Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 346]
| |
Evenwicht in het Gebedsleven II
| |
[pagina 347]
| |
menselijke daad uit genade; genade echter is in deze heilseconomie gebonden aan uitwendige tekenen van Offer en sacramentele riten. Gebedsgenade is dus afhankelijk van, en daarmee tevens geheel en al gericht op 'de openbare eredienst, welke onze Verlosser als Hoofd der Kerk aan Zijn hemelsen Vader brengt, en welke de gemeenschap der Christengelovigen aan haar Stichter en door Hem aan den eeuwigen Vader schenkt' (20). Het gebed van den enkeling heeft door die gerichtheid dus ook een taak ten opzichte van de liturgie; maar daarmee is geenszins gezegd dat persoonlijk contact van de ziel met God 'louter middel' zou zijn en 'geen doel in zich'. Wél echter volgt, dat het persoonlijk gebed zich slechts ten volle kan ontplooien indien de band met liturgie en liturgisch gebed, zijn 'bron en centrum' (199), meer bewust wordt vastgehouden: het individuele gebedsleven heeft behoefte aan oriëntatie op de liturgie. Dit moge meer in concreto worden geillustreerd.
Guardini wijst in zijn 'Vorschule des Betens' er op dat men ook voor het gebedsleven rekening moet houden met de wet, volgens welke in alles wat leeft de sterke kant en de zwakke zijde dicht bij elkander liggen. De kracht van het persoonlijk verkeer met God is gelegen in de heilige en innige eenzaamheid waarin het zich voltrekt, - 'God en mijn ziel, anders niets' (Newman); het eigene er van ligt in de oorspronkelijkheid waarmee het telkens een nieuwe vorm vindt voor andere zielsgesteltenissen, - in de vrijheid waarmee het zich aanpast aan andere situaties en aan nieuwe ervaringen van den biddenden enkeling: een gebed dat vandaag goed is, zal mogen wellicht niet meer voldoen, evenmin als het gebed van zijn intiemsten vriend den mens bevredigen kan. Ieder benadert God op zijn eigen, vrije, oorspronkelijke wijze overeenkomstig de stuwing der genade; elke gebedsgenade welke God schenkt is een fenomeen op zich, dat slechts getypeerd kan worden met het wonderlijke woord van de Apocalyps (2, 17): 'Wie overwint, geven zal Ik hem van het verborgen manna, en geven zal Ik hem een wit steentje, en op het steentje een nieuwe naam geschreven die niemand kent tenzij wie hem ontvangt'. Het bezit van deze schat houdt echter voor de mens ook een gevaar in: de eenzaamheid van het persoonlijk contact kan uitlopen op isolement, de vrijheid kan doorslaan tot willekeur, het originele kan ontaarden in het zonderlinge. Nu is het getuigenis der feiten, dat juist in die kringen waar men de liturgie heeft losgelaten, het persoonlijk gebed het gemakkelijkst zulke ongezonde vormen aannam. Uitgevers en geestelijke schrijvers besparen ons thans gelukkig de zoetelijke en sentimentele gebedenboekjes, welke gevoelens | |
[pagina 348]
| |
veronderstellen die een normaal geestelijk-gezond mens niet kan hebben; men herinnert zich hoe ze met elkander eerder in hoogdravendheid en overdrijving dan in oprechtheid van toon wedijverden; en men kent ook hun neiging om uitdrukkingen van zelfverachting, ontsproten aan de bijzondere toestand waarin heiligen verkeerden of aan hun eigengeaarde psyche, te generaliseren of ze zelfs onder het mom van christelijke deemoed als levenshouding aan te bevelen. God wordt slechts gediend in eerlijke oprechtheid en in waarheid; laatste norm echter voor die waarheid is niet de eigen religieuze ervaring van den enkeling, maar het gebed der Kerk. De liturgie toch is 'lex orandi', gebedsregel, niet slechts in die zin dat zij hun die aan de eredienst deelnemen, voorschrijft hoe zij hun dienst te verrichten hebben; maar ook en vooral omdat zij onvergankelijke normen in zich bevat voor de waarheid en gezondheid van alle gebed, dat steeds dus aan het gebed der Kerk getoetst dient te worden. Behalve negatieve norm is de liturgie voor het vrije gebedsleven tegelijkertijd positief-inspirerend door de rijkdom van gedachten welke vooral in haar tijdeigen opvalt. Onder dit aspect de voorrang van temporale boven sanctorale toe te lichten, valt buiten ons bestek; we herinneren slechts even aan de uitspraak van de encycliek, dat het sanctorale 'van lagere en ondergeschikte rang is' (164), en merken op, dat de samensteller van een kalendarium, die de uitdrukking 'missa est de festo; permittitur missa de feria' in de vastentijd corrigeerde tot 'missa est de feria, vel de festo', zich daarin niet alleen een kenner van liturgie-historie en rubrieken toonde, maar ook een dienst bewees aan het geestelijk leven. Nergens toch vindt onze godsvrucht substantiëler voedsel als in het tijdeigen van het missaal. Terwijl de buitenliturgische vroomheid den Vader ziet als de algoede Voorzienigheid en den Zoon als gezel van ons formaat, benaderd vaak met menselijke psychologie, geeft de liturgie de noodzakelijke aanvulling hierop in het besef van Gods grootheid en luister; daar vinden wij die onontbeerlijke 'vreze des Heren' terug, die eerbied in handelen en denken welke de liefde niet schaadt maar sterk maakt. Aan dit besef van Gods transcendentie, waardoor de liturgie beheerst wordt, heeft volgens Kardinaal Suhard (Le sens de Dieu, 1948) de hedendaagse spiritualiteit het meest behoefte, want slechts dit doorleefde Godsbesef kan ons weer in onderwerping, maar ook in lof en in vrijheid des harten, de knie doen buigen en de zuivere houding tegenover God doen weervinden. Het is waar dat deze grote gedachten der liturgie veler gevoel niet direct aanspreken; bij de eerste ontmoeting lijken zij zelfs verstandelijk en koel. 'Verre echter van de intieme gevoelens der christenen te verstikken, | |
[pagina 349]
| |
verwarmt de heilige liturgie deze integendeel, en zij stimuleert ze om zich te laten opnemen in Jesus Christus en zich door Hem tot den hemelsen Vader te laten leiden' (122), Wie in geduldige meditatie tracht binnen te dringen in deze gedachtenwereld van het missaal, zal daar onvermoede schatten aantreffen. Het liefdevol contact met de liturgie bevrijdt de ziel van geestelijke eenzelvigheid en roept in haar de schone affecten wakker die Christus' leven hebben gedragen. De persoonlijke godsvrucht zal er allerminst door verarmd worden, maar gebedsstof vinden die niet, zoals zoetelijke gedachten, op de duur gaat tegenstaan: bij herhaalde viering van de liturgische jaarkring zal men steeds meer smaak er in vinden. Heel het geestelijk leven komt dan te staan op hechte fundamenten, welke het anders zo vaak mist tengevolge van een averechtse instelling tegenover God, als stond Hij óns slechts ten dienste, - een mentaliteit die haar konsekwente uiting vindt in de verslapping van religieus plichtsbesef 'omdat het óns niets zegt'. Maar zó, in die fiere en blijde onderwerping aan God gelijk de liturgie dat leert, is de mens klein maar tevens groot; zij leert immers fiere dienstbaarheid, welke weet dat God dienen heersen is; en het is deze deemoedige fierheid die het leven waar en de godsvrucht mannelijk-sterk en oprecht maakt. Is de liturgie 'lex orandi' inzoverre zij ons persoonlijk gebed voor ongezonde afwijkingen behoedt en het tevens voedt door de sterkte van haar gedachten, zij is dit wel op de eerste plaats doordat zij het in contact brengt met de mysteriën van ons geloof. Deze geloofswaarheden toch zijn niet primair studie-object voor theologen: zij zijn ons geopenbaard om er van te leven! Hoe dieper we er in trachten door te dringen, des te schoner ontplooit zich dus ons christelijk bestaan. Ons innerlijk leven groeit en wordt voller, naarmate een dieper doorleefd geloofsbesef zich van ons meester maakt: het besef van te staan tegenover Vader, Zoon en heilige Geest, - de Allerheiligste Drieëenheid waaruit wij óns leven putten. Van dit besef is de liturgie doordrenkt; als 'lex orandi', gebedsregel, is zij identiek met de 'lex credendi', de geloofsregel: zij is 'ten innigste verbonden met die beginselen der leer, welke door de Kerk als punten van allerzekerste waarheid worden voorgehouden' (44). Niet de een of andere geloofswaarheid houdt zij ons voor (dit zou slechts diegenen helpen wier aard daarmede overeenstemt; en op de duur zouden zelfs dezen aanvulling behoeven in andere geloofswaarheden, omdat liefde volle waarheid zoekt). De liturgie echter voert in haar gebed de Waarheid binnen in gans haar omvang en samenhang (vgl. het 'Exsultet' van de Paasnacht); zij is 'gebeden waarheid'. Ook onder dit aspect is het dus een winst, dat het tijdeigen | |
[pagina 350]
| |
uit zijn overwoekering door de heiligenkalender wordt vrijgemaakt, daar juist op de Zondagen en in de ferie-missen van de Vasten de voornaamste waarheden naar voren worden gebracht: schepping en voorzienigheid; zonde, gerechtigheid en verlangen naar verlossing; de Menswording van den Zoon, zijn verlossende Dood en Verrijzenis, zijn triomfantelijke Hemelvaart en de Zending van den heiligen Geest. De liturgie is 'een voortdurende belijdenis van het katholiek geloof' (46), 'een belijdenis van de hemelse waarheden, staande onder het hoogste gezag der Kerk' (47).
Na in een vorig artikel er op gewezen te hebben dat het persoonlijk gebed noodzakelijk en de volksdevoties wenselijk zijn voor het liturgisch leven, poogden we hierboven aan te tonen dat het omgekeerde evenzeer gezegd moet worden: bewuste gerichtheid op de liturgie is voor de individuele vroomheid een levenskwestie. Diezelfde lijn willen we nu doortrekken tot in het gebied der volksdevoties; en daar bij de motivering weer hetzelfde thema zou terugkeren - namelijk de bewuste oriëntatie op de oorsprong, als voorwaarde voor een harmonische groei van alle gebedsleven - mogen we ons hier beperken tot enkele summiere illustraties. Men noemt de devoties gaarne: een toepassing van de leer op de ziel van het volk. En terecht, immers hier vinden de dogma's hun concrete uitdrukking: het mysterie der Menswording in de devotie tot het Kribje, het Verlossingswerk in de Kruisweg, de Gemeenschap der Heiligen in de vertrouwelijke omgang met den volksheilige. Diepste inhoud van de devoties zijn dus in wezen steeds de waarheden van het geloof; doch een of ander concreet moment, dat de psyche en vooral het gevoel van het volk meer onmiddellijk aanspreekt, wordt er uit gelicht en in de devotiepraktijk meer bijzonder beklemtoond. Dit is op zich niet verwonderlijk, want steeds zoekt menselijke genegenheid naar een tastbaar symbool. Zoals elk teken echter teken moet blijven en voortdurend uitwijzen naar iets hogers, zo mag ook in de volksdevotie de aandacht niet geabsorbeerd worden door het ene concrete detail, maar het accent moet blijven vallen op de hoofdzaak: het Heilsgebeuren waaruit wij te leven hebben. Welnu, die levenswaarheden zagen we met al haar rijkheid en in haar onderlinge samenhang vervat in de liturgie. Het zal dus (om een voorbeeld te noemen) voor de kruisweg-devotie geen verarming of vervorming zijn om zich open te stellen voor de Goede Vrijdag-liturgie, die het bittere lijden van Christus tevens ziet als een 'beata passio', - een zalig lijden als weg naar de Verrijzenis: 'Uw Kruis aanbidden wij, Heer, en Uw heilige Verrijzenis verheerlijken wij, | |
[pagina 351]
| |
want ziet, omwille van het Kruis kwam vreugde in de hele wereld' (Kruisverering). Christus' Bruid kan het Lijden niet losdenken van de Verrijzenis; dat heeft zij geleerd van haar Heer: 'Moest de Christus niet lijden en zó zijn glorie binnengaan?' - Toch moeten we niet vergeten dat de volksdevotie zichzelf niet meer zou zijn als zij deze stijl der liturgie ongewijzigd ging overnemen: uit haar aard moet zij immers vertoeven bij details; de details echter moeten voor haar steeds uitdrukking blijven van de heilsmysteriën. Wanneer zij daarom inspiratie zoekt in de liturgie, is dit een verrijking en een afweer tegen het haar steeds bedreigend gevaar om gevoelerig te verwijlen bij bijkomstigheden, welke toch de aandacht dienden verder te leiden en den mens via de fantasie moesten voeren tot de bronnen en fundamenten van zijn geloof. En geldt hetzelfde niet voor de devoties tot de heiligen? Sint Thomas van Aquino heeft de functie der heiligenverering getekend in één zin: 'de devotie voor Gods heiligen blijft niet bij de heiligen staan, maar gaat door naar God'. Zij is dus nimmer doel-in-zich, maar alleen middel om tot God te komen; zij is een weg naar die fundamentele 'devotio': de innerlijke bereidvaardigheid om zich met liefde te geven aan alles wat behoort tot de dienst van God. De ervaring echter leert dat de doorsnee-heiligenverering al te veel blijft stilstaan bij het verkrijgen van tijdelijke gunsten, - dus daar waar zij eigenlijk pas begint en zich op weg moet begeven om te eindigen bij God. De les der liturgie is ondubbelzinnig, als de H. Kerk in de canon de voorspraak der heiligen inroept; evenzo in haar oraties op de heiligenfeesten, en in het Gloria der H. Mis: 'Gij alleen zijt de Heilige, Gij alleen de Heer, Gij alleen de Allerhoogste'. Haar gebed wordt beheerst door de Majesteit Gods: Hij moet aanbeden en verheerlijkt worden, voor Zijn Aanschijn bekennen wij onze schuld, Zijn genade bidden we af, Hem danken wij steeds en overal, zodat er geen twijfel overblijft tot Wien het christelijk gebed zich primair richt. Dan vindt de verering der heiligen vanzelf de juiste plaats; zij toch zijn het in wie God zijn genade heeft geopenbaard, en die reeds zijn binnengevoerd in het Rijk der definitief-verlosten; daarom durven wij, die ons met hen één weten, ook met vertrouwen vragen om 'eens in hun gezelschap toegelaten te worden' en om nu reeds 'omwille van hun verdiensten en op hun voorspraak in alles door de hulp van Gods bescherming te worden gesterkt' (canon der Mis). Heiligenverering is een kostbaar bezit van de H. Kerk, dat door de Vaders van Trente met jaloerse zorg tegen het Protestantisme verdedigd is. Het kan dus nimmer de bedoeling zijn om die devoties als | |
[pagina 352]
| |
'pseudo-liturgie' of als 'Wildwuchs' (de uitdrukkingen zijn authentiek!) op zij te schuiven of aan te passen aan het karakter der liturgie. Ook deze vorm van gebed moet zichzelf blijven: zich dus rechtstreeks richten tot de heiligen, maar ook (en dit strookt niet minder met zijn aard) uiteindelijk voeren tot liefdevolle bereidvaardigheid in Gods dienst, tot die ware 'devotio' die zo'n geliefd thema is uit de liturgie. Daarom zullen wij deze innerlijke overgave aan Vaders Welbehagen ook als maatstaf voor godsdienstigheid moeten aanleggen, méér dan de menigvuldigheid der devotiepraktijken. 'Het christelijk leven bestaat niet in menigvuldigheid en verscheidenheid van gebeden en godvruchtige oefeningen, maar veeleer hierin dat deze werkelijk bijdragen tot de geestelijke voortgang der christenen en daardoor ook tot groei der gehele Kerk' (183). En als 'vruchteloos' opgestoken kaarsen, 'onverhoorde' bedevaarten en novenen inzinkingen veroorzaken in het godsvertrouwen en niet zelden leiden tot een crisis in het godsdienstige leven, zou niet wellicht de oorzaak hierin gelegen zijn dat het aanvankelijk vertrouwen niet voldoende was doordrenkt van die christelijke onderwerping en erkenning van Gods souvereiniteit, welke in de gebeden der liturgie steeds de boventoon vormen? Devoties - niet de afzonderlijke devotiepraktijken - vormen een wezensbestanddeel van het Christendom, en waar zij in het godsdienstig leven een onvervangbare functie hebben, is het van des te meer belang om over de zuiverheid er van met zorg te waken, - niet alleen over de zuiverheid van haar inhoud, maar ook (vanwege de samenhang hiermee) over alle uitingen en elk detail van de devotiepraktijk. Welnu, evenals bij het persoonlijk gebedsleven is ook bij de devoties de uiteindelijke norm niet gelegen in het religieuze gevoel van den enkeling of van een groep, maar in de 'lex orandi' der Kerk. In 'Mediator Dei' staat hierover een passage die in de commentaren wel wat onderbelicht is, maar die niettemin hoge waarde bezit inzoverre ze namelijk een ondubbelzinnige uitspraak bevat over de kentekenen van ware en gezonde devoties: 'Een teken hiervan zal zeker in hun uitwerking gelegen zijn, indien namelijk deze oefeningen tot gevolg zullen hebben, dat de goddelijke eredienst dagelijks meer bemind en in breder kring bevorderd wordt.... Als zij daarentegen voor de beginselen en normen van de goddelijke eredienst een belemmering vormen of deze in de weg staan en er mee in strijd komen, dan moet men het er zonder enige twijfel voor houden, dat zij niet door juist inzicht, niet door verstandige ijver wordt geregeld en geleid' (179). Dit laatste is het geval bij die devotiepraktijken welke 'de klemtoon leggen op bijkomstigheden en zaken van weinig belang, terwijl ze hoofdzaken en noodzakelijke | |
[pagina 353]
| |
dingen verwaarlozen: zij maken daardoor de godsdienst belachelijk en doen afbreuk aan de waardigheid van de eredienst' (187). Nimmer kan de eis verdedigd worden, als zou de liturgie de enige manier zijn waarop het gemeenschappelijk godsdienstig leven beoefend mocht worden; de volksdevoties hebben ook hun waarde, een zeer belangrijke zelfs. Maar het zou eveneens verkeerd zijn beide op één lijn te stellen, omdat zoals we zagen het devotieleven zijn bestaansgrond ontleent aan de liturgie en des te rijker wordt naarmate het zijn dienende taak meer indachtig is. 'Een verderfelijke daad, vol misleiding, zou daarom stellen alwie zich in vermetele durf zou aanmatigen om al deze oefeningen van godsvrucht te hervormen en ze uitsluitend terug te brengen tot de categorieën en schema's der liturgische riten. Maar wel is het noodzakelijk dat geest en voorschriften van de heilige liturgie haar weldadig beïnvloeden, zodat niets worde ingevoerd wat ongepast is of de luister van Gods Huis onwaardig of tenslotte schadelijk voor de heilige diensten en in strijd met de gezonde godsvrucht' (182).
* * *
'Gezonde godsvrucht': aan de hand van de encycliek 'Mediator Dei' meenden we te mogen betogen dat dit ideaal beter verwezenlijkt zou kunnen worden met een minder eenzijdige instelling in het gebedsleven. Ter adstructie kozen we enkele detailpunten welke om verklaarbare redenen een tijdlang onderbelicht waren gebleven, en we poogden hier door het bieden van tegenwicht tot beter evenwicht te komen. Nu is 'evenwicht in het gebedsleven' een onderwerp, dat een meer uitgewogen behandeling vereist dan in de voorafgaande bladzijden geschieden kon. We troosten ons echter met de gedachte, dat het geven van enige concrete suggesties - al is dit een zeer onvolmaakte methode die slechts indirect tot synthese leiden kan - niettemin zijn nut heeft voor de praktijk van het gebedsleven, omdat deze werkwijze meer dan abstracte bespiegelingen uitlokt tot bezinning op de feiten. Deze feiten spreken hun taal! Het is geen geheim, dat zich alom onvoldaanheid openbaart over een liturgische activiteit welke zich tot uiterlijkheden beperkt; tegelijkertijd valt ernstige teleurstelling te constateren over vormen van zielzorg welke meer heil zien in talloze devotiepraktijken dan in de rijkdommen der liturgie, zodat men niet aan de overtuiging ontkomt, dat dit verwaarlozen van het liturgisch leven evenzeer als zorgeloosheid voor de persoonlijke godsvrucht uitloopt op geestelijke bloedarmoede. Positief blijkt, dat een groeiend persoonlijk verkeer met God allerwege de behoefte doet gevoelen aan een nauwer contact met de liturgie, | |
[pagina 354]
| |
terwijl zich omgekeerd een drang naar verdieping en sterker gebedsleven openbaart in kringen waar een gezond liturgisch leven heerst. Deze positieve gegevens vormen één welsprekend argument voor onze these, dat in elke vorm van spiritualiteit de eredienst én de persoonlijke vroomheid hun plaats moeten hebben als de twee complementaire factoren die samen in het gebedsleven van den Christen evenwicht brengen. Voor hen die zoeken naar een meer aangepaste en eigentijdse spiritualiteit moge dit dan ook een stimulus zijn om beide aspecten ten volle te beleven als een veelbelovende weg naar God. En al blijft het een moeilijke onderneming om liturgie en eigen vroomheid in een wetenschappelijke synthese te brengen: de praktische beleving er van blijkt telkens weer verrassend door haar eenvoud. Grau ist alle Theorie, und grün des Lebens goldner Baum!Ga naar voetnoot1). |
|