Streven. Jaargang 5
(1951-1952)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Philosophische Kroniek
| |
[pagina 46]
| |
kingen volkomen betrouwbaar. Voor wie zich een thomistische bibliotheek wil aanschaffen, komen deze uitgaven op de allereerste plaats in aanmerking.
Wie zich mocht verwonderen over het trage vorderen van de Leonina zal zich rekenschap kunnen geven van het reusachtig voorbereidend werk, dat voor een volledig critische tekst, gebaseerd op al de handschriften, wordt vereist, indien hij de twee eerste deeltjes van de Textus philosophici Friburgenses even ter hand wil nemen. Het eerste, reeds in 1948 verschenen is een critische uitgave van de 5e en 6e quaestie van het commentaar van S. Thomas op het boek van Boethius over de H. Drievuldigheid (In librum Boethii de Trinitate). Hier hebben we ongetwijfeld de authentieke tekst, daar het eigenhandig manuscript (autograaf) van S. Thomas nog bestaat. Deze twee quaesties, hoogst waarschijnlijk ca. 1257 te Parijs geschreven, behoren tot de jeugdwerken van S. Thomas. Zij bevatten een uiterst belangrijke uiteenzetting over zijn wetenschapsleer. In dezelfde reeks verscheen de critische uitgave van een ander jeugdwerk van S. Thomas, het eerste misschien dat hij heeft geschreven, nl. het opusculum De Principiis Naturae (Over de beginselen der natuur). Het bevat een korte verhandeling over de vier oorzaken (de materiële, de formele, de werkende oorzaken en de doeloorzaak) en een korte schets van de analogieleer. Voor iemand die een allereerste initiatie zoekt in de aristotelico-thomistische metaphysische denkwijze is dit kleine werkje (een twaalftal bladzijden druks) zeer aan te raden.
In de reeks publicaties van de Stanford University (U.S.A.) verscheen in royale uitvoering voor de eerste maal een middel-hoogduitse vertaling samen met de latijnse tekst van sommige passages van de Summa theologiae en van enkele andere werken van S. Thomas, volgens een handschrift (Codex H.B. III 32 van de Landesbibliothek van Stuttgart) waarop Grabmann reeds de aandacht had gevestigd (Mittelalterliches Geistesleben I, pp. 432-439)Ga naar voetnoot3). Deze wetenschappelijke uitgave is van groot belang voor de semantiek en de taalkunde van het middeleeuws duits. | |
II. Inleidende werkenOnder de talrijke Inleidingen tot het oeuvre van S. Thomas zal het kapitale werk van P. ChenuGa naar voetnoot4) een zeer bijzondere plaats blijven innemen. Het is de neerslag van twintig jaar professoraat in de thomistische theologie, de rijpe vrucht van een met volledige overgave en liefde zich indenken en inleven in de geesteswereld van de Aquinaat. Men moet | |
[pagina 47]
| |
hier geen inleiding zoeken tot het gedachtensysteem van S. Thomas, zoals men die vindt in de Inleidingen van Grabmann, Hoogveld-Van den Bergh, Maritain e.a. De titel zegt het zeer juist; we hebben hier voor ons een inleiding tot de studie van S. Thomas. Maar ook wie niet van plan is het werk van de Aquinaat persoonlijk te gaan bestuderen, zal hier met diens denken, methode en met zijn geestelijke achtergrond in een levend contact komen. Vooral het eerste deel, dat de algemene inleiding geeft op heel het oeuvre van S. Thomas, is meesterlijk. Eerst wordt het geestelijk milieu geschilderd, waarin dit werk ontstond: de middeleeuwse universiteit in haar eerste krachtige bloei, de ontdekking van de Griekse Philosophie en met name van Aristoteles, het ontstaan van de bedelorden en vooral van de Dominicanen, de evangelische lente die in de Kerk openbloeide, de rijke augustiniaanse traditie in het onderwijs, de scholastieke methode die haar specifieke structuur had gevonden. Daarna ziet men de literaire genres van de scholastiek als het ware noodzakelijkerwijze zich ontwikkelen uit de drievoudige taak van de ‘magister’: legere, disputare, praedicare. Zo verschijnen de ‘lectio’ of het commentaar op een grondtekst, de ‘quaestiones disputatae’ en de ‘quodlibeta’, deze eigenaardige vormen van de middeleeuwse scholastiek. Ook aan het middeleeuws latijn en aan dat van S. Thomas in het bijzonder, aan zijn conceptuele, glasheldere, correcte alhoewel on-ciceroniaanse taal wijdt de schrijver een suggestief hoofdstuk. Dieper doordringend in de techniek zelf van het denken komt dan het delicaat probleem van de ‘auctoritates’ ter sprake: hoe stond Thomas tegenover de Kerkvaders, tegenover Aristoteles, hoe tracht hij de ‘authentieke’ bronnen nog te redden, zelfs wanneer ze rechtstreeks een stelling poneren, die met de zijne in tegenstelling komt te staan: een fascinerend hoofdstuk voor wie ook maar enigszins met het thomistisch denken vertrouwd is. En tenslotte dringt de schrijver door tot in het actieve denken van S. Thomas en hij beschrijft met een buitengewoon fijn gevoel al de schakeringen van het intellect dat zoekt, speurt, ontdekt, waarheid bij waarheid samenvoegt, de dialectische exegese van de overgeleverde gedachten, de ontledingen en de deducties, de definities, de analogieën en de distincties, de ‘resolutiones’ en de conveniëntie-argumenten. Hier zien we de geest van de Aquinaat a.h.w. onder onze ogen leven in zijn verbazende tocht naar de waarheid. Zulk een Inleiding tot de studie van S. Thomas kon alleen geschreven worden door iemand die zich a.h.w. heeft vereenzelvigd met zijn geest, en die ook de diepe problematiek van die geest diep heeft aangevoeld. Hierdoor is de schrijver ontsnapt aan het euvel van zovele commentatoren, die in S. Thomas alleen zien een leerling, een epigoon van Aristoteles. Wat Thomas aan Aristoteles te danken heeft wordt hier voorwaar niet verdoezeld, maar tevens wordt aangetoond, hoe hij zijn meester voorbijstreefde: ‘son point de vision était, même dans sa fidélité aristotélicienne, au-delà d'Aristote’ (168). Dit was het gevolg van het feit, dat zijn geest gericht was op een veel diepere, veel geestelijkere problematiek dan die van de Stagyriet. Door de vraag naar het absolute, naar het transcendente zijn was hij eerder verwant met | |
[pagina 48]
| |
Augustinus, wiens onvoldoende conceptuele uitrusting hij anderzijds zo scherp aanvoelde. Hij beriep zich zowel op Aristoteles als op Augustinus, maar liet hen achter zich in een persoonlijke stoute poging om de waarheid in haar zuiverheid te vatten. ‘Aristote et Augustin, zegt de schrijver pregnant, revivent vraiment en Thomas d'Aquin qui, à travers Aristote et Augustin adhère à l'intemporelle vérité’ (131). Het tweede gedeelte van dit boek, getiteld Les Oeuvres, bevat een korte technische inleiding tot de verschillende werken van S. Thomas: de commentaren op Aristoteles, op de Bijbel, op de Sententiae van Lombardus en op Boethius, de Quaestiones disputatae, de Summa contra gentiles, de Summa theologica en de opuscula. Trouw aan zijn bedoelingen, geeft de schrijver geen korte inhoud van deze werken, maar enkele aanwijzingen over hun chronologische volgorde, over hun betekenis in het gehele oeuvre, soms over de algemene interpretatiebeginselen. Dit tweede deel, hoe uitstekend ook, maakt toch de recente uitgave van Grabmanns Die Werke von Th. v. Aq. niet overbodig. Chenu is een theoloog, die de gedachte van S. Thomas heeft doorvorst; Grabmann was een meester van de thomistische Forschung, waaraan Chenu schatplichtig is voor alles wat betreft de chronologie, de authenticiteit en de andere meer uiterlijke aspecten van het thomisme. Hiermee wordt niet bedoeld, dat Grabmann ook geen eigen visie heeft op het denken zelf van S. Thomas. Op elk hoofdstuk van het boek volgen korte ‘Notes de travail’, waarin de weg wordt gewezen voor verdere persoonlijke studie van S. Thomas' werken. Voor zover wij zelf in contact zijn met die werken kunnen we de opvattingen van de schrijver slechts onderschrijven. Op een enkel bijkomstig punt zijn we een andere mening toegedaan. Handelend over de strict objectieve, wetenschappelijke en abstracte schrijftrant van S. Thomas poneert de schrijver de volgende absolute affirmatie: ‘Et nous ne trouvons aucun reflet du monde extérieur dans lequel il vivait’ (p. 131). Het is gevaarlijk om bij S. Thomas te spreken over ‘nooit’ of ‘altijd’ of ‘geen enkel’. In de I/II, 96e quaestie, 6e artikel, wordt de vraag gesteld, of een onderdaan soms tegen de positieve wet mag handelen. S. Thomas antwoordt affirmatief, en na zijn argument te hebben uiteengezet geeft hij het volgende voorbeeld: ‘Gesteld, dat in een belegerde stad een wet wordt uitgevaardigd, dat de stadspoorten moeten gesloten blijven, dan is dit over het algemeen nuttig voor de algemene veiligheid. Nochtans indien het geval zich voordoet, dat de vijand enige burgers achtervolgt, die voor het behoud van de stad nodig zijn, dan ware het voor de stad zeer nadelig, als voor hen de poorten niet werden geopend, en bijgevolg in een dergelijk geval moeten ze geopend worden, ook tegen de wet in, opdat het algemeen nut worde verzekerd, dat door de wetgever was bedoeld’. Hoe dikwijls zal de H. Thomas, in de onrustige middeleeuwen het hebben meegemaakt, dat de zware poorten van Parijs niet alleen 's nachts maar ook overdag uit vrees voor een of andere soldatenbende gesloten en gegrendeld werden? Aan de uiterste rand van het thomistisch denken zijn er nog wel meer dergelijke versierselen van uitgesproken middeleeuwse trant. Ze | |
[pagina 49]
| |
zijn overigens te schaars om het boven- en buitentijdelijk karakter, dat P. Chenu terecht aan het thomisme toekent, te kort te doen.
Speciale inleidingen op de Summa Theologiae, het voornaamste werk van S. Thomas, zijn het duitse werk van Prof. Erni en het latijnse van Q.M. Paris. In vier deeltjes geeft Prof. Erni, van de Universiteit van Luzern, een samenvatting van de hele Summa theologicaGa naar voetnoot5). Artikel voor artikel (slechts enkele werden overgeslagen) wordt zeer kort weergegeven, en vooral de samenhang van de artikelen en de kwesties wordt ook typographisch onderstreept. In een korte inleiding schetst Dr Otwin Spiess de ontwikkeling van de middeleeuwse theologische literatuur tot aan Thomas; daarna geeft hij het bouwplan van de hele Summa en wijst op de bronnen, die de Aquinaat heeft gebruikt bij de samenstelling van zijn voornaamste werk. Deze inleiding wordt besloten met een beknopte literatuuropgave, die de studie van de Summa in haar geheel en in elk harer onderdelen kan vergemakkelijken. Deze voortreffelijke algemene inleiding tot de Summa vervangt het bekende boek van A. Portmann, Das System der theologischen Summa des H. Thomas von Aquin, dat voor het eerst in 1885 ook te Luzern werd uitgegeven en in 1903 een herdruk beleefde. Prof. Erni heeft een geheel nieuw boek geschreven, dat beter dan zijn voorganger aan hetzelfde doel beantwoordt: theologiestudenten en ontwikkelde leken in de studie van de Summa binnen te leiden.
Met hetzelfde doel schreef Q.M. Paris O.P. zijn latijnse Synopsis van de SummaGa naar voetnoot6). Hij geeft voor elk artikel de tekst van het probleem, het positief of negatief antwoord en een samenvatting van de redenen die S. Thomas in het ‘corpus articuli’ uiteenzet. Waar het nodig blijkt, voegt de auteur er een ‘notandum’ bij. Zulk een Synopsis kan zeer nuttig zijn hetzij als handleiding voor de beginneling, hetzij als naslagwerk voor wie reeds met het werk van S. Thomas vertrouwd is.
Als hulpmiddel tot de studie van het thomisme heeft tenslotte Paul Wyser ons in de reeks Bibliographische Einführungen in das Studium der Philosophie een uitstekend dubbelnummer (13/14) gegeven over de thomistische philosophische (niet theologische) bibliographieGa naar voetnoot7). Het is een voortreffelijk hulpmiddel bij de studie van het thomisme. Wyser heeft hier de meest markante recente publicaties bijeengebracht en onder drie hoofden systematisch gerangschikt: 1. Hulpmiddelen en verzamelwerken, 2. Leven en werk, 3. Philosophie. Door een gemakkelijk numeroteringssysteem werd het mogelijk naar een zeer groot aantal boeken en tijdschriftartikelen te verwijzen. Een onmisbare aanwinst voor ieder, die zich in de Thomasstudie wil verdiepen. | |
[pagina 50]
| |
III. Thomistische leerF.J. Thonnard, die reeds een zeer gewaardeerde geschiedenis van de philosophie schreef (Précis d'histoire de la Philosophie, 1941, in het Ned. vertaald: Geschiedenis der Wijsbegeerte, 1947-1948) en een bloemlezing uit de voornaamste philosofen (Extraits des grands philosophes) heeft zo pas een Précis de philosophieGa naar voetnoot8) gepubliceerd. In één enkel boekdeel van ca. 1800 blz. dundruk heeft hij al de takken van de philosophie: de logica, de ontologie, de cosmologie, de psychologie, de kennisleer, de metaphysica, de natuurlijke Godsleer, de ethica tamelijk uitvoerig weten te behandelen. De ondertitel van het werk:.... en harmonie avec les sciences modernes geeft goed de bedoeling van de schrijver weer. Het werk is namelijk bestemd voor studenten, die zich voorbereiden voor het baccalaureaat, en de schrijver heeft aan deze beginnelingen een handboek willen bezorgen, dat gebaseerd is op de ‘philosophia perennis’ en toch geheel aansluit bij de hedendaagse wijsgerige en wetenschappelijke problematiek. Het is onmogelijk dit werk hier samen te vatten of elk onderdeel ervan aan kritiek te onderwerpen. Over het algemeen kunnen we het aan onze lezers aanbevelen. Op minder essentiële punten, b.v. in de driftenleer geeft de schrijver de thomistische stelling op; in de kennisleer legt hij met de latere scholastiek de nadruk op de rol der zintuigelijkheid in onze intellectuele kennis, en over het algemeen baseert de schrijver zich eerder op moderne commentaren dan op de teksten zelf van S. Thomas.
Van een heel andere aard is een der merkwaardigste boeken die ooit over het thomisme verschenen zijn. Wij bedoelen het tweede deel van Edith Steins Werke, Endliches und Ewiges, Versuche eines Aufstiegs zum Sinn des SeinsGa naar voetnoot9). Edith Stein is een duitse vrouw van Joodse oorsprong, die van 1916 tot 1922 assistente was van Edm. Husserl, de stichter van de phenomenologie. In 1922 bekeerde zij zich tot het katholicisme, en trad in 1934 in het klooster van de Carmelitessen te Köln-Lindenthal. In 1938 naar het Nederlandse klooster te Echt uitgeweken, werd zij in 1942 door de geheime Staatspolitie te Westerbork geïnterneerd en weldra naar Duitsland gevoerd, waar zij enkele dagen later als Jodin op 51-jarige leeftijd werd vergast en verbrand. Van haar uitgebreid nagelaten werk, dat nu te Leuven bij het Husserl-archief berust, verscheen als eerste deel een studie van E. Stein of Zuster Teresia Benedicta over de H. Johannes van het Kruis. Het tweede deel is het boek waarover hier sprake is. Wat het zo merkwaardig maakt is het feit, dat de schrijfster, die eerst geheel is opgegaan in de phenomenologie van Husserl, na hare bekering het thomisme grondig heeft bestudeerd en in dit lijvig werk deze twee zo uiteenlopende systemen confronteert. De centrale moeilijkheid om tussen beide een reëel verband te zien, hetgeen E. Stein tracht te doen, is hierin gelegen, dat voor Thomas elke menselijke | |
[pagina 51]
| |
kennis niet alleen uitgaat van een zintuigelijke ervaring - dat nemen ook de phenomenologen over het algemeen aan - maar dat in heel het verloop van de kennis steeds het zintuigelijke meespreekt, zodat we niet kunnen zeggen, dat we ooit de reine intelligibele wezenheden op zichzelf en rechtstreeks aanschouwen. Nu is de grondstelling van de phenomenologie, van Husserl althans, dat wij wel een ‘Wesensschau’ hebben, een directe kennis van de essenties, en dat wij de concrete zintuigelijke ervaring ‘tussen haakjes kunnen zetten’, zonder dat de wezenskennis daardoor minder objectief wordt. In feite is Husserl in zijn latere werken van deze Wesensschau afgegleden naar het idealisme: het ‘transcendentale ik’ zou tenslotte de bron zijn van deze zuivere wezenheden. Edith Stein tracht de Wesensschau van Husserl zo met het thomisme te verbinden, dat het gevaar voor het idealisme geweerd wordt. Om deze verbinding tot stand te brengen, moeten sommige thomistische stellingen gewijzigd worden, en voor wie enige kennis bezit van de phenomenologie en van het thomisme is het een passionerend schouwspel, te zien, hoe deze zo verschillende gedachtenmassa's naar elkaar worden toegeschoven. Specialisten zullen moeten uitmaken in hoeverre E. Stein in haar poging is geslaagd, maar zeker is het, dat geen enkele poging, om het thomisme met de phenomenologie te confronteren, met dit boek kan worden vergeleken.
Over de natuurlijke Godsteer van S. Thomas verschenen sedert ons laatste overzicht drie belangrijke werken. Het boek van P. Garrigou-Lagrange Dieu, son existence et sa natureGa naar voetnoot10) kan klassiek genoemd worden: het beleefde in 1950 zijn elfde uitgave. Het is een stevig gebouwde theodicee gericht tegen het empirisme en het idealisme die beiden op het theologisch scepticisme uitlopen. De schrijver is een onvervaarde dialecticus, en meent zich geheel te baseren op de authentieke gedachte van S. Thomas. Naar de mening van velen en ook de onze is hij echter te rationalistisch aangelegd en verwaarloost hij systematisch de schakeringen en de a.h.w. diepe intellectuele schroom, waarmee S. Thomas het Godsprobleem benadert. De schrijver wil Gods bestaan bewijzen en Zijn attributen afleiden, als gold het een object, dat door het redenerend verstand alleen, voorzien van absoluut zekere princiepen ‘more geometrico’ kan worden behandeld. Men heeft hem waarschijnlijk er op attent gemaakt, dat de ‘wegen’ van S. Thomas en heel zijn metaphysiek niet met dat soort rationalisme zijn overeen te brengen, en dat, zoals de Encycliek Humani Generis zegt ‘de Doctor communis (S. Thomas) leert, dat het verstand de hogere waarden (bona) van de natuurlijke of bovennatuurlijke morele orde enigszins kan waarnemen (percipere) voor zover het in de ziel een zekere affective “connaturalitas” met deze waarden ervaart (experiatur); deze connaturele kennis kan van natuurlijke oorsprong zijn of door een genadegave toegevoegd’. In een ‘avant-propos’, op een los blaadje in deze elfde uitgaven ingeschoven verklaart de schrijver | |
[pagina 52]
| |
kortweg, dat hij aan de vorige editie niets heeft toe te voegen ‘car ces questions n'ont pas fait de sérieux progrès ces derniers temps’. Door deze stugge houding verliest dit overigens soliede boek elk contact met de hedendaagse literatuur over God. Dat deze literatuur niets nieuws heeft gebracht, lijkt ons een niet verantwoorde uitlating.
Het nieuwe latijnse tractaat in twee delen over God van de Abt van Averbode R.D. Em. GisquiereGa naar voetnoot11) zoekt daarentegen meer contact met de moderne problematiek. Het is volgens het klassieke schema opgebouwd: een tractaat over het bestaan van God, gevolgd door de stellingen over Gods natuur en Gods eigenschappen, over zijn immanente akten en tenslotte over zijn handelingen naar buiten. Het is een uitgebreide cursus met uitstekende kwaliteiten. De problemen worden zeer methodisch behandeld, de status quaestionis brengt de lezer uitvoerig op de hoogte van de actuele stellingen en discussies. In de voetnota's vindt men een zeer rijke bibliographie en talrijke goedgekozen citaten (in verschillende talen) in de tekst, brengen in onmiddellijk contact met de meest bekende voorstanders van de verschillende meningen. De schrijver verdedigt de traditionele thomistische stellingen, en waar een controverse de thomisten verdeelt kiest hij doorgaans beslist positie. In de prima via verzaakt hij aan de locale beweging als uitgangspunt; hij verwerpt het argument uit de possibilia en de eeuwige waarheden; alsook de apodictische waarde van het eudemonologisch en het deontologisch argument. De natuur van God ziet hij terecht en geheel thomistisch in het ipsum Esse; op minder gelukkige wijze, naar onze mening, weerlegt hij het pantheïsme van uit de zuivere akt en zijn onveranderlijkheid, en niet, zoals Thomas, onmiddellijk uit zijn enkelvoudigheid; met een zeer vaste metaphysische consequentie verdedigt hij de thomistische stelling, dat een ‘creatio ab aeterno’ voor de zuivere rede mogelijk is; hij verdedigt Gods kennis van de futura contingentia, en in het dispuut over de concursus divinus verwerpt hij beslist de praemotio physica; de manier, waarop de goddelijke natuur het middel is voor de kennis van de futuribilia kan, zo meent hij o.i. terecht, door het menselijk verstand niet worden gekend. Dit tractaat bezit niet de dialectische gedrongenheid van het hiervoor besproken boek, maar het overtreft het in soepelheid en in rijkdom aan informatie.
In het werk van Amadeo Silva-TaroucaGa naar voetnoot12), vroeger hoogleraar te Weenen, Praxis und Theorie des Gottesbeweises horen we een nieuw geluid. De schrijver wil zich kennelijk distantiëren van de natuurlijke Godsleer, zoals die in de klassieke thomistische handboeken wordt uiteengezet. Zij is hem niet existentieel genoeg, te levensvreemd en te | |
[pagina 53]
| |
schools-abstract. Tegenover de problematiek van het goddeloos existentialisme moet de moderne God-erkennende denker een radicaal existentiële houding aannemen, en zijn argumenten tenslotte baseren, niet op abstracte princiepen, maar op een realiteits- of zijnservaring. Zo alleen komt men tot een verantwoord Godverbonden existentialisme en keert men terug tot het authentieke, eeuwige thomisme. Meteen wordt het goddeloos existentialisme, door de correcte ontleding van de existentie zelf in het hart getroffen. ‘Er is geen geworpen-zijn naar het niets, indien er een God is’, zegt de schrijver terecht (84). Hij tracht aan te tonen, dat de dingen en de mens, door te zijn d.i. door hun existentie het concreet-reële bewijs zijn van het Godsbestaan. Elk zijnde (ook onze eigen existentie), dat wij rechtstreeks kennen, kennen wij als een creatuurlijk zijnde, dat in zijn concreet bestaan roept om het Godsbestaan. Het menselijk verstand moet willen doordringen tot in de diepste condities van elke existentie, en vooral van zijn eigen menselijke existentie, om daarin de eis te lezen van een absolute bron van alle zijn. Het metaphysisch oorzakelijkheidsbeginsel is geen abstract princiep, dat we op een of ander veranderlijk gegeven toepassen om tot God op te klimmen; het is die akt zelf, waardoor wij in de existentie het geschapen-zijn, het absolute afhankelijk zijn ontdekken. Ons (contingent) bestaan eist door zichzelf het Godsbestaan. Het bestaan van God bewijzen kan tenslotte niet anders zijn, dan onze existentie ontleden, en haar existentieel-verwijzen-naar-een-zijnsbron in de vorm van een geldige redenering voor het verstand laten verschijnen. Maar deze redenering ontleent haar laatste geldigheid aan het feit dat wij existeren als geschapen wezens. De schrijver belooft ons in een tweede deel de redenering volledig te ontwikkelen. In het hier besproken boek heeft hij alleen de methologische grondslag willen leggen, waarop een existentieel Godsbewijs kan worden opgebouwd. Het boek van Silva-Tarouca is ongetwijfeld de meest diepgaande tot hiertoe beproefde confrontatie tussen het thomisme en het existentialisme (in zijn meest ophefmakende vormen) op het meest essentiële punt waar beiden elkaar ontmoeten, om onmiddellijk in divergerende richting uiteen te gaan: de contingentie of de facticiteit van de mens. Is de mens contingent, dan eist hij als beginsel van zijn bestaan het Wezen dat alleen op-zich-bestaat; is de mens daarentegen een loutere ‘facticiteit’, een zinloos ‘geworpen-zijn naar het niet’, dan is elke weg naar een transcendente God afgesneden. In het licht van dit dilemma krijgen de klassieke Godsbewijzen een heel bijzonder reliëf, zoals ieder, die met deze problematiek bekend is, onmiddellijk zal inzien.
Over het oorzakelijkheidsbeginsel verscheen een belangrijke synthetische studie van Prof. Dr J. van der KoojGa naar voetnoot13). Wie een helder en kloek gebouwd overzicht wil lezen over de theorie der moderne thomistisch georiënteerde scholastiek betreffende de oorzakelijkheid, zal in dit werk zijn gading vinden. Na een korte, ietwat oppervlakkige inleiding over | |
[pagina 54]
| |
het oorzakelijkheidsprobleem, verdedigt de schrijver de realistische en metaphysische opvatting over de causaliteit, door haar te baseren op het princiep van voldoende grond. Daarna wordt het verworven inzicht over de oorzakelijkheid toegepast op de problemen van het Godsbestaan en van de vrijheid. Naar onze bescheiden mening moet heel deze neoscholastische theorie over de oorzakelijkheid worden herzien, en wel in de zin, die door Silva-Tarouca in zijn recent boek is aangegeven. Dan wordt de omweg langs het princiep van voldoende grond, dat in deze materie als leibniziaans rationalistisch element vreemd is aan het echt thomisme, geheel overbodig en krijgt het oorzakelijkheidsbeginsel een meer reële betekenis.
De speciale ethica of het natuurrecht van S. Thomas vinden we aan de basis van de Social Ethics van J. MessnerGa naar voetnoot14). Dit monumentaal boek is een ware summa van al de sociale en economische problemen, beschouwd in het licht van de thomistische maatschappijleer. In het eerste deel, ‘The Foundation’ worden de princiepen van de ethica, van de sociale philosophie en van de rechtsphilosophie uiteengezet. De ethica van de sociale groepen: de familie, de beperkte groepen, de natie, de vereniging der volkeren, vormt het tweede deel. Daarna komt de ethica aan de orde van de politieke gemeenschap: de Staat. De natuur van de staat, zijn souvereiniteit, zijn functies, zijn dynamica (de ideologieën die het staatsleven drijven) worden hier ontleed. Het laatste hoofdstuk handelt over de ethica van de sociale economie: op zichzelf een boek, dat breedvoerig spreekt over de zo moeilijke en delicate problemen als kapitaal en arbeid, lonen en rente, economische competitie en marktprijzen, eigendom, kapitalisme, communisme, plan-socialisme, grondstoffen en wereldeconomie. Dit boek getuigt van een haast ongelofelijk uitgebreide informatie en een buitengewone synthetische kracht, waardoor de feiten hun natuurlijke plaats innemen in een grootse synthese. Aan de basis van heel het werk ligt de thomistische gedachte van het natuurrecht, uitgedrukt in een meer moderne vorm. De mens moet steeds, ook in zijn groepen-vormende activiteit en in zijn handelingen in het tot stand gebrachte groepsverband de realisering nastreven van de reële, menselijke doeleinden, wat de schrijver noemt ‘realization of mans existential ends’ of ‘fulfilment of human self’. Deze realisatie is immers niet mogelijk tenzij in en door de samenleving en door bepaalde gedragingen in die samenleving. Dit alles behoort tot het natuurrecht. De menselijke rede is in staat deze opperste princiepen toe te passen op al de concrete sociale, politieke, economische realisaties van het groepsleven, en zo een redelijk oordeel te vellen over de concrete handelingen. Dat hierbij de toepassingen van de opperste princiepen niet altijd met absolute zekerheid kunnen beoordeeld worden, spreekt vanzelf. Of, wanneer, in welke omstandigheden de closed-shop, het gebruik van de atoombom toegelaten zijn, of een maatschappij geheime reserves mag aanleggen, hoe de oorlogsschulden moeten betaald worden, deze en | |
[pagina 55]
| |
honderd andere vragen, die in dit boek aan de orde komen, zijn in de praktijk zo ingewikkeld, dat de schrijver dikwijls het antwoord schuldig blijft, en het laatste woord laat aan de deugd van wijsheid, die in vele concrete gevallen een beslissing moet nemen. Over het algemeen is de schrijver geneigd tot bezadigde oordelen, die de aristotelische middenweg volgen. Geheel deze sociologie beweegt zich overigens tussen twee uitersten: enerzijds het collectivisme en anderzijds het liberalisme. Het is een authentiek katholieke sociologie, maar naar onze mening is er in die katholieke sociologie wel plaats voor een meer progressieve houding. Nochtans zouden we al een heel eind verder zijn, indien de realiteit beantwoordde aan hetgeen de schrijver zegt b.v. over de ideale verhoudingen van de privaateigendom.
Wie een eerste contact zoekt met enkele der voornaamste problemen van de thomistische cosmologie en physica neme het kleine boekje ter hand van J. de Tonquédec: Questions de cosmologie et de physique chez Aristote et saint ThomasGa naar voetnoot15). De schrijver behandelt drie hoofdstukken van de oude physica: het wereldbeeld, het licht en de maat. Uit deze korte uiteenzettingen blijkt een grote vertrouwdheid met de teksten van Aristoteles en de commentaren van S. Thomas, en een buitengewoon vermogen, om soms ingewikkelde zaken door een glashelder betoog voor iedereen niet alleen verstaanbaar maar ook genietbaar te maken. De eerste studie over het aristotelisch-thomistisch wereldbeeld is de langste en de belangrijkste. Zij geeft een uiteenzetting van de leer over de vier elementen (aarde, water, lucht en vuur) die de ondermaanse wereld uitmaken en over het vijfde element (quinta essentia!) of de aether, waarin de sterren en de planeten hun volmaakte cirkelvormige bewegingen uitvoeren. Boven de zeven sferen der planeten, boven de ‘eerste hemel’ van Aristoteles, waaraan de sterren vastzitten, plaatst S. Thomas met Ptolemaeos een negende hemel, zonder hemellichamen, als oorzaak van de dag- en nachtbeweging. En boven deze negende hemel komt dan verder nog het empyreum, waarin de lichamen van de verrezenen verblijven. Dit wereldbeeld diende als omlijsting voor de Divina Comedia van Dante en later voor de Lucifer van Vondel, die zich in het empyreum afspeelt, nadat Copernicus en Galilei heel deze astronomische constructie reeds principieel hadden te niet gedaan. Het is een van de interessantste problemen van de philosophie, na te gaan, hoe niettegenstaande de ruïne van het antieke en middeleeuwse wereldbeeld de metaphysische beginselen, die met Aristoteles uit de beweging tot het bestaan van de Onbewogen Beweger besluiten, toch nog hun volle betekenis bewaren. In de theorie van het licht en van de kleuren, zoals we die vinden in de De Anima (II, 7) en in de Sensu en Sensato van Aristoteles met de commentaren van de Aquinaat, bewonderen we een diepgaande rationele analyse van deze physische phenomenen. De opvatting van het licht als een zich voortzettende eigenschap herinnert aan de moderne | |
[pagina 56]
| |
ondulatietheorie, en de theorie over de kleuren, die worden opgevat als vertroebelde vormen van het kleurloze licht is verwant met de Farbenlehre van Goethe en wellicht met de phenomenologische kleurentheorie van Conrad-Martius. Het laatste hoofdstuk van dit boek handelt over de maat. In de physica speelt de maat of ‘het middel waardoor de kwantiteit van een ding wordt gekend’ een beduidende rol. Maar bij Aristoteles en vooral bij Thomas krijgt dit begrip onverwachte uitbreidingen in de kennisleer en in de metaphysica, waar het verstand wordt ‘gemeten’ door het object en waar ‘God de maat is van alle dingen’. Tegen Cajetanus en P. Hoenen betoogt de schrijver dat de kwalitatieve veranderingen niet strict kwantitatief kunnen gemeten worden. | |
IV. VariaWe vermelden hier gaarne het werkje van I. Le Floc'hGa naar voetnoot16), dat op zijn beperkt gebied aan studerenden goede diensten kan bewijzen. In deze brochure wordt op de Summa theologiae van S. Thomas een classificatie volgens het decimaal stelsel toegepast. De classificatie begint met drie tekens (A.O.B.) waarin wetenschappen worden ondergebracht, die niet stelselmatig in de Summa worden behandeld: de verschillende philosophische vakken (O), de apologetica en de nietchristelijke godsdiensten (A), de Bijbel (C). Met 10 begint dan de indeling van het eerste deel van de Summa, die trouw wordt gevolgd tot en met het Supplementum (90). Na deze systematische indeling vindt men in de brochure een corresponderende alphabetische lijst. Op blz. 40 volgen enkele practische raadgevingen en wordt er op gewezen dat de hier voorgestelde indeling de vrucht is van een veertig jaren lange ervaring. Deze brochure kan zeer nuttig zijn als bescheiden hulpmiddel bij de intellectuele arbeid. Wellicht zal het tenslotte onze lezers interesseren, te vernemen, dat het leven van S. Thomas door een Engelse schrijver, Louis de Wohl, in romanvorm werd uitgebeeld. ‘The quiet Light’Ga naar voetnoot17) zoals het boek heet, is een zeer leesbare roman, waarin de lezer niet veel over de thomistische philosophie verneemt, maar des te meer over de historische en familiale omstandigheden, waarin de heilige heeft geleefd. De schrijver heeft hier en daar de waarheid enig geweld aangedaan omwille van het dichtwerk; maar alles samen genomen is het een sympathiek boek over een man, wiens levensweg bitter weinig kansen biedt aan een romanschrijver. |
|