| |
| |
| |
Christendom als kerk en als geloof
door S. Jelsma M.S.C.
HET menselijk lichaam draagt het stempel en het kenmerk van de menselijke geest. De menselijke lichamelijkheid is edeler en fijner van structuur en leent zich gemakkelijker dan de dierlijke lichamelijkheid voor vorming en beschaving. Zo openbaart zich geest in stof, innerlijke rijkdom in uiterlijke gestalte. Zo wordt de zichtbare, hoorbare en tastbare wereld drager en symbool van niet te grijpen maar wél zéér reële en zéér concrete werkelijkheden.
Het lijkt goed een en ander voorop te zetten, alvorens te spreken over het zogenaamde sacramentele karakter van het Christendom. Wat dat betekent: 'de Kerk van Christus is sacramenteel' zal, naar ik hoop, aanstonds iets duidelijker worden. Voorlopig wijs ik er op, dat het volkomen in de lijn ligt van ons mens-zijn, dat het geestelijke zich aan ons opdringt in stoffelijke vormen.
Dit geestelijke is zéér reëel en zéér concreet. Men dient te weten, dat er een groot verschil is tussen 'geestelijk' en 'abstract', tussen de geest en het begrip. Wat werkelijk bestaat, kan in zichzelf nooit abstract zijn. Abstract is slechts de manier waarop ik iets ken, de begripmatige wijze waarop ik de dingen in mij opneem. Een begrip is altijd abstract, d.w.z. 'afgetrokken'; het is een aftreksel van de werkelijkheid die ik ken of meen te kennen. De dingen echter die wij geestelijk noemen zijn werkelijk; geen aftreksel van de realiteit, maar de realiteit zélf. Wanneer wij een mens alleen maar uiterlijk kennen, doordat we hem b.v. dagelijks op straat tegenkomen, zullen wij nooit beweren: 'Die mens ken ik goed'. Zijn uiterlijke gestalte zouden we misschien nauwkeurig kunnen uittekenen, maar van zijn innerlijk weten we niets. We kénnen hem niet, en als men ons naar hem vraagt, dan antwoorden we: 'O, die ken ik alleen maar van gezicht!' Anders is het met iemand tot wiens innerlijk wij zijn doorgedrongen. We hebben hem leren kennen, weten wie hij is, hoe hij denkt, welke zijn opvattingen zijn, zijn ideeën, liefhebberijen en stokpaardjes; we zijn op de hoogte van zijn beginselen, weten iets van zijn temperament en zijn karakter, en we zeggen: 'Die ken ik goed!' Wanneer we dus iets weten van wat er zich innerlijk verborgen in de mens afspeelt, van zijn eigen onzichtbare wereld, dan pas kennen we hem, dan pas kennen we het meest werkelijke in hem: zijn geest.
| |
| |
Met het Christendom is het niet anders. Men kan het van de buitenkant bekijken; het is een organisatie; er is wat aan te zien. Er zijn zichtbare organen en zichtbare mensen. Het diepste wezen echter is geestelijk, van een geestelijke werkelijkheid, welke aan Gods eigen intieme leven ontleend wordt. Als men de Kerk van Christus alleen kent van gezicht, dan kent men haar niet. Men moet trachten te achterhalen, wat er in haar omgaat en leeft. Door alle uiterlijkheden heen moet men op de kern aansturen, die buiten elke waarneming valt. De kern, het wezenlijke, van de Kerk is: het zuiver-christelijke in haar, haar van-Christus-zijn, haar leven vanuit en door en in Hem. Men kan de Kerk niet kennen, als men Christus niet kent. Men kan de uiterlijke ontwikkeling van deze Kerk van Christus aanvaarden of verwerpen, respecteren of minachten, hartstochtelijk liefhebben of onverschillig buiten zijn belangstelling plaatsen; één ding staat vast: het gaat in deze Kerk om het innerlijk, om de levende geest, om het openbaren en realiseren van het goddelijk leven, dat door de Verlossing van Christus voor de mensen vrij kwam.
In het openbaren en realiseren nu van dit werkelijke geestelijke en goddelijke leven op de wereld is de Kerk van Christus wat wij noemen 'sacramenteel'.
Men kent het woord 'sacrament'. We gaan hier nu niet zorgvuldig omschrijven, wat we onder een sacrament hebben te verstaan. Een sacrament is in elk geval iets uiterlijks; we kunnen het zien, we kunnen het horen, we kunnen erbij zijn. Maar ook is zo'n sacrament méér dan wat we er uiterlijk van kunnen aanschouwen of beluisteren. De uiterlijke handelingen en gebeden beelden iets af en openbaren een realiteit, welke veel belangrijker is dan de realiteit der handelingen en gebeden zelf. Zij beelden genade af. Zij beelden iets af en symboliseren voor ons iets van Gods eigen leven. Zij zijn immers, zoals de oude catechismus leerde, 'uitwendige tekenen, door Christus ingesteld, waardoor genade wordt aangeduid en gegeven'. Zij betekenen iets en zij géven iets; zij openbaren, maken duidelijk, en zij realiseren, maken werkelijk.
Men zou echter ook de Kerk zelf gerust een sacrament kunnen noemen. Op de eerste plaats is zij uitwendig en door Christus ingesteld. Maar op de tweede plaats is het ook juist haar meest wezenlijke taak, de genade Gods te betekenen en te verwerkelijken. De Kerk is eigenlijk niets anders dan Christus' leven, dat zich aan ons meedeelt en dat zich in de uiterlijke vorm van een zichtbare mensengemeenschap aan ons openbaart.
'Christendom', zegt Karl Adam, 'is geen zuiver visioen, maar de verschijning van God in het zichtbare, in het menselijke. Ja, het is in
| |
| |
werkelijkheid zó dat het goddelijke zich openbaart door middel van zijn mensheid' (Jesus Christus, Ned. vert. blz. 12).
In het Christendom is de mensheid van Christus a.h.w. het aanschouwelijke en zichtbare middel, dat wezenlijk verbonden is met God zelf en waardoor God ons genade schenkt. Christendom is een verbond van mensen met elkander tot een heilige gemeenschap. Er is dus geen afzonderlijke en eenzame Christen, omdat er geen afzonderlijke en eenzame Christus is. De eenheid der Kerk is een consequentie van de eenheid van Christus, het Hoofd.
Altijd wilde het Christendom zich ook aan de wereld presenteren als uiterlijke eenheid, als zichtbare gemeenschap, als Kerk. De innerlijke eenheid moest uiterlijk belichaamd worden en gestalte krijgen. Het bestaan der Kerk heeft betekenis voor de wereld. De wereld wordt er door gewaarschuwd. De wereld wordt er door attent gemaakt op werkelijkheden, waarvan de wereld zelf niets kan vermoeden. De Kerk is voor de wereld een teken van God. Voor hen die dit heilige teken niet willen zien geldt het woord van Paulus: 'Hun ongelovig verstand is verblind, zodat ze de uitstraling niet zien van het Evangelie der heerlijkheid van Christus, die het beeld is van God' (II Kor. 4, 4).
Door zo teken te zijn, sacrament te zijn, predikt de Kerk - volgens een ander woord - 'niet allereerst zichzelf, maar Christus Jesus, de Heer: zichzelf slechts als dienstknecht om Jesus' wil'. Een teken immers wijst altijd van zichzelf af en naar iets anders toe. Het betekent altijd iets anders dan zichzelf; een vlag betekent niet: 'een vlag', maar: 'feestvreugde'. De Kerk betekent niet: 'de Kerk' of 'een bepaalde groep mensen', maar: 'Christus'. Als wij de Kerk sacrament of sacramenteel noemen, dan benadrukken wij daarmee dus tevens haar dienstbaarheid voor God, voor de wereld en voor de mensen, zoals Christus dienstbaar was. Zo ziet men in de Kerk van Christus, verborgen in haar inwendigheid, maar zich openbarend in haar zichtbare gedaante, een heilig geheim van God, die elke dag en elk uur nieuw leven wekt, goddelijk leven, in mensenkinderen, voor wie Hij zichzelf zichtbaar maakte in Christus Jesus onzen Heer, voortlevend tot het einde.
Hoe moeten wij ons dit voortleven van Christus nu voorstellen?
Iemand die een groot werk onderneemt of tot stand brengt, zal nog tijdens zijn leven allerlei maatregelen moeten nemen, om te voorkomen dat dit werk na zijn dood ineenstort. Hij zal moeten zorgen voor de nodige waarborgen, die de voortzetting en de bestendigheid van zijn werk garanderen. Het is niet genoeg, zelf te beginnen; anderen moeten in dezelfde geest kunnen doorgaan, zonder dat het resultaat er onder
| |
| |
lijdt. Er dient altijd rekening te worden gehouden met de toekomst. Hij die grootse plannen heeft en een belangrijk initiatief neemt, moet de toekomst voor zich zien en een methode bepalen, om zich van die toekomst te verzekeren.
Wanneer we dit alles toepassen op Christus, krijgen we het volgende beeld.
Hij heeft dit grootse plan: de mensen verlossen en bevrijden van zonde en kwaad, om hen te brengen tot waarachtig geluk. Niet enkele mensen, maar alle mensen. Niet zó, dat voortaan iedereen automatisch zonder zonde zou zijn; maar zó, dat iedereen - als hij zelf wil - van zijn feitelijke zondelast verlost kan worden. Deze bevrijding door Christus zou niet enkel een negatief resultaat hebben: het verdwijnen en vernietigd worden van de zondeschuld; maar ook een positief resultaat: het herstel en het opnieuw verwerven van goddelijk leven en goddelijke levenskracht. Kort samengevat: vergiffenis van zonden en heiliging.
Dit moest kunnen doorgaan ook na de korte periode, die Christus hier op aarde doorbracht. Het was niet alleen van belang en gold niet alleen voor de mensen van Zijn tijd, maar voor de mensen van alle tijden. De toekomst moest dus worden verzekerd.
Hiertoe stichtte Christus Zijn Kerk. Een belangrijk punt, dat daarbij opviel, was, dat de voornaamste en meest wezenlijke werkzaamheid van die Kerk geestelijk is. Dat valt overigens niet moeilijk te begrijpen, daar het toch de taak der Kerk is, het werk van Christus voort te zetten, terwijl dit werk van Christus juist bestond - zoals we zojuist nog constateerden - in vergiffenis van zonden en heiliging. Dat zijn allebei zuiver innerlijke en geestelijke werkzaamheden.
Wat de Kerk in ons tot stand wil brengen is op de eerste plaats een innerlijk leven. Dit innerlijke, christelijke leven bestaat niet in een soort geestelijke of verstandelijke diepzinnigheid of scherpzinnigheid of in een ontwikkeling op gebied van geloofskennis; het is een nieuw leven, dat geboren wordt, wanneer Christus in de mens komt. Van Hém is dit leven afhankelijk; het is Zíjn inwoning in de mens; het verdwijnt, wanneer Hij van ons weggaat. Voor dit innerlijke leven van Christus in ons vormen zonde en kwaad een belemmering. Zonde is altijd een daad in strijd met onze overtuiging, met ons geloof. Zonde schept in mij geestelijke leegte, duisternis. Leegte kan alleen worden verdreven door volheid; duisternis verdwijnt alleen voor licht. Zonde wordt alleen vergeven en kwijtgescholden doordat de levende Christus in mij gaat leven. En tegelijkertijd ben ik door Hem niet alleen bevrijd van mijn zonde, maar tevens geheiligd. Dezelfde Christus, die, naar ik hoop, in
| |
| |
mij aanwezig is, leeft ook in een ander en in vele anderen. Er ontstaat tussen duizenden, die in Hem geloven, gemeenschappelijkheid van levensbeginsel. Door dit levensbeginsel behoren wij tot de Kerk van Christus, samen in één heilige en uit God geboren verwantschap, waarbij Christus 'alles in allen' is. Op het einde, op de jongste dag, zal Hij dan ook allen en ieder persoonlijk toevoegen: 'Wat gij voor één van mijn geringste broeders gedaan hebt, dat hebt gij voor Mij gedaan' (Matth. 25, 40). Zo wordt de inwoning en het leven van Christus in mijzelf en in mijn medemens fundament en maatstaf van de naastenliefde en daarmee van heel het zedelijk leven. Paulus kan daarom verkondigen: 'Legt de leugen af en spreekt de waarheid tot de naaste, ieder voor zich; want ledematen zijn we van elkander. Wordt gij toornig, zondigt dan niet; de zon ga niet onder over Uw toorn; geeft geen vrij spel aan de duivel. De dief mag voortaan niet stelen, maar moet arbeiden, om met eigen handen de kost te verdienen en iets over te houden om het weg te schenken aan wie er behoefte aan heeft. Uit uw mond kome geen vuile taal, maar goede woorden alleen, die zo nodig kunnen stichten, zodat ze voordeel brengen aan hen, die ze horen. Bedroeft ook niet Gods Heilige Geest, waarmee gij verzegeld zijt voor de Dag der Verlossing. Verre zij van U alle bitterheid, gramschap, toorn, geschreeuw, laster en alle andere boosheid. Maar weest minzaam en hartelijk jegens elkander en vergeeft elkander, gelijk ook God U door Christus vergiffenis heeft geschonken. Weest dus navolgers van God als Zijn geliefde kinderen; en leeft in liefde, zoals Christus U heeft liefgehad en Zichzelf voor ons heeft gegeven als gave en offer, tot een lieflijke geur voor God' (Ef. 4, 25-5, 12).
De Kerk is een onderdeel uit het grote plan van God, dat we het 'heilsplan' noemen. Om het heil, het geluk der mensen zo veilig mogelijk te stellen, om de mensen op aarde zoveel mogelijk de gelegenheid te geven, de weg naar dit geluk te leren kennen en te leren bewandelen, heeft God een Kerk gewild, die de lessen van Zijn Zoon zou blijven prediken en Zijn levenskracht zou blijven uitdelen. Wat deze Kerk nu op aarde en gedurende de tijd, dat de aarde bestaat, predikt en uitdeelt, is niet van deze aarde en van deze tijd. Het wordt er niet door begrensd. In de Kerk leeft Christus voort tot het einde. De Kerk predikt God, die de wereld schiep en in Christus verloste tot ons geluk; en de levenskracht welke zij uitdeelt, is een kracht van God en een kracht, welke de mensen in staat stelt God te benaderen, wederom tot hun geluk. Zo doet de Kerk, wat Christus deed; zij is de voortzetting van alles waarmee Hij begon; zij verzamelt zovelen als haar
| |
| |
mogelijk is rond Christus, opdat velen door Hem de zin van wereld en tijd zouden leren verstaan, en opdat velen van Zijn onwerelds en tijdeloos goddelijk leven zouden leven. De Kerk is dus van Christus; zij is Zijn Lichaam, Zijn gemeenschap met ons, Zijn leven in ons, hier op aarde en in déze tijd. De Kerk van Christus is juist datgene in ons, waardoor Christus ons aan de toevalligheid, de vergankelijkheid en begrensdheid van deze wereld onttrekt. M.a.w. de Kerk, die op aarde gebouwd staat op de mens Petrus, reikt met haar spitsen en torens naar de hemel en wijst ons de weg naar het hart der Godheid.
Er is een levende band tussen deze Kerk en de hemelse mensengemeenschap, tussen wat men noemt de strijdende en de zegepralende Kerk. Deze twee verhouden zich ten opzichte van elkaar als voorbereiding en vervulling. Wat in de Kerk op aarde begint, wordt in de hemelse Kerk voltooid. De strijd van de strijdende Kerk komt in de zegepralende Kerk tot een uiteindelijke overwinning. Wat hier in bloei staat, komt daar tot vrucht. In de christelijke levensopvatting is de dood geen scheidende en onoverkomelijke barricade. De dood trekt geen onverbiddelijke grens tussen hier en hiernamaals, tussen ons en hen die het eeuwig leven zijn ingegaan. Er blijft gemeenschap tussen hen die op aarde in Christus leven en hen die in Christus zijn gestorven; want die in Christus sterven zullen volgens de belofte eeuwig leven in Hem. Er is een gemeenschap van mensen, die door Christus zijn verlost, die door Hem zijn geheiligd: de gemeenschap der heiligen. Deze gemeenschap omsluit hemel en aarde en verbindt ze met elkander.
Waardoor nu hebben deze beide werelden met elkaar te maken? Welk is het element, de kracht, die mensen van deze aarde verenigt met hen die gestorven zijn? De dood heeft hen toch uit elkaar gerukt en - zo al niet voor goed, dan toch voorlopig - van elkaar gescheiden. Waardoor wordt deze scheiding overbrugd? Waardoor wordt deze scheiding overbrugd, nú, op dit moment? We hebben het hier immers niet over de periode, die nog komen gaat, de eindtijd, waarin velen, na gestorven te zijn, weer met elkander in een eeuwig leven en in een hemel verenigd zullen worden. Hier gaat het over de vraag, hoe wij op aarde levend in deze aardse Kerk over de dood heen met de anderen, die aan gene zijde van de dood in vrede en zonder strijd leven, tot één gemeenschap verbonden zijn.
Welnu, met één woord is het te verklaren: wat ons met elkander verbindt, is Christus; wat tijd en eeuwigheid in elkander doet overvloeien, is Christus; wat het hemelse en het aardse met goddelijke kracht omspant, is Christus; wat leeft in ons en wat nog bloeiender en sterker en vollediger leeft in de duizenden, die ons zijn voorgegaan, is
| |
| |
Christus. De ene mens na de andere werd aangeraakt door de kracht van Zijn Verlossing; en waar die aanraking plaats vond ontstond nieuw leven: het goddelijk leven van Hem, die in een glorieuze verrijzenis de dood overwon en aan de dood zijn definitieve betekenis ontnam. Hoever raken we hier weer verdwaald in onbegrepen goddelijke geheimen! Door Christus' dood hield de dood op scheidsmuur te zijn tussen twee werelden. Door Zijn dood kon men de dood gaan zien als een voorwaarde tot sterker en krachtdadiger leven, en kon b.v. een Paulus uitroepen: 'Hoezeer verlang ik ontbonden te worden en met Christus te zijn!' Daarmee bedoelt Paulus niet, dat hij nu, tijdens zijn leven, niet met Christus verenigd is; integendeel, ergens anders getuigt hij: 'Ik leef; neen, niet ik leef, maar Christus leeft in mij!' Doch terwijl hij hier op aarde levend met Christus verbonden is, is er nog zoveel, dat minstens schijnbaar tussen hem en Christus in staat. Daar is een hele wereld van mensen, feiten, gebeurtenissen, zorgen, problemen, verschijnselen, een wereld vol kleur en klank, lawaai en avontuur, waar doorheen hij, Paulus, met zijn geloof de levende Christus moet zoeken en ontdekken. Hij weet door dit geloof dat Christus levend aanwezig is in Jerusalem, in Antiochië, Athene, Corinthe, Smyrna, Rome en Saloniki, zoals Hij vandaag levend aanwezig is in de steden en metropolen van 1951, levend en met goddelijke levenskracht werkzaam in de harten van velen; hij weet, door het geloof, dat Christus leeft in Zijn eigen hart, maar hij ziet en voelt, grijpt en ervaart dit niet als werkelijke, onmiddellijke nabijheid. Wetend en gelovend, dat het leven slechts door bemiddeling van Christus zijn waarachtige betekenis verkrijgt, kan hij er daarom naar verlangen deze diepste zin van het leven ook in volledig bewustzijn en met alle krachten van lichaam en ziel te ervaren, zodat niets meer, noch iets van de wereld, noch iets van
eigen persoonlijkheid, hem van de levende Christus gescheiden en verwijderd zal houden. Hij kan er naar verlangen, zichzelf en de wereld, God en de mensen te zien met de ogen van Christus. Hij gelooft ook, krachtens de belofte door God gegeven, dat dit de uiteindelijke vervulling van het menselijk leven zal zijn, aan de andere zijde van de dood. En daarom kan hij schrijven: 'Leven is voor mij Christus, en sterven gewin'.
De katholiciteit van de Kerk gaat dus nog veel verder dan de grenzen der aarde. Deze katholiciteit eindigt niet bij Noord- of Zuidpool of bij de laatste volksstam, welke hier op aarde nog ontdekt wordt. De algemeenheid der Kerk overschrijdt elke aardse grens; overschrijdt van dit aardse leven uit de dood zélf en plant zich voort in hemel en in eeuwigheid. De menselijke gemeenschap, die 'Kerk van Christus' heet,
| |
| |
is de meest universele gemeenschap, welke men zich maar kan indenken. Ze houdt niet alleen geen rekening met ras en kleur, met landsgrenzen en eeuwen. Zij houdt zelfs geen rekening met het harde feit van het menselijk sterven, en gaat uit van een sterk geloof in haar duurzame verbondenheid met hen, die over de dood heen nog algemener en krachtiger in Christus zijn gaan leven. Er is voor haar geen harde en onverzoenlijke tegenstelling meer tussen leven en dood. Hard en onverzoenlijk ziet de Kerk zich slechts gesteld tegenover de verstarde zonde en tegenover het in zichzelf berustende kwaad. Er is geen enkele overeenkomst tussen Christus' Kerk en geestelijke stilstand. De dood echter betekent voor haar geen stilstand, doch een poort, waardoor zij binnentreedt in de laatste voltooiingen en in het gebied van de ongeremde vooruitgang. Zo krijgen de begrippen 'leven' en 'dood' voor de christen een andere en diepere betekenis dan voor de niet-christen. Omdat voor de christen beide begrippen en beide werkelijkheden, leven en dood, samen worden opgenomen in een hogere en sterkere eenheid, waarin 'leven' uiteindelijk niets anders meer is dan de Christus, die voortleeft, en waarin sterven uiteindelijk alleen maar t.a.v. dit Christus-leven winst betekent.
De innerlijke kracht van dit leven in ons en in Christus' Kerk stelt ons in staat zinrijkheid aan ons bestaan te verlenen. Het inwendig Christus-leven, waarop de H. Schrift voortdurend de nadruk legt, wordt ons door de Kerk gebracht en aangeboden in uiterlijke tekenen, welke wij sacramenten noemen. De enige waarde van deze sacramenten bestaat hierin: dat zij bronnen zijn van christelijk, d.w.z. van goddelijk leven. Echter, wat aangeboden wordt, moet worden ontvangen, voordat het in gebruik kan worden genomen. Het inwendig, goddelijk leven van Christus, verborgen in de sacramenten, overvalt en overrompelt ons niet. Het openbaart zich, in woord en in werkelijkheid, in Schriftuur en in reële, tastbare tekenen. Het is geheimzinnig, want zijn diepste wezen kan het niet openbaren. Terwijl het zich aandient in uiterlijke vormen, valt het toch telkens weer terug in het eigen inwendig en zuiver van-God-zijn.
Zo functionneert de Kerk bij alles, wat zij voor ons doet. Zij benadert ons met aangepaste middelen, in vormen die wij kunnen zien, in woorden die wij kunnen verstaan. Maar wat de uiterlijke vorm tracht te symboliseren en wat het woord tracht te vertolken, is zo mateloos rijk en overvloedig, zo vol van goddelijk mysterie, dat wij gaan spreken van 'de geheimen van ons geloof'. Dit is een uitstekende benaming, want wat God ons door middel van de sacramenten zijner Kerk aanbiedt, eist van ons niet op de eerste plaats volledig begrip, maar volledige ontvan- | |
| |
kelijkheid; er is hier immers sprake van aanbieden en niet van opdringen. Die ontvankelijkheid kunnen wij wel opleveren, als we willen; maar vanuit menselijk standpunt kunnen wij onmogelijk datgene wat God biedt onmiddellijk verwerken. We weten alleen, dat die gave van God rijk is, glanzend, en innerlijk levend van Zijn eigen goddelijk leven. Onze bereidheid om te ontvangen, die vrijwillige ontvankelijkheid, die wij zojuist eis en noodzakelijke voorwaarde noemden, zal dus ook een zeer ruim vertrouwen moeten insluiten en een volkomen onderwerping aan Gods alwetendheid, aan Zijn gezag en souvereiniteit. Hij zelf alleen weet wat Hij ons geeft. Wij weten daar, als het erop aankomt, niets van. Gods gaven zijn geheimen voor ons. Wij geloven. En dit geloof omsluit aanvaarden en vertrouwen, overgave en ontvankelijkheid. Het is de houding, welke de kleine mens aanneemt tegenover de grote geheimen van God. En het is voor de bewust levende mens de enige mogelijkheid, om op vruchtbare wijze in levend contact te komen met Christus en Christendom.
Willen we echter practisch blijven, dan moeten we toegeven, dat zich hier, juist ten aanzien van dit geloof, een zeer concrete moeilijkheid voordoet. Het is niet gemakkelijk te geloven in het oncontroleerbare.
In de wereld van de geest is het zo moeilijk, contrôle uit te oefenen op feitelijke en waarachtige resultaten. Men kan hier geen knopje omdraaien, om te zien, dat men niet gedupeerd wordt. Men aanvaardt niet zo gemakkelijk wat zich aan elke waarneming onttrekt. Wanneer ik b.v. met iemand spreek over de geheimzinnige realiteit der Kerk en over haar diepste wezen, dan zou hij mij kunnen vragen: 'Waar is die mysterieuze Kerk ergens? Laat me iets zien van wat haar diepste wezen is; wijs mij de zichtbare en concrete resultaten eens aan van haar geheimvolle, maar volgens U reële, werkdadigheid'. En ik zou niets met de vinger aan kunnen wijzen; ik zou geen concrete en onmiddellijk grijpbare dingen op tafel kunnen leggen. Ik zou niet kunnen zeggen: 'Hier hebt U die mystieke werkelijkheid, waar ik over sprak; bekijk alles maar eens aandachtig en zoek het maar eens rustig uit!' Neen, het gaat over dingen, die niet te zien zijn, die niet met de hand vastgepakt en op de weegschaal gewogen kunnen worden; over dingen van een andere wereld. Maar tegelijkertijd moet er telkens nadrukkelijk aan toegevoegd worden: 'het zijn werkelijke dingen; ze bestaan, en ze hebben betekenis voor U, voor mij, voor alles en allen. Ze bestaan échter en waarachtiger dan al het andere; want al het andere ontleent juist zijn bestaan en de zin van zijn bestaan aan hetgeen onzichtbaar bestaat in die andere geestelijke wereld'. En dan voege men er niet aan toe: 'Als U het niet begrijpt of zelf niet zo inziet, moet U het maar
| |
| |
gelóven, omdat ik het zeg, omdat de Kerk het zegt, of omdat het zo'n aardige theorie is, zo'n interessante hypothese'. Neen, men voege er hoogstens aan toe: 'God, de onzichtbare, maar oneindig Werkelijke, heeft ons deze geheimzinnige en onnaspeurlijke dingen geopenbaard; ik kan U aantonen aan de hand van feiten, dat deze Openbaring werkelijk geschied is, en ik kan U verzekeren, dat dezelfde God, die over zichtbare werkelijkheden tot ons gesproken heeft, U ook - als U wilt - in staat zal stellen te aanvaarden, en met liefde te aanvaarden, wat Hij heeft gezegd. U zult dan zien, dat wat Hij gezegd heeft voor alle mensen en voor alle komende tijden, wáár is'. Dit 'zien' is echter een heel ander 'zien' dan in de zin, waarin wij er gewoonlijk over spreken. Het is een 'zien' vanuit God, die Zijn standpunt heeft meegedeeld; vanuit goddelijk standpunt dus. Iemand die gelooft, beziet voor een deel de dingen, zoals God zelf ze beziet, die achter al het zichtbare en voor de zintuigen waarneembare de onzichtbare diepe oorsprong en innige samenhang aanwezig weet, voortkomend uit Zijn scheppende en ordenende kracht. Wie gelooft, werkelijk gelooft, heeft zich aan deze goddelijke visie overgegeven; niet als aan een dooddoener of omdat er niets anders op zit; maar als aan een alles-omvattend weten en begrijpen, dat boven hem staat en langs verborgen wegen als een mateloze genade in hem binnendringt. Geloven is: goddelijk weten dat inwoont bij de mens en deel van hem is geworden, zover de mens het kan verdragen. Want aan de volheid van het goddelijk weten zou hij bezwijken; het licht zou hem verblinden; het vuur zou hem verteren.
Geloven is ook besef van veiligheid, een zich geborgen weten onder de souvereiniteit Gods, een stroom van vertrouwen die binnenvaart in de ziel; vertrouwen in eigen bestaan, in de zinrijkheid der omringende wereld, in de volheid van het leven, in de diepte van de betekenis aller dingen, in de goedheid van het geheel en van Hem, die het in stand houdt en bezielt.
Het gezagselement in het geloof behoeft geenszins een gevoel van onbehagen en onlust te wekken. Een geloof immers, dat op Gods eigen gezag staat opgebouwd, kleineert ons niet, maar verheft ons, maakt ons groter, ruimer en goddelijker.
Jesus Christus heeft eens gezegd: 'Niemand kent de Zoon dan de Vader alléén, en niemand kent de Vader dan de Zoon alléén, en hij aan wie de Zoon het wil openbaren' (Matth. 11,27). In deze woorden schijnt een mysterieuze goddelijke beslissing verborgen te liggen omtrent de vraag, wie van de mensen zal geloven en wie niet. Het geloof, het simpele feit dat wij geloven, komt van God. Ook hierin, in het ontvangen van het geloof, zijn wij afhankelijk van Gods gezag. De
| |
| |
goddelijke autoriteit schenkt niet enkel kracht aan het geloof, wanneer men het eenmaal bezit; zij is ook, nog vóórdat ik het geloof ontving, de almacht, die het voor mij uitkoos en bestemde.
Een ding kunnen wij uit dit alles opmaken: door het geloof wordt de mens binnengetrokken in de sfeer van het goddelijke en er van alle kanten mee omringd. Deze sfeer is er geen van onzekerheid en vaagheid, maar van zeer helder licht; een milieu van mensen, die niet, zoals Paulus opmerkt, 'door ongeloof aan Gods belofte twijfelen, maar die ten volle overtuigd blijven, dat Hij machtig is, om te verwezenlijken wat Hij beloofd heeft' (Rom. 4,20-21).
Wij geloven in een God, die levend in Zijn Zoon en door bemiddeling van Zijn Zoon levend in ons, in de Kerk, aanwezig is. Zo bevrijdt dit geloof ons uit eigen isolement en brengt het ons in contact met de levende Christus en in Hem met elkander. Het menselijk bestaan wordt daardoor tot in zijn kern gewijzigd. Heel het leven verandert van betekenis en alles wat zich in dit leven voordoet krijgt een nieuwe en diepere zin. Vanuit de duisternis immers laat de Kerk ons door het geloof de bronnen van het licht zien; het licht, dat aan alles nieuwe kleur en glans en nieuw perspectief verleent. Een nieuwe hoop leeft op in onze harten, die van geloof en hoop vervuld, worden aangestoken door goddelijke liefde.
|
|