Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
Astronomische kroniek
| |
[pagina 520]
| |
aan de physische wetten volkomen standvastigheid toe, terwijl de actuele toestand van het heelal beschouwd wordt als een stadium in de evolutie ingevolge dier wetten. Dat kan men echter niet verantwoorden, en daarmee vervallen al de bestaande hypothesen over het worden en vergaan van het heelal als volkomen onbetrouwbaar en ongegrond. Op slot van rekening blijft er dan niets anders over, dan af te zien van het vraagstuk of een middel te verzinnen, waardoor de bestaande toestand vastgelegd wordt en de dichtheid van het heelal, ondanks de uitdijing, constant wordt gehouden. En het enige middel zou zijn een hypothetische, gestadige schepping van nieuwe materie, waardoor de ontstaande leegte weer wordt aangevuld. Het idee van een aanhoudende schepping van nieuwe materie is niet geheel nieuw. Reeds een kwart eeuw geleden sprak JeansGa naar voetnoot3) de mogelijkheid uit, dat de centra van de spiraalnevels een soort van singuliere punten zijn, waar, vanuit een onbekende afmeting der ruimte, materie binnenstroomt, zodat zij voor een bewoner van ons sterrenstelsel de indruk maken van punten, waar materie voortdurend wordt gecreëerd. Het is moeilijk, maar niet onmogelijk, zegt Jeans, aan te nemen, dat aldus materie gestadig ontstaat in een proces van schepping of mogelijkerwijze van herschepping uit verstrooide straling. Maar zo voegt hij er bij, de jongste ontwikkeling der astrophysica biedt weinig steun voor deze bijzondere vorm van creatie. Ook DiracGa naar voetnoot4) wees op het belang van een voortdurende schepping voor het cosmologisch vraagstuk. P. JordanGa naar voetnoot5) neemt aan, dat het heelal zijn evolutie is begonnen van uit een puntvormige toestand zonder ruimte en materie, om zich daarna met grote snelheid uit te zetten. De straal der wereld zou zich ook nu nog met lichtsnelheid uitzetten, en met die uitzetting zou een gestadige toename der wereldmassa gepaard gaan door de spontane vorming van nieuwe sterren, niet door samenballing van reeds bestaande materie, maar door pakketten van neutronen, die vanzelf in de cosmos binnenkomen, en met explosieve uitzetting als supernovae te voorschijn komen. Zo zou dus de gehele wereld geleidelijk uit niets ontstaan. WeizsäckerGa naar voetnoot6) deelt niet het idee van Jordan, maar meent toch, dat dit in zijn grote trekken niet wederlegbaar is. Met de aanname van een gestadige schepping menen Bondi en Gold het bestaan van een stabiel heelal in voortdurende vernieuwing te hebben verzekerd. Zij beweren niet, dat het beginsel noodzakelijk waar is, maar menen toch, dat de redenen, om althans de mogelijkheid van zulk een heelal te postuleren zeer bindend zijn, omdat zo alleen een grondslag is geboden voor de standvastigheid der physische wetten. Zonder dat postulaat zou onze wetenschap, die alleen voor het heden geldt, onbruikbaar zijn voor een extrapolatie in het verleden en in de toekomst, en de keuze der mogelijke variaties in de physische wetten zou zó willekeurig zijn, dat de cosmogonie zou ophouden een weten- | |
[pagina 521]
| |
schap te zijn. In waarheid kan de hypothese der gestadige schepping niet door de waarneming gecontroleerd worden. Volgens de schrijversGa naar voetnoot7) bedraagt namelijk de gevorderde hoeveelheid materie slechts één nieuw waterstof-atoom per kubieke meter in 300.000 jaren! De luidruchtigste propagandist voor de 'nieuwe cosmogonie' is Frederik Hoyle, lector in de wiskunde aan de universiteit van Cambridge (Eng.). Op verzoek van de B.B.C. (British Broadcasting Corporation) hield hij een reeks van voordrachten voor de 300.000 luisteraars van de Engelse radio. Het succes was overweldigend: van het boekje The Nature of the UniverseGa naar voetnoot8), waarin de voordrachten zijn samengebundeld, werden in minder dan geen tijd 60.000 exemplaren verkocht. Propaganda maken voor het denkbeeld der gestadige schepping was het uiteindelijk doel des schrijvers. Hoyle schildert de sombere toekomst van het waarneembare heelal, zoals die te verwachten ware, indien de oudere cosmogonieën waarheid zouden bevatten. Ten gevolge der uitdijing zouden de sterrestelsels zich met toenemende snelheid van ons verwijderen, totdat zij met de snelheid des lichts, op ongeveer 2000 millioen lichtjaren afstand, de grens van het waarneembare heelal hebben bereikt, om daarna voor goed onzichtbaar te worden. De wereld zou aldus eindigen in een ledig heelal, in een lugubere toestand van een warmtedood zonder licht en leven. Daarentegen zal, met de gestadige schepping, het verlies aan sterrestelsels tengevolge der uitdijing worden vergoed door het ontstaan van nieuwe sterrestelsels uit de nieuw geschapen materie, en zo zal het heelal in een steeds vernieuwd leven nooit eindigen: een leven zonder begin en einde, zonder grens in tijd en ruimte. 'Maar', zo zegt HoyleGa naar voetnoot9), 'soms vraagt men: waar komt die geschapen materie eigenlijk vandaan? Wel, doodeenvoudig, zij komt nergens vandaan. Op zeker ogenblik bestaan de verschillende atomen, waaruit de materie is samengesteld niet, en een ogenblik later bestaan zij wél. Dat kan een mal idee lijken, en ik geef toe, dat het zo is; maar in de wetenschap komt het er niet op aan, hoe mal een idee mag lijken, als het maar bruikbaar is, d.w.z. als het nauwkeurig kan worden geformuleerd en zijn gevolgen niet in strijd komen met de waarneming. Zonderling blijft het gehele idee van schepping. In de oudere theorieën wordt verondersteld, dat al de materie van het heelal op eenzelfde ogenblik verschenen is, waarbij het gehele scheppings-proces de vorm aanneemt van één geweldige knal. Mij komt die idee in veel hoger mate zonderling voor, dan de gestadige schepping'. Met verbazing vraagt men zich af: bedoelt de schrijver met die zogenaamde schepping een soort van generatio spontanea uit het niet, m.a.w. een 'schepping' zonder Schepper? Die idee is niet enkel zonderling, zij is eenvoudig ongerijmd! En toch schijnt dit de bedoeling van de schrijver te zijn. Immers, zo zegt hij, 'de idee der continuele schepping wordt des te meer aantrekkelijk, wanneer men ze beschouwt in verband | |
[pagina 522]
| |
met 'aesthetische' bezwaren tegen de schepping van het heelal in het verre verleden. Want het is strijdig met de geest van wetenschappelijk onderzoek, waarneembare effecten te beschouwen als voortkomend uit oorzaken, die de wetenschap niet kent, en dat is het, wat in beginsel de schepping in het verleden in zich sluit'Ga naar voetnoot10). Gods schepping van het heelal in den beginne des tijds is dus voor de wetenschap onaannemelijk, wegens aesthetische gronden! Hoyle vraagt zich af, of er nog nieuwe verbazingwekkende cosmologieën, na de zijne in de toekomst te verwachten zijn. Hij twijfelt er aan. Wel verwacht hij een gewichtige vervolmaking van de theorie der expansie, maar hij gelooft, dat de gestadige schepping een voorname rol zal spelen in de toekomstige theorieën, bijzonder met betrekking tot de atoomphysica. Overigens denkt hij, dat de cosmogonie der toekomst in grote trekken zal overeenstemmen met het door hem geschetste ontwerp. Dat mag aanmatigend klinken, zegt hij, maar men neme in aanmerking, dat men zelfs met een volmaakte kijker niet tweemaal verder kan doordringen in de ruimte, dan met de reuzenspiegel van Palomar, zodat er voor de toekomst geen nieuwe terreinen te ontginnen blijven, een feit van niet geringe betekenis voor de nieuwe cosmogonie. Wij hebben gezegd, dat de voordrachten van Hoyle bij het grote publiek zeer in de smaak zijn gevallen. Minder luid was het applaus der vakgenoten: meer critiek dan bijval. In een bespreking van Hoyle's The Nature of the Universe, uit zich M.W. OvendenGa naar voetnoot11), secretaris der British Astronomical Association, aldus: 'Een schrijver van populair-wetenschappelijke werken dient zich bewust te zijn van zijn verantwoordelijkheid om een hoogst mogelijke evenwichtige uiteenzetting van zijn onderwerp te geven. In geen opzicht kan van Hoyle gezegd worden, dat hij zich aan die verantwoordelijkheid heeft gehouden. De bladzijden van zijn boek wemelen van verslagen over zijn eigen theorieën, zoals omtrent de uiterst hoge verhouding van waterstof in de samenstelling der sterren, de aanwas der sterren door interstellaire materie en de invloed daarvan op hun constitutie en ontwikkeling, de theorie van de oorsprong van het zonnestelsel en de gestadige schepping, om slechts enkele voorbeelden te noemen. Al die theorieën worden besproken, niet alleen alsof zij algemeen aangenomen waren (wat zij stellig niet zijn), maar ook als vaststaand (wat zij bij de tegenwoordige stand der waarneming niet kunnen zijn) en er ontbreekt elke aanduiding, dat er ook andere plausibele theorieën zijn. Het gehele complex van zijn theoretische beschouwingen rust op betrekkelijk weinige, zwak gefundeerde waarnemingsfeiten. Tekenen van zelfgenoegzaamheid zijn in overvloede aanwezig, en deze brengt de schrijver ertoe te voorspellen, dat in de toekomst geen grotere revolutie in onze cosmologische ideeën zal plaats hebben. The Nature of the Universe kan worden aanbevolen als pikante lectuur, mits gelezen met critisch oog'. | |
[pagina 523]
| |
Is een gestadige schepping - schepping in de orthodoxe zin des woords - aannemelijk? Een dusdanige van eeuwigheid is beslist uitgesloten. Nog afgezien van tegenbetogen van wetenschappelijke en wijsgerige aard is een feitelijke schepping van eeuwigheid in strijd met het Geloof. Volgens het 4e Concilie van LateranenGa naar voetnoot12) moeten de woorden der H. Schrift: 'In den beginne schiep God hemel en aarde' verstaan worden in de zin, dat de wereld geschapen is van het begin des tijds, een uitspraak die bevestigd werd door het Vaticaans ConcilieGa naar voetnoot13) en ook vermeld in de encycliek 'Humani Generis'. Natuurlijk staat het een katholiek geleerde vrij met de H. ThomasGa naar voetnoot14) te houden, dat men met de enkele rede de onmogelijkheid ener schepping van eeuwigheid niet bewijzen kan, mits hij met dezelfde H. Leraar het feit der schepping in de tijd aanvaarde als een geopenbaarde waarheid van het Geloof. Maar is het aannemelijk, dat de schepping, ook na de eerste scheppingsdaad door God gestadig wordt voortgezet? Natuurlijk moet men onderscheid maken tussen de bewaring van het geschapene, die men in zekere zin een voortgezette schepping kan noemen, en de daadwerkelijke en gestadige schepping van geheel nieuwe materie. Er bestaat geen reden om deze laatste aan te nemen, en misschien kan deze moeilijk stroken met de woorden der H. Schrift, die na vermelding dat op de zesde dag de schepping van hemel en aarde en geheel hun tooi was volbracht, laat volgen, 'dat God de zevende dag zegende en heiligde, omdat Hij op deze uitrustte van al het werk, dat Hij scheppend had gewrocht'. Kort en goed, de gestadige schepping is kant en klaar uitgedacht als een deus ex machina, om de wereld uit een toestand van voorbijgaande aard om te toveren in een toestand van zelf-vereeuwiging, zonder begin en einde, met terzijdestelling van de Schepper, 'omdat het in strijd is met de geest van wetenschappelijk onderzoek, waarneembare effecten toe te schrijven aan oorzaken, die de wetenschap niet kent'. En het zou dus niet in strijd zijn met die geest, een gestadige schepping zonder Schepper aan te nemen? Mundus est fabula - maar zo iets is eenvoudig idioot. * * * In de verschillende cosmogonische proeven speelt de uitdijing van het heelal, beschouwd als een bewezen feit, een hoofdrol. Maar de astronoom Edwin HubbleGa naar voetnoot15), onbetwiste autoriteit in deze materie, maakt zijn voorbehoud omtrent de werkelijkheid van die uitdijing. Zoals bekend, wordt deze afgeleid, volgens het beginsel van Doppler, uit de verschuiving der lijnen naar rood in de spectra der stetrenevels beantwoordend aan een snelheid van verwijdering, ongeveer evenredig aan de afstand der sterrenevels van de aarde. Men heeft gepoogd om | |
[pagina 524]
| |
met de 100-duims-kijker van Mount Wilson die betrekking nog nauwkeuriger vast te leggen, en men is daarbij tot resultaten gekomen, die, indien ze met de reuzenspiegel van Palomar bevestigd worden, het vermoeden wettigen, dat de rood-verschuiving niet te wijten zou zijn aan een snel uitdijend heelal, maar aan een tot nog toe onbekend natuurlijk beginsel. Dientengevolge, zo zegt Hubble, zouden vele der thans gangbare beschouwingen over de bouw van het heelal herzien moeten worden, tegelijk met de moderne cosmogonieën, die op de uitdijing gebaseerd zijn. Intussen ware het raadzaam voorlopig de uitdenking van nieuwe cosmogonieën te staken, totdat met de reuzenkijker de beslissende gegevens zijn verkregen. * * * In de laatste paragrafen geeft Hoyle enige persoonlijke ideeën ten beste omtrent de plaats van de mens in het heelal. Hij vraagt zich af: waarom is het heelal zoals het is en niet anders? Waarom is het er eigenlijk? Wel is waar hebben wij tot nog toe geen vingerwijzing ter beantwoording van dergelijke vragen, en mogelijkerwijze hebben de materialisten gelijk, die beweren, dat zulke vragen geen zin hebben. Maar, zo zegt hij, tweeduizend jaar geleden zou het geheel onmogelijk geweest zijn de natuur van het heelal zó te onderzoeken, als ik het u beschreven heb in deze voordrachten. En ik durf verklaren, dat gij zelf niet zo heel lang geleden zoudt hebben gezegd, dat het onmogelijk was iets naders te weten te komen omtrent de wijze waarop het heelal geschapen is! De godsdienst is voor hem niet meer dan 'een blinde poging om te ontsnappen aan de waarlijk schrikkelijke situatie, waarin wij ons bevinden. Wij bevinden ons hier in een volkomen fantastisch heelal, zonder te weten of ons bestaan een werkelijke betekenis heeft. Geen wonder dan ook, dat vele mensen de behoefte gevoelen aan een of ander geloof, dat hun een gevoel van zekerheid geeft, en dat zij zich boos maken op mensen, die, zoals ik, zeggen, dat die zekerheid een begoocheling is'. Tot nader toelichting wil hij ons wel vertellen, wat hij denkt omtrent de meest ondoorgrondelijke vraag: zal onze geest blijven bestaan na de dood? 'Indien dat 'iets', zo zegt hij, wat wij geest noemen, overleeft, dan moet dat 'iets' physisch kunnen worden ontdekt. Zowel de moderne physiologie als de godsdienst schijnen het over dit punt eens te zijn. Tegen het einde van Händel's Messiah staan woorden, die ongeveer aldus luiden: Ofschoon ik sterf, zal ik God zien in mijn vlees!Ga naar voetnoot16). Let wel op de woorden: in mijn vlees! In elk geval zou overleving zinloos en ondenkbaar zijn zonder enige tussenwerking met de physische wereld'. En dan eindigt hij met een weinig meer in het bijzonder het geloof der christenen te bespreken, zoals hij zelf dat ziet. In hun angst om de uitspraak te vermijden, dat met de dood ons bestaan ten volle afloopt, suggereren zij iets, wat voor hem een even afschuwelijk alternatief is. Als hij mocht beslissen, hoe lang hij te leven had met zijn tegenwoor- | |
[pagina 525]
| |
dige physisch en geestelijk hebben en houden, dan zou hij zich heel wat langer dan 70 jaren toewensen. Maar hij twijfelt of het wijs zou zijn, tot meer dan 300 jaren te besluiten. Hij is zich bewust van zijn bekrompenheid, en hij denkt dat 300 jaren lang genoeg zijn, om het daarmee uit te houden. Wat de christenen hem echter bieden is een eeuwigheid van bedrogen verwachting. Het treft hem als zeer zonderling, dat de christenen zo luttel weinig te zeggen hebben omtrent de wijze, waarop zij de eeuwigheid denken door te brengen.... Zo raaskalt de man in zijn pyramidale onwetendheid omtrent de meest elementaire begrippen van de christelijke godsdienst. * * * Een welkom contrast met die rauwe exhibitie van materialisme biedt ons de bekende astrophysicus H. VogtGa naar voetnoot17) in zijn boekje: Kosmos und Gott. Na een uitmuntende uiteenzetting van de bouw van het heelal, besluit hij met een kort hoofdstuk, getiteld: 'Onze wetenschap van de Cosmos is niet in tegenspraak met het geloof in God, maar leidt integendeel daartoe'. Wij kunnen niet beter doen, dan tot besluit enkele zinnen aan te halen. 'Wij hebben zoëven een reeks van feiten leren kennen, waaruit volgt, dat de tegenwoordige toestand van het heelal niet van eeuwige duur is, dat deze veeleer een momentaan beeld is van een cosmisch proces, dat zijn karakter van ontwikkeling niet kan miskennen, en dat ook niet zonder begin was. Wij weten heden, dat noch de sterren, noch de sterrestelsels, noch de Cosmos in zijn geheel van eeuwigheid zijn. De een tijd lang verbreide opvatting, van een eeuwige cosmische kringloop, volgens welke al het cosmisch gebeuren in eeuwige wisseling zou rondgaan en de gemiddelde toestand van ons heelal van eeuwige duur zou zijn, is niet te handhaven, want er was een tijdstip, waarschijnlijk slechts weinige milliarden van jaren geleden, vóór hetwelk iedere vraag naar het voorheen van onze wereld physisch zinloos is. Op dat ogenblik ligt voor ons de bron van de stroom des tijds, daar ligt de aanvang van ons heelal. Op dat tijdstip heeft onze Cosmos door een scheppende act het aanzijn gekregen.... De wereld kan niet uit zich zelf zijn, zij vordert een oorsprong, die geen oorsprong heeft. Zij wijst boven zich zelve heen naar het transcendente, naar 'n bovenwereldlijke oergrond, naar een hogere, bovennatuurlijke macht, wier wezen wij met de natuurwetenschap nooit zullen kunnen doorgronden. De band tussen deze bovennatuurlijke macht en de mens wordt bepaald door de godsdienst, en het wezenlijk kenmerk van een godsdienstig mens is daarom, dat hij in een almachtige God gelooft, als de oorsprong en behouder der wereld.... Nog slechts weinige jaren voordat hij zijn zo rijk gevuld vorsersleven besloot, schreef de geniale Max Planck:... Waarheen en hoe ver wij ook de blik wenden, nergens vinden wij een tegenspraak tussen godsdienst en natuurwetenschap, wel echter in de beslissende punten volle overeenstemming. Godsdienst en natuurwetenschap sluiten elkaar niet uit, zoals velen ten dage geloven of vrezen maar zij vullen elkaar aan en veronderstellen elkaar'. | |
[pagina 526]
| |
NaschriftNa voleinding van dit artikel kwam den schrijver ter kennis de voordracht, gehouden te Birmingham op 22 November 1949, door H. Dingle, Professor der geschiedenis en wijsbegeerte der wetenschappen aan de Universiteit te Londen en voorzitter der Royal Astronomical Society (sinds Februari). Die voordracht, getiteld: 'Modern Theories of the Origin of the Universe' werd in 1950 door de British Association for the Advancement of Science gepubliceerd. Sprekend van de gestadige schepping zegt Dingle: 'In zoverre ik het inzie, is de hypothese der gestadige schepping van materie de enige, die ons veroorlooft een bepaalde richting aan te nemen in de cosmische processen, zonder een bijzondere scheppingsact of iets gelijkwaardigs te veronderstellen op een willekeurig gekozen tijdstip. Zou deze hypothese waarheid bevatten, dan kon het heelal mogelijkerwijze van eeuwigheid bestaan hebben, terwijl het voortdurend, en als het ware doelbewust, nieuwe materie deed ontstaan. Maar men moet wel bedenken, wat daarin ligt opgesloten. Het ontheft ons van de noodzakelijkheid van één enkel mirakel in den beginne te postuleren, op voorwaarde, dat wij een hele reeks van mirakelen aannemen. Want wij moeten niet het onloochenbare feit vergeten, dat die gestadige schepping een zuivere 'Deus ex machina' is, zonder te steunen op iets wat wij weten uit de waarneming of uit andere bronnen van onderzoek. Het enige argument van Hoyle is het beweerde falen van alle andere cosmogonieën. Welke hypothese van een gestadige schepping wij ook kiezen, het gehele proces kan niet anders beschouwd worden dan als een zuiver mirakel, zonder dat wij ook maar kunnen gissen, welke de noodzakelijke voorwaarden zijn om het in gang te zetten of met een of ander bekend proces in verband te brengen. De materie wordt eenvoudig verondersteld te verschijnen zonder meer. De oude alchimisten trachtten lood in goud om te zetten met behulp van de steen der wijzen..... Hoyle laat de materie uit het niet ontstaan, en vergeet daarbij met de steen der wijzen ook het lood. |
|