| |
| |
| |
Het mysterie van ons verrezen lichaam
door P. Schoonenberg S.J.
WANNEER deze aflevering van ons tijdschrift verschijnt, op 1 November 1951, zal het een jaar geleden zijn, dat de lichamelijke tenhemelopneming van Maria plechtig te geloven werd voorgehouden. Dit nieuw gedefinieerde dogma herinnert ons dadelijk aan vele andere geloofspunten. Het doet ons niet alleen denken aan andere mariale dogmata, zoals dat harer onbevlekte ontvangenis, maar het verwijst ook naar wat het geloof leert omtrent Christus en de Kerk: Maria immers is het ‘Urbild der Kirche’, zoals de titel van een recent boek luidt, zij is het prototype van heel het godsvolk van Oud en Nieuw Verbond, in zijn moederlijke en bruidelijke betrekking tot Christus, zij is de personificatie der symbolische vrouwengestalte van Apok. 12. Haar opname nu met ziel en lichaam in de glorie van haar Zoon is belofte en reëel symbool van het feit dat de gehele Kerk met Christus in ziel en lichaam verheerlijkt zal worden. Het dogma harer lichamelijke tenhemelopneming is een onverwacht commentaar op 1 Kor. 15, Sint Paulus' machtigst betoog over Christus' verrijzenis en de onze.
Reeds door de aandacht voor deze twee geloofspunten opnieuw op te eisen is de dogmaverklaring van Maria's tenhemelopneming actueel en opportuun. Zij is een in deze tijd van materialisme en louter aardse lichaamscultuur hoogst welkome verkondiging der eeuwigheidswaarde van de mens, ook naar zijn lichaam. En zij is dat niet alleen voor buitenstaanders, maar ook voor ons, katholieken. Ook onder ons zijn er - weinigen wellicht - die het dogma der lichamelijke tenhemelopneming een zinledige bewering vinden, daar zij alleen lichamelijkheid erkennen die gebonden is aan de wetten welke wij hier op aarde proefondervindelijk vaststellen. Zulken mogen zich afvragen, niet alleen of zij werkelijk aan dit dogma geloven, maar ook of en hoe zij voorheen geloofden aan de twee andere zojuist genoemde dogmata.
Wij willen hier voor zulke katholieken geen volledige apologie of dogmatiek schrijven over Christus', Maria's en onze verheerlijking met ziel en lichaam: dit zou ons veel te ver voeren. Wij geven slechts enkele gedachten om het mysterie van het verrezen lichaam in het algemeen te benaderen. Zij mogen een hulp zijn, zo hopen we, voor degenen die omtrent deze geloofspunten werkelijk moeilijkheden ondervinden. Maar
| |
| |
deze gedachten hebben ook een ruimer doel. Wij willen daardoor aan álle katholieken het leerstuk van de verrijzenis des vlezes naderbrengen.
* * *
Het dogma van de verrijzenis des vlezes komt ons al dadelijk nader wanneer wij het zien in het licht van andere geopenbaarde waarheden. Wij kunnen het daaruit niet met een strikte bewijsvoering afleiden, maar verschillende leerstukken oriënteren de geest van wie ze in geloof aanvaardt toch wel sterk in de richting van het dogma der opstanding. Wanneer de openbaring ons echte mysteries leert, dan is door geen enkel theologisch procédé een innerlijk inzicht te verwerven, dat dit zo móet zijn - integendeel: de theologie moet hier juist voortdurend strijden tegen de schijn van tegenspraak -, maar van de andere kant belichten ook in deze duisternis de verschillende mysteries elkander, en gaan voor de theologische rede de vele waarheden tot één waarheid samenvallen. Zij tonen een goddelijke en geheimvolle consequentie in héél het heilswerk, van het begin tot het einde, in casu: van de schepping over de verlossing tot de opstanding toe. Wij zullen deze consequentie nu in korte trekken schetsen.
Daar is vooreerst het geloofspunt der schepping, dat nog des te dringender tot ons spreekt daar het ten dele geen strikt mysterie weergeeft, maar samenvalt met een affirmatie van de eigen wijsgerige rede van de mens. De experimentele wetenschappen kunnen de schepping noch ontkennen noch bevestigen, maar de wijsgerige rede wijst op God als verklaring van het bestaan van heel deze eindige wereld. En ook de openbaring leert ons dat God, nu gekend als Vader, Zoon en H. Geest, de wereld heeft geschapen. God is dus Schepper van alles, Schepper van de mens, Schepper van zijn ziel en lichaam. Dit zegt nu dat alles voortbrengsel is van zijn schepperliefde, dat alles ook in stand gehouden wordt door diezelfde goede Schepper, alles naar de eigen natuur waarin Hij het voortbracht. Maar hoort het ook tot onze natuur dat het lichaam in stand wordt gehouden? Wij weten, en wederom uit geloof en rede beide, dat de ziel van nature onsterfelijk is, en dat zij met ons lichaam één menselijk wezen uitmaakt. Nu zou het nog altijd kunnen zijn, dat deze vereniging van ziel en lichaam slechts voorlopig is, maar reeds de wezenseenheid van beide en het feit dat ons lichaam zo innig betrokken is bij heel de verhouding tussen God en de ziel (denk aan de sacramenten) leiden onze gedachten in een andere richting. In ieder geval zullen wij ons ten overstaan van de belofte der verrijzenis realiseren dat zij een belofte is van Hem die ziel en lichaam beide geschapen heeft, en zullen wij bij heel de verlossings- | |
| |
leer gaan inzien dat deze handelt over een herstel door de Schepper.
Deze verlossingsleer heeft allereerst 's mensen ziel op het oog. Déze wordt door Christus verlost van de dood der zonde en begiftigd met het eeuwig leven voor God, hetwelk reeds hier op aarde begint. De joodse droom van een verlosser die de goederen van het lichaam in overvloed op aarde zou brengen heeft Jesus welsprekend vernietigd in zijn kruisdood. Maar die kruisdood is doorgang naar de verrijzenis, en de verrezen Heer, de ook lichamelijk verrezen Heer is de eersteling in dat eeuwig leven en dat rijk Gods, hetwelk dus de mens met ziel en lichaam blijkt te omvatten. Zo is wel een aardse droom der Joden te niet gedaan, maar geenszins de goddelijke belofte omtrent ziel én lichaam in het ander leven, welke belofte de Verlosser dan ook zelf met klem verdedigt tegen de Sadduceeën. Zijn eigen opstanding voegt bij deze leer een bewijs en een voorbeeld.
Een bewijs en een voorbeeld, maar ook meer dan dat. Wij doen aan Christus' verheerlijking onrecht, niet alleen door haar te zien als een zodanig persoonlijke beloning en vrucht van zijn verlossingswerk, dat zij voor de toepassing daarvan op ons geen betekenis zou hebben, - maar ook door haar in die toepassing uitsluitend de betekenis te geven van een staving der prediking. Christus' verheerlijking is niet slechts argument, maar ook sacrament. Zij heeft ook een rol in de mededeling der verlossingsgenaden. Pas de verheerlijkte Christus zendt ons de H. Geest, en pas zijn verheerlijkte mensheid is in de mededeling van die Geest en van Diens genaden het expediete werktuig. De verheerlijkte mensheid, en daarin ook het verheerlijkte lichaam van Christus. De H. Eucharistie immers zegt niet allereerst communicatie met Christus' ziel, maar nuttigen van zijn lichaam en bloed, en de H. Eucharistie is het middelpunt van alle sacramenten. Wij worden werkelijk geheiligd door het verrezen lichaam des Heren: het is niet alleen onderpand van wat ons beloofd is, maar ook voertuig van het leven dat van onze belofte de voorgift is. Het kan dan ook niet anders dan dat de eucharistische, de sacramentele genaden wegens hun band met Christus' verheerlijkt lichaam mede dringen naar de verheerlijking ónzer lichamen en naar het herstel der stoffelijke schepping. Juist de genade-invloed die van Christus' vlees uitgaat veroorzaakt de barensweeën der schepping en het smachten van onszelf naar de verlossing onzer lichamen, waarover Sint Paulus spreekt in Rom. 8. En de vele wijdingen en zegeningen der Kerk over de gebruiksvoorwerpen van de mens en over zijn eigen lichaam in gezondheid, ziekte en dood, zijn een vertolking van dit smachten naar ons algeheel herstel, evenzeer als een uiting van de stellige hoop daarop. Men kan in de liturgie steeds weer beluisteren de
| |
| |
laatste verzen van het Credo: ‘ik verwacht de verrijzenis der doden en het eeuwig leven’.
Zo wordt de verrijzenis van héél de mens, met ziel en lichaam, aangekondigd in de leer van schepping en verlossing. De verrijzenis zelf is de synthese van deze twee werken Gods, zij laat zien dat de verlossende God ook de Schepper is en blijft, dat de Verlosser Christus degene is in wien alles geschapen is en zijn samenhang vindt, dat de Vader de Maker is van hemel en aarde, van al het zichtbare en onzichtbare. Dit zal nog duidelijker worden, wanneer wij nu het mysterie van ons verrezen lichaam in zichzelf gaan beschouwen.
* * *
Wij zeiden reeds dat elk mysterie voor ons ondoorzichtelijk is en dat ons verstand in het denken ervan zelfs de schijn van een tegenspraak moet doorbreken. Elk geloofsgeheim is daarom in twee reeksen van beweringen uit te drukken, waarvan wij wel kunnen aantonen dat zij elkander slechts in schijn uitsluiten, maar nooit de innerlijke samenhang in zijn noodzaak kunnen bewijzen of in al zijn gevolgen kunnen overzien. Zo is het bij het geheim der Allerheiligste Drieëenheid: er is een numeriek éne en ongedeelde goddelijke natuur, - en er zijn drie goddelijke Personen. Zo bij Christus: Hij is één Persoon, - maar in twee volledige en onvermengde naturen, de goddelijke en de menselijke (het dogma van Chalcedon, waaraan Paus Pius XII ons in zijn encycliek Sempiternus Rex nog onlangs heeft herinnerd). Zo is ook het mysterie der erfzonde te formuleren: er is een werkelijke zonde in de mens, - maar deze gaat toch vooraf aan iedere vrije wilsbeschikking van hemzelf. Zo ook dat der genade: zij is een gave van en een gemeenschap met God welke alle krachten en eisen onzer natuur volkomen te boven gaat, - maar die heel ons wezen inniger en dieper aangrijpt dan de gave van en de gemeenschap met welk schepsel dan ook. Aldus is tenslotte ook het mysterie van ons verrezen lichaam te formuleren. Ons wordt immers beloofd: de opstanding van hetzelfde lichaam als wat wij nu hebben, - maar in een vergeestelijkte en vereeuwigde toestand. De mens wordt hersteld met hetzelfde lichaam en dezelfde ziel, - maar in een geheel nieuwe en ongekende eenheid verbonden. Ziedaar de twee elementen van het mysterie dat ons bezighoudt: de identiteit van het verrezen lichaam, - en zijn vergeestelijkte toestand. Over beider samengaan zullen wij een enkel woord zeggen, waarbij we toch onze rechtstreekse aandacht vooral vestigen op de identiteit.
Deze identiteit van ons verrezen lichaam met dat wat wij nu bezitten is gegeven met het karakter van de opwekking als herschepping en voltooide verlossing. Er zal geen tweede schepping zijn, maar herstel
| |
| |
van de oude, en evenals nú in de toepassing der verlossing tijdens dit leven de zondige mens zelf gerechtvaardigd wordt, zo zal dán de sterfelijke mens van nu zelf met ziel en lichaam ten leven worden opgewekt. Men kan deze identiteit van het verrezen lichaam nog nader bepalen als een soortelijke en een individuele identiteit. De eerste zegt dat ik met een waar mensenlichaam zal verrijzen, de tweede dat dit ook mijn eigen lichaam zal zijn. De H. Kerk houdt ons beide voor in haar onfeilbare interpretatie van de goddelijke belofte der opstanding, en beide worden dan ook duidelijk in de geloofsdocumenten naar voren gebracht. De soortelijke identiteit van het verrezen met het sterfelijke lichaam drukt zij uit door in haar geloofsbelijdenissen te spreken, niet alleen van de ‘verrijzenis van het lichaam’, maar ook van die ‘van het vlees’, en door ons voor te houden dat wij zullen verrijzen ‘in dit vlees dat wij nu dragen’ (zie bijv. Denzinger, Enchiridion Symbolorum, nn. 16, 347, 427). Behalve op de soortelijke identiteit van het verrezen lichaam met dat wat wij nu dragen, duiden zulke uitdrukkingen ook reeds op de individuele identiteit. Duidelijker nog en waarlijk onontkoombaar wordt deze laatste geleerd, wanneer er gezegd wordt: dat allen zullen herrijzen ‘met de eigen lichamen die zij nu dragen’ (Denzinger 429; vgl. 40, 464, 531). Zo staat de soortelijke én individuele identiteit vast voor ons geloof.
Zij is daarmee echter geenszins een gegeven dat wij kunnen uitwerken alsof het een eigen inzicht was. De waarheid die tot een mysterie behoort is nooit voor het verstand hanteerbaar als een eigen verworvenheid, want zij behoort tot een hogere wereld dan ons denken uit eigen kracht kan bereiken. Zulk een waarheid moet aldus doordacht worden dat er tevens plaats blijft voor de schijnbaar tegengestelde waarheid die mede het mysterie weergeeft. In ons geval is dat: de vergeestelijking en vereeuwiging van heel de verrezen mens, en ook van het verrezen lichaam. Het soortelijk en individueel identieke lichaam van nu zal zich dan toch bevinden in een geheel nieuwe betrekking tot de menselijke geest en daardoor in een onvermoede toestand gerealiseerd zijn. Wij moeten dus sober zijn met gedétailleerde gevolgtrekkingen uit de identiteit tussen verrezen en sterfelijk lichaam. Het is beter zich te bepalen tot de algemene vaststelling dat aan het verrezen lichaam niets zal ontbreken dat het tot een echt mensenlichaam maakt, dan dit wezenlijke ook op biologisch plan te willen aanwijzen. De Kerk heeft ons voor enige fantazieën behoed, welke vnl. ontspringen aan het spiritualisme van Origenes, maar overigens geen concrete aanwijzingen gegeven. Zij wil niet weten van een verrijzenis met bolvormige of aetherische lichamen (Denzinger 207, 287), terwijl het - gezien mede
| |
| |
het dogma der tenhemelopneming van Maria en de voorbereiding daarvan in de traditie - tegen haar geest lijkt, in de verrezenen het verschil der sexen te ontkennen. Voor de rest echter zullen wij in het uitwerken der soortgelijke identiteit uiterst sober moeten zijn.
Eenzelfde theologische soberheid of docta ignorantia past ons bij het nader bepalen van de individuele identiteit, en met name in de vraag hoe deze tot stand komt. Men heeft reeds van de tijd der Vaders af gedisputeerd over de vraag, of dezelfde stofdelen die nu het lichaam uitmaken ook in het verrezen lichaam te vinden zullen zijn, en hoe dit het geval kan zijn wanneer deze stofdelen achtereenvolgens aan verschillende mensenlichamen hebben toebehoord. Kerkelijke schrijvers uit de eerste eeuwen, gelijk een Athenagoras, vonden reeds een vernuftige, zij het niet zeer smakelijke, oplossing op de moeilijkheid uit het menseneten. Sindsdien heeft de mensheid een steeds omvangrijker wetenschappelijke kennis gekregen van de stofwisseling binnen het universum en ook binnen het levende menselijk lichaam zelf. Het lijkt daarom dat wij ook hier uiterst sober moeten zijn met onze physische bepalingen der individuele identiteit van het verrezen lichaam, of liever daarvan geheel moeten afzien. Dat er van ieder mensenlichaam bepaalde stofdeeltjes blijven en dat dus ieder uit deze overblijfselen zal verrijzen, lijkt even weinig gegrond als de bewering dat dit bij niemand het geval zou zijn. Wat wij zeker weten is: dat de individuele ziel, welke haar individualiteit mede aan dit lichaam te danken heeft, weer stof zal bezielen (zal ‘informeren’, om het technisch te zeggen) en daarmee tot haar lichaam zal maken. Ik meen dat hiermee aan de leer der Kerk over de individuele identiteit voldaan is, daar waar geen overblijfselen meer zijn.
Maar dit laatste princiep, dat nl. de ziel noodzakelijk de individuele identiteit waarborgt tussen het aardse en het verrezen lichaam, lijkt ons ook een aanvulling te geven op een recente beschouwing over de verrijzenis des vlezes, welke uitgaat nu niet van een waarneming der materie, maar van een spiritualistisch existentialisme. Daarin wordt zeer juist naar voren gebracht, dat de gehele geestelijke ontwikkeling van de mens in dit aardse leven hierin bestaat: dat hij vrij wordt, d.w.z. alles wat hij zonder zijn eigen toedoen heeft meegekregen steeds meer persoonlijk gaat doorleven, aanvaarden en omvormen. Er is in dit leven een steeds groter overwinning van het ‘imposé’ door het ‘personnel’, en de definitieve bekroning daarvan ligt in de overgang naar het andere leven. In dat leven immers zal het lichaam voor de ziel op geen enkele wijze meer zijn opgelegd, maar geheel vrij door haar worden gevormd naar haar eigen innerlijke keuze, iets waarvan wij in de verrezen Christus het voorbeeld zien.
| |
| |
Tot zover deze kostbare visie. Inderdaad is het goed dat de moderne existentiële philosophie wederom meer in het licht plaatst dat de vrijheid des mensen niet slechts geldt t.o.v. de personen en dingen rondom hem, maar ook t.o.v. zijn eigen werkelijkheid. Vrijheid is allereerst zelfbepaling (en daarom bepaling van eigen eeuwig lot) des mensen, zij is haast zelf-schepping. Máár: zij is dit laatste net niet, en hier komen we aan iets dat in deze moderne visie enigszins in de schaduw bleef. Het schepsel is er altijd al zonder zijn eigen toedoen, en door héél zijn bestaan blijft het in zich de tweeheid dragen van gegevenheid en zelfverwerkelijking, van dat wat ‘voorhanden is’ (‘das Vorgefundene’, zeggen de Duitsers), en dat wat men ‘ervan maakt’. Deze tweeheid is niet slechts gegeven met ons sterfelijk leven, maar met heel ons leven; en het ‘gegevene’ van de mens is niet slechts zijn lichaam, maar ook zijn ziel zal zich altijd, tot in haar vrije en eeuwige zelfbepaling toe, tevens beleven als gegeven, gemaakt, zonder eigen toedoen bepaald (de keuze tegen God is immers juist daarom het ongeluk der ziel, omdat zij tegen haar door God gegeven wezenheid ingaat). Dit gegeven en bepaald-zijn van elk schepsel komt van de Schepper, maar tegelijk ook van de medeschepselen, bijv. van de ouders; en het bepaald-zijn van de ziel komt mede van dit lichaam dat zij van haar ontstaan af bezielde. Daarom lijkt het ons dat de ziel bij alle vrijheid toch ook noodzakelijk ziel van dit lichaam blijft en niets anders kan dan - in vrijheid - háár lichaam terugnemen, al of niet uit overblijfselen daarvan, gelijk we boven zeiden. Zo lijkt het ook, dat de verrezen Christus zijn eigen lichaam terugneemt, zijn lichaam, gevormd uit Maria en gekruisigd voor ons, hetgeen Hij ook door zijn verheerlijkte wonden wil tonen. En hiermee menen wij genoeg gezegd te hebben over de
identiteit van het verrezen met het aardse lichaam, bij alle verschil van toestand, hetwelk wij hier verder niet uitwerken.
* * *
Wij hebben hierboven gesproken over het mysterie van ons verrezen lichaam: over zijn samenhang met andere geloofsgeheimen en zijn inhoud. Vooral door deze samenhang hopen wij enigermate de redelijkheid te hebben getoond van ons geloof in het mysterie der opstanding. Hetwelk echter nooit ophoudt een mysterie te zijn, zodat de innerlijke klaarblijkelijkheid ervan nooit voor ons opengaat. Altijd zal het geloof aan elk mysterie een sprong in het duister zijn. Toch moge het bovenstaande doen bevroeden aan welke waarheid wij ons overgeven en welke God wij ons in de armen werpen.
|
|