o.a. de vraag, in hoeverre wij in de moderne Seculiere Instituten een parallel kunnen terugvinden met het ontstaan en de inrichting van het begijnenwezen, niet voldoende werd opgehelderd, zoals ook bij Prof. Lousse in dit verband een vraag onbeantwoord bleef: in hoeverre de initiatie in de lekenstand het uitgangspunt had kunnen zijn voor een eigen spiritualiteit.
Chronologisch gezien moet het betoog van Dr Fidentius van de Borne vóór dat van Drs van Woerkum geplaatst worden. Spr. belichtte dezelfde tijd, echter weer vanuit een andere gezichtshoek. Hij toonde aan het ontstaan, de structuur en de invloed van de Derde-orderegel van St. Franciscus van 1221 en 1228. Dit was een zeer geleerde en historisch doorwrochte verhandeling, waarbij men zich, na afloop, toch afvraagt, welke elementen in de Derde-orderegel nu concreet genomen te herleiden zijn tot de tijdgeest en tijdstromingen (armoedebeweging en humiliaten); welke elementen specifiek Franciscaans zijn; en hoe de regel zich in feite aangepast heeft aan het lekenmilieu en hoe hij zich eventueel zou kunnen aanpassen.
Het is jammer dat spr. te weinig gebruik heeft gemaakt van de latere aanvullende en verklarende bronnen, b.v. de verschillende devotieboekjes, die door de Regel geïnspireerd zijn. Zijn verhandeling bewoog zich te veel op het terrein van de kerkgeschiedenis, zonder door te dringen tot het eigenlijke gebied van de vroomheid. De vraag of de Middeleeuwen een 'moderne lekenascese' gekend hebben, los van de kloosterlijke geest en de kloosterlijke instellingen, werd in negatieve zin beantwoord.
Over het betoog van Drs van Woerkum - over inhoud en strekking - lag iets van de somberheid, gedruktheid, matheid van het Herfsttij dat hij schilderde. Over de grote lijnen gaf spr. een zeer juiste schildering van de Moderne Devotie als geestelijke stroming: hoe zij wil hernieuwen (Devotio Moderna), maar niet de kracht heeft kunnen opbrengen, om tot een werkelijke, vruchtbare en langdurige hernieuwing te komen. Zoals bij de andere sprekers viel ook bij Drs van Woerkum de buitengewone beheersing van het bronnenmateriaal op.
Misschien was het betoog toch iets te somber: de betekenis van de Moderne Devotie is in het licht van de grote ontwikkelingslijnen van de vroomheid waarschijnlijk belangrijker dan de spr. liet uitkomen, voornamelijk als schakel tussen de Middeleeuwen en de moderne tijd (St. Ignatius van Loyola). Ook moeten de grotere mannen op geestelijk gebied, die de Moderne Devotie heeft voortgebracht, zich in het milieu hebben thuisgevoeld. Zeer belangrijk waren de opmerkingen over de verhouding tussen de Moderne Devotie en de religieuze instellingen. Er bestond volgens spr. geen principiële afkeer, maar voorbehoud om accidentele en incidentele redenen.
Drs Nouwens heeft een zeer duidelijk beeld gegeven van de eucharistische literatuur na Trente, waarbij hij heeft laten zien, dat de sleutel voor de beoordeling van de verschillende tendenzen en stromingen de drie historische phasen zijn, welke men in Europa en ook in Nederland in dit opzicht kan onderscheiden: de periode van de aanprijzing, van de tempering en van het voorbehoud ten opzichte van de veelvuldige Communie. Het betoog van Drs Nouwens heeft voor alles laten zien de groei en ontwikkeling van de eucharistische devotie in de Nederlanden.
Men kan zeggen dat de voordracht een leemte vertoonde, die het tegenovergestelde was van het tekort, dat wij bij Prof. Lousse vaststelden: hij maakte te uitsluitend gebruik van de narratieve bronnen. Bij de gedachtenwisseling gaf de spr. hierop de noodzakelijke, gaarne en kundig verleende aanvulling (bepalingen van het Concilie van Trente, van synodale decreten, enz.).