| |
| |
| |
[1951, nummer 2]
Is God dood?
* * *
MET grote ophef en reclame wordt te Parijs het nieuwe toneelstuk van J.P. Sartre opgevoerd: Le Diable et le Bon Dieu. Het is een stuk van ‘geweldige afmetingen’, zegt het programma; 104 technici werken er aan mee; het vereist 90 costuums, 10 verschillende toneeldecors; verder waren er 600 m kabel nodig, 300 kilo spijkers en een ton verf. Het reuzestuk duurt vier uur. Als men er nog bij bedenkt vooreerst dat J.P. Sartre niet alleen philosoof maar tevens een rasecht schrijver is met een groot uitbeeldingsvermogen, die kijk heeft op het toneel en zijn scènes handig en concreet in elkaar weet te zetten; en vervolgens dat hij hier ook wil optreden als propagandist van een stelsel, waarvoor niemand onverschillig kan blijven, het atheïsme, dan zal het geen verwondering baren dat de vertoning avond aan avond volle zalen trekt.
Sartre heeft in Le Diable et le Bon Dieu een summa willen geven van het atheïstisch-existentialisme tegen God en de Katholieke godsdienst - of tegen wat dan als God en godsdienst wordt voor gesteld -. Al wat het modern atheïsme aan argumenten bezit werd hier bijeen gebracht op een manier die moeilijk zal overtroffen worden. Zo ooit dan zullen we hier die argumenten naar waarde kunnen schatten.
Het stuk speelt in de zestiende eeuw, in een periode van religieuse en sociale gisting, ergens in het Westen van het Duitse rijk. Een zekere Conrad is met zijn bondgenoten in opstand gekomen tegen een zekere aartsbisschop wiens naam noch residentie worden genoemd. Die aartsbisschop is natuurlijk het type van de verwereldlijkte kerkelijke vorst, wien het slechts te doen is om macht en rijkdom, bij wien het geestelijke is verworden tot louter pharisaeïsme. Conrad heeft een bastaardbroer, Goetz, de handigste bendenleider van alle Duitse gouwen, een gewetenloze landsknecht, die voor geen enkele misdaad, moord, verkrachting en brandstichting, terugschrikt, die het kwaad doet om het kwaad en om God uit te dagen. Dit personage zal de hoofdrol vervullen en heel het stuk van Sartre beheersen. De aartsbisschop heeft deze Goetz weten te winnen met de belofte dat hij hem alle goederen van Conrad zal geven. Bij de aanvang van het eerste bedrijf ontvangt de kerkvorst dan ook de blijde tijding dat de verraden opstandelingen door Goetz zijn verslagen en dat Conrad in de strijd is gedood.
Intussen waren ook de burgers van de stad Worms tegen hun vorst, dezelfde aartsbisschop, in opstand gekomen. Burgers en gepeupel heb- | |
| |
ben de plaatselijke bisschop in zijn paleis en alle priesters en monniken in een klooster opgesloten. Goetz slaat nu op eigen gezag het beleg voor Worms en dreigt de 20.000 inwoners tot de laatste man uit te moorden. De plaatselijke bisschop tracht nog onder bedreiging van allerlei kerkelijke en eeuwige straffen de burgerij tot onderwerping te brengen, maar tevergeefs. Onder de opstandelingen van Worms treden twee figuren naar voren, die in heel het stuk een belangrijke rol zullen spelen: Heinrich en Nasty. Heinrich is een der pastoors van de stad. Hij is de enige geestelijke die niet met de anderen is vastgezet, want het volk vereert hem omdat hij voor de armen partij heeft gekozen en zelf arm met de armen is geworden. Daarom is hij verdacht bij de hogere geestelijkheid. Maar van de andere kant kan hij toch ook weer niet één worden met de armen, zolang hij aan de Kerk onderdanig wil blijven. Want de Kerk is nu eenmaal tegen de armen en vóór de uitbuiters. En bijgevolg is Heinrich, zolang hij een gelovig priester blijft, voorbestemd om de armen, d.w.z. de belegerde opstandelingen van Worms te verraden. Wie niet vóór de revolutie is, is er tegen, meent Sartre, en een Christen kan niet met volle overtuiging achter de revolutie staan. Heinrich komt in contact met Nasty naar aanleiding van een dispuut met een arme vrouw wier driejarig kind van honger is omgekomen. Het is het eeuwig probleem van het lijden, dat in een kort tafereel bijna in dezelfde termen als in La Peste van Camus aan de orde komt. De vrouw kan niet geloven aan de argumenten van Heinrich, die al in geestelijke verwarring is geraakt, en luistert liever naar Nasty. Dit is een bakker, het type van de fanatieke volksprofeet, half Lutheraan, half Marxist, hater van de Kerk, opstandeling en opruier, die
de massa met leugens en onmogelijke beloften, steunend op verzonnen ingevingen, tot het uiterste tracht te drijven. Hij wil de boerenbevolking van heel Duitsland in opstand brengen tegen de edelen en grote heren.
In de nacht waarin Goetz besloten heeft Worms in te nemen en uit te moorden, weten Heinrich en Nasty, onafhankelijk van elkaar, de stad te verlaten en het kamp der belegeraars te bereiken. Beiden worden achtereenvolgens voor Goetz gebracht. Dit wordt voor Sartre de aanleiding om Goetz in een aantal scènes al zijn tirades tegen God te laten afsteken. Goetz is de geïncarneerde duivel. Het kwaad schijnt voor hem slechts kleur en glans te krijgen als het bewust geschiedt tegen God en om God te tergen. Wie is de sterkste. hij of God. Hij zal de stad Worms verbranden en alle inwoners over de kling jagen. Wie zal hem dat beletten? God? En hij staat God uit te dagen als een kermisbokser die een partner zoekt. ‘De mensen zijn me niets. God hoort me, ik hang aan zijn oren en dat is voor mij genoeg, want hij is de enige vijand
| |
| |
mijner waardig’. Het perspectief dat hij zich met God gaat meten brengt hem in vervoering. ‘Deze stad zal in vlammen opgaan. God weet het. Hij is nu met schrik geslagen, ik voel het; ik voel zijn blik op mijn handen, ik voel zijn adem op mijn haren; zijn engelen vrezen. Hij zegt: Goetz zal het misschien niet durven’. En men verwacht ieder ogenblik dat het bloedbad zal beginnen. Maar dan komt ineens de grote omkeer van het stuk. Wat is er banaler dan het kwaad, zegt Heinrich; een stad in brand steken! Is dat iets bijzonders? Iedereen kan kwaad doen; dat is helemaal geen kunst. Wat kan de mens anders dan kwaad doen. Er is maar één ding moeilijk, ja onmogelijk, en dat is het goede te doen. Dat kan God alleen.
Deze woorden van Heinrich volstaan om de bespottelijke hoogmoed van Goetz te doen overslaan naar het andere uiterste. Goetz besluit van nu af aan met dezelfde voortvarendheid het goede te doen: hij zal een heilige worden (natuurlijk het goede en heilige zoals Sartre dat verstaat); Heinrich zal na één jaar en één dag terugkomen om te zien hoe hij het er heeft afgebracht. Goetz spaart de stad Worms, dankt zijn leger af, hult zich in een monnikspij en verdeelt zijn landerijen onder de arme boeren, zoals Tolstoi's held in Opstanding, hij sticht een Utopia, ‘Zonnestad’ en legt aan haar bewoners een onzinnig pacifisme op. Maar het loopt anders dan hij verwachtte: zijn arme beschermelingen vertrouwen hem niet.
Vanwaar toch dat wantrouwen bij het volk, vraagt hij zich af. Waarom vertrouwt men hem niet als de andere heiligen? Hoe legt de Kerk het aan om de massa's mee te krijgen? Daar treedt de monnik Tetzel op, handelaar in aflaten. Volgt een dwaze scène ontleend aan de Lutherse propagandaliteratuur. Zo leert Goetz het geheim van de heiligheid kennen. Hij weet nu met welke bedriegerijen men zich een aureool kan aanmeten. Hij zal desnoods wonderen doen. Zijn maîtresse, die hij aan haar lot had overgelaten, ligt op sterven en is in wanhoop, omdat er geen priester te vinden is, bij wie zij kan biechten, terwijl ook het domme volk zo dwaas is om boven hemzelf, een heilige, de voorkeur te geven aan een priester. Daarom daagt hij een houten Christusbeeld aan een kruis uit om een wonder te doen. Natuurlijk gebeurt er niets. Nu grijpt Goetz zijn dolk en verwondt zich de handpalmen. Hij is gestigmatiseerd. De menigte bejubelt een ogenblik de man Gods. ‘Ik heb ze te pakken’, zegt Goetz terzijde. Op die manier doorgaan. Hij kust een melaatse op de mond, hij wordt wonderdoener. Maar hij krijgt toch geen vat op de mensen. Zijn vrede-oord ‘Zonnestad’ wordt tijdens een opstand door andere boeren uitgemoord en in as gelegd.
Nu trekt Goetz zich terug in de eenzaamheid en legt zich allerlei
| |
| |
boetplegingen op, b.v. vier dagen niets drinken. Terwijl hij met droge mond en bleke lippen een afschuwelijke parodie van de mystieke nacht van Joannes van het Kruis uitkraamt, laat hij het water tegen de wand van zijn kruik klotsen en giet het uit op de grond. Alsof de heiligheid bestond in zinloze zelfkwelling. In die toestand ontmoet hij Hilda, een jonge vrouw, de verpersoonlijking van het pure heidendom. Alles in haar is natuur en schone liefde. Voor God heeft zij slechts verachting. Zij daagt God uit à la Madame Ackermann: ‘U vergiffenis vragen? .... Gij moest ons om vergiffenis smeken.... Ik heb niets dan minachting voor Uw stupide uitverkorenen, die het bestaan zich te verheugen omdat er verdoemden zijn in de hel en ongelukkigen op aarde. Ik ben van de partij van de mensen’.
Bij deze juffrouw komt onze anachoreet zijn nood klagen: ‘Ik ben over niets meer zeker. Volg ik mijn begeerten, dan zondig ik, maar ik word er van bevrijd. Weiger ik ze te volgen, dan infecteren ze heel mijn ziel. Dan valt de nacht; in de schemering moet men scherp kunnen zien, om de duivel en de goede God te kunnen onderscheiden’. Hilda heeft weinig moeite om de uitgeputte boeteling te overtuigen van de onschuld van het lichaam en de schoonheid van de liefde.
Als dan ook na één jaar en één dag Heinrich terugkeert, moet Goetz erkennen, dat zijn poging mislukt is, zijn heiligheid heeft aan anderen meer kwaad dan goed gedaan. Hij heeft nu ingezien, dat het onderscheid tussen goed en kwaad ten slotte berust op het geloof in God; en aangezien de mens onmogelijk kan weten wat goed en kwaad is, bestaat er geen God. Goetz is nu de volslagen sartriaan geworden. Hij heeft zich bevrijd van elke z.g.n. objectieve morele gedragsregel, omdat hij zich van het niet-bestaan van God heeft overtuigd en omgekeerd. Hij is nu een volkomen vrij man. ‘Ik smeekte, ik bedelde om een teken; ik zond boodschappen naar de hemel: geen antwoord. De hemel kent zelfs mijn naam niet. Ik vraag me elk ogenblik af, wat ik in Gods ogen kon zijn. Nu ken ik het antwoord: niets. God ziet me niet, God hoort me niet, God kent me niet. Ziet ge die leegte boven onze hoofden? Dat is God. Ziet ge dit gat in de aarde? Ook dat is God. De stilte is God. De afwezigheid is God. God is de eenzaamheid der mensen. Ik alleen bestond; ik alleen besliste over het kwaad; ik alleen heb het goede uitgevonden. Ik heb bedrog gepleegd; ik heb mirakelen gedaan; ik beschuldig mezelf. Indien God bestaat is de mens niets; indien de mens bestaat....’. En het ‘Mémorial’ van Pascal parodiërend: ‘Hij bestaat niet! Vreugde! Vreugdetranen! Alleluia!’ En Goetz toont zich zo verrukt, dat hij de arme Heinrich, die zich tegen deze godslastering verzet, neersteekt. Dit is de eerste daad van zijn vrijheid. En wat nu? Zijn hele
| |
| |
ethiek ligt nu besloten in dit ene: ‘Ik wil een mens zijn onder de mensen’. Maar wat is mens zijn? En wat is mens zijn onder de mensen? Hoe dit te weten, indien er geen normen, geen goddelijke wet bestaat? Zonder dat is er geen oplossing mogelijk, geen uitzicht, geen zin in het leven, is er niets. Maar Sartre decreteert, dat Goetz het opperbevel over het rebellerende volk zal aanvaarden en dat het vroeger onmogelijke nu vanzelfsprekend wordt, nl. dat een heer zal vechten voor de armen zonder ze te verraden, dat hij door het volk zal worden aanvaard - behalve door een der voornamen, die dadelijk door Goetz wordt doodgestoken. Hij is nu werkelijk mens onder de mensen - goddeloos!
Wat we in dit stuk vernemen is niets anders dan een verre echo van de kreet van Nietzsche: God is dood. De mens is vrij! - waarbij het woord van Dostoïevsky onmiddellijk aansluit: Indien God niet bestaat, is alles geoorloofd. Alleen steunt het antitheïsme, dat zich hier zo rauw, gewild-stuitend en godslasterend vertoont, op geen enkel argument, en alle pseudo-gedachten van dit stuk raken zelfs datgene niet wat wij God en christendom noemen: Le Diable et le bon Dieu is een charge tegen pseudo-godsdienstige of louter perifere verschijnselen, die de kern van het probleem niet raken. Het stichten van utopische staten, het fakirisme, de wonderdoenerij, de valse stigmatisaties, bepaalde volksdevoties, het bijgeloof, het vage mysticisme, de waarzeggerij, de heksen, de religieuze demagogie, waar dit stuk zo vol van is, hebben eigenlijk met de godsdienst niets te maken. Sartre heeft een formidabele parodie van dit alles samengesteld, en uit al deze parareligieuze onzin wil hij ons doen besluiten, dat God niet bestaat! Voor iemand die ook maar een ogenblik in zichzelf naar de eisen van de geest en naar de stem van God heeft geluisterd, voor iemand die ook maar enige ervaring heeft van de navolging van Christus, van het christelijk leven in zijn diepte en zijn eenvoud is Goetz, de spreekbuis van Sartre, een belachelijke hansworst, die niet weet, waarover hij raaskalt. Hoewel hij steeds over God praat, spreekt hij nooit over Hem. Hij heeft, als volmaakt atheïstisch existentialist, de twee wegen die naar God voeren afgesneden: het nadenkend verstand en de ware zelfkennis. Men zal vruchteloos onder de vele dialogen van dit stuk er een zoeken, waarin volgens objectieve, evidente normen wordt geredeneerd. Het zijn niets anders dan vooroordelen, loutere affirmaties, passies, die tegen elkaar botsen; de revolutionnaire onrust en de vele vormen van het religieuze fanatisme verduisteren de rede, zodat de ware metaphysieke vragen naar het
zijnde, het ware en het goede zelfs geen kans krijgen, om ook maar gesteld te worden. Wanneer wij ons de rust niet gunnen, om na te denken over onze menselijke bestemming, zullen wij ook het licht van
| |
| |
ons verstand en de liefde van onze wil niet kunnen richten op het goddelijk mysterie en het erkennen in aanbidding. Goetz kent zichzelf niet als mens, omdat hij die ontologische zelfkennis mist, die reeds een akt van nederige aanbidding insluit, in het bewustzijn van onze creatuurlijkheid. Atheïsme is het gevolg van de hoogmoed, die de toegang verspert naar de reële diepte van het zelfzijn, dat behoefte is aan God en een stille getuige van Zijn bestaan. ‘Aan de wortel van de nederigheid, zegt Gabriël Marcel in zijn jongste werk Le mystère de l'être, vindt men deze min of meer onuitgesproken affirmatie: Ik ben niets door mijzelf en ik kan niets door mijzelf, maar alleen voor zover ik in het zijn niet alleen wordt bijgestaan maar ook voor zover ik er toe kom door Hem, die alles is en alles kan’ (II, p. 86). God is de bron van mijn zijn en van mijn kracht: dit is het laatste antwoord op de metaphysische vraag, die de mens zichzelf als denkend wezen stelt. Hier wortelt de ware godsdienst en de ware kennis van de mens, van zijn bestemming, van zijn rechten, van zijn verplichtingen, van het goede, van het kwade, van zijn verhouding tot de wereld, van zijn verantwoordelijkheid voor de evennaaste. Wat vermag tegen deze geestelijke evidenties de caricatuur van psychologische misvormingen van religieuse aberraties, van vroegere vergissingen, van dubieuze randverschijnselen? Wie eenmaal de ware God is tegemoet getreden, zoals het hoort, met de passende geesteshouding, kan slechts afschuw voelen voor de inversie van de geest, die zich God voorstelt als iets dat hij kan uitdagen, oordelen, veroordelen en met onzinnige sarcasmen bejegenen. Dat is niet de echte God, dat is een verzinsel van een verward gemoed, van een verbijsterd verstand, van een verschrikkelijke afwezigheid van de mens van zijn eigen door God gegeven zijn.
Goetz-Sartre denkt het religieuze te treffen in zijn caricaturale vormen. Maar zelfs wat over deze dingen wordt gezegd, raakt de zaak niet, want zij kunnen als misvormingen of als parareligieuze phenomenen slechts erkend worden in hun verhouding tot het echte religieuze leven. Dan alleen verschijnt hun tragische vergissing. Sartre kan er alleen om lachen; het wezen van deze dingen ontgaat hem. Overigens samen met de eigenlijke religieuze aberraties besmeurt de atheïst met zijn sarcasme de authentieke uiterlijke vormen van de ware Godsaanbidding. Het behoort tot de meest platte rationalistische uitvluchten alle stigmatisaties als boerenbedrog te willen doen doorgaan, en elke processie voor te stellen zoals Sartre dit doet (‘half-dronken boeren dragen een gipsen O.L.V. beeld de Kerk binnen’). Heel deze voorstelling is leugen en bedrog. Als we op deze wijze vrije mensen moeten worden, blijven we liever aan de waarheid geketend.
|
|