkstaking een geringer inspanning om loonsverhoging te verkrijgen dan het opvoeren der productiviteit. Dit economische gevolg moet het systeem, dat het zaad van ongezonde bedrijfseconomische verhoudingen uitgestrooid heeft, normaal verwachten. Allen die als patroons of als sociale leiders met het lot van de arbeiders verbonden zijn, zouden zich moeten beijveren, om in de ogen van de arbeiders het loon weer te doen worden het door God gewilde middel, waardoor zij in eigen levensbehoeften en in die van vrouw en kinderen kunnen voorzien. Deze opvatting impliceert echter dat het in zulk een graad sociaal rechtmatig moet wezen als in overeenstemming is met de economische mogelijkheid. De analyse van de productiviteit onzer economie zal ons moeten leren of bijgevolg tot een herverdeling van het nationaal inkomen kan en moet worden overgegaan. De norm van een rechtmatig loon zou daarbij moeten zijn niet het bestaansminimum noch de overeenkomst, maar dat volumen van stoffelijke en psychische welvaart, dat de algemene stand van de economie voor allen toelaat. Deze poging tot een meer rechtvaardige goederenverdeling zouden wij evenwel nog maar een onrechtstreekse revalorisatie van de arbeid willen noemen. Daarom keren wij thans tot de rechtstreekse ontwaarding van de arbeid terug, om naar mogelijkheden te zoeken tot directe herwaardering van de arbeid en van de menselijke persoonlijkheid van de arbeider. Vooreerst dient te worden opgemerkt dat er geen sprake kan zijn van terugschakeling in de orde van de techniek. Maar er moet een wederinschakeling plaats hebben van de menselijke arbeid, waarmee wij bedoelen ‘bewuste’ menselijke arbeid. Het staat vast dat een gespecialiseerde arbeider zijn werk, ook al is dat stukwerk, meer waardeert dan een ongeschoold werkman, omdat hij beter in staat is het verband waar te nemen van zijn werk met het eindresultaat. Hij herstelt aldus het bovenvermeld biologisch verband met de vrucht van zijn arbeid. De eerste conclusie hieruit is de noodzakelijkheid van uitbreiding van beroepskeuze, beroepsopleiding, beroepsselectie, ten einde de arbeider meer mens en bewuster arbeider te maken. Dit is echter naar onze mening niet alles. De arbeidsprestatie wordt gemeenschappelijk geleverd en het resultaat is gemeenschappelijk. Zoals in het middeleeuwse ambachtswezen het bewustzijn van de doelmatigheid van de arbeid individueel was, zo zou dit bewustzijn nu een gemeenschappelijk karakter moeten krijgen. Enigszins kan dit doel bereikt worden door de ondernemingsraden. Veel doeltreffender echter | |
[pagina 118]
| |
door het oprichten van arbeidsgemeenschappen - dus meer dan groepsloonovereenkomsten - per sector of onderafdeling. Leon Harmel heeft aan het einde van de vorige eeuw daarvan reeds voorbeelden gegeven. In onze tijd denken wij aan de Batafabrieken, aan de Communautés du travail van Barbus, aan de ‘Ring’ in het kader van de Mijn-Industrieraad in Nederland. Wij willen er echter hier met nadruk op wijzen, dat deze en alle andere structuurhervormingen naar onze opvatting nog niets anders zijn dan de ‘techniek’ om tot het beleven van de nieuwe ideologie, de gemeenschapsideologie te geraken. Zij zijn echter niet identiek met deze ideologie. Om tot deze te komen is naast de revalorisatie van de arbeid de herwaardering van de arbeid binnen en buiten de onderneming noodzakelijk. Wij bedoelen de vernieuwing van de ‘geest’ waarin allen die samenwerken in de grote arbeidsgemeenschap, zij die de leidende en zij die de uitvoerende arbeid verrichten, elkaar moeten benaderen. Hierover in een volgend artikel. |
|