Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[1951, nummer 10]De vierhoek van 'Rerum Novarum'ER zijn teksten, die eeuwig jong blijven, omdat zij in een bepaalde problematiek zo diep ingrijpen, dat zij er de blijvende kern van blootleggen. Het veranderlijke en momentele wordt zo doorgelicht, dat de diepe gronden te voorschijn komen. Het kunnen psychologische teksten zijn, als b.v. bij Homerus het afscheid van Hector en Andromachè. Daar wordt in de liefde van het Trojaanse echtpaar de eeuwige liefde van man en vrouw in haar zuivere psychologische essentie uitgedrukt. Ofwel zijn het philosophische teksten, zoals de rede van de vreemdelinge van Mantinea in het Banket van Platoon, waar de eeuwige drang van de ziel, van de Eros naar het absolute wordt verwoord. En het kunnen ook sociale bladzijden zijn. waarin de verhoudingen van mens tot mens tot in hun fundamentele condities worden doorschouwd. Dergelijke teksten verouderen niet. Zij dragen weliswaar zeer duidelijk de stempel van hun tijd, maar wat ze eigenlijk te zeggen hebben, blijft steeds actueel, want onder de stroom van tijdelijke wisselvalligheden bewaren zij de onbewogen eenheid van het mens-zijn, dat de tijd overstijgt. Tot de sociale teksten van die aard, behoort ongetwijfeld de pauselijke encycliek, waarvan thans de zestigste verjaardag wordt gevierd, de sociale wereldbrief Rerum Novarum. Sedert het verschijnen van dit document hebben er op sociaal gebied vele diepgaande veranderingen plaats gehad. Veertig jaar later werden in de encycliek van Pius XI Quadragesimo Anno deze veranderingen besproken, maar op grond van de sociale beginselen, van Rerum Novarum. En wanneer we nu, na zestig jaren, deze brief lezen, dan treft ons de actualiteit van de daarin verkondigde leer. Zelfs - moeten we helaas! niet dikwijls zeggen vooral - niet-katholieken worden getroffen door de blijvende waarde van deze encycliek. Een niet-katholiek economist van internationaal gezag, voorzitter van de economische afdeling van de Brown University, schreef in America (22 April 1950): 'Niettegenstaande hun ouderdom doen deze documenten (R.N. en Q.A.) levendiger en frisser aan dan vele hedendaagse uitlatingen over de sociale problemen. Niet alleen geven zij een nauwkeurige diagnose van de economische kwalen van onze tijd, maar de voorgeschreven geneesmiddelen hebben hun | |
[pagina 338]
| |
doelmatigheid bewezen in het verleden en zijn krachtig genoeg, om ook op deze dag hulp te bieden'. Wat aan R.N. een blijvende, klassieke waarde geeft, is het feit dat deze encycliek naar de kern grijpt van het economisch gebeuren dat in de grond een menselijk gebeuren is, waarin de mens in al zijn dimensies op een bepaalde wijze tot uiting komt. Zij ontbolstert in de economie het natuurrechtelijke, nl. datgene wat, welke ook de concrete vormen van de economie mogen wezen, met de natuur zelf van de mens gegeven is. Het is immers de mens, in zijn geestelijk-materiële totaliteit, die economisch handelt; bij gevolg trancendeert hij de economie op het ogenblik zelf dat hij zich aan de economische wetmatigheid schijnt te onderwerpen. Zo overtreft de leer van R.N. zowel de liberale theorie van de 'homo oeconomicus' als de marxistische van de mens-als-arbeider, die beiden de geestelijke substantie van de mens beperken tot zijn economische bedrijvigheid. Van uit dit standpunt wordt het mogelijk de reële, blijvende relaties te ontdekken tussen de mens en de natuurlijke dingen (het eigendomsrecht), tussen de economie en de zedelijke waarden, (ethiek van de arbeid), tussen de arbeidende mens en het recht (sociale wetgeving), tussen de arbeidende mensen onderling (het verenigingsrecht). Deze vier aspecten van het volledig mens-zijn in de economische sfeer vormen als de vier dimensies die de structuur van R.N. bepalen.
De mens als geestelijk-stoffelijk wezen schept in zijn actieve verhouding tot de economische waarden de betrekking van het particulier eigendom. De stoffelijke goederen, in hun universaliteit beschouwd, zijn weliswaar voor het levensonderhoud van alle mensen bestemd; maar zodra de concrete mens door zijn arbeid een bepaalde stof bewerkt, ontstaat er tussen hem en het bewerkt object een eigendomsverhouding. Deze persoonlijke eigendomsverhouding komt rechtstreeks voort niet uit de behoeftedekking als zodanig - want ook de dieren, die geen eigenlijke eigendom kennen, moeten door een zekere bedrijvigheid in hun behoeften voorzien, - maar uit de rationele wijze, waarop dit bij de met rede begaafde mens moet geschieden. Ziehier een klassieke bladzijde van R.N. over deze verhouding tot de natuur. 8. - 'Inderdaad, bestaat er een groot verschil, ook in dit opzicht, tussen mens en dier. De dieren immers besturen niet zichzelf, zij worden geleid en gedreven door een dubbele natuurdrang welke hun werkkrachten onderhoudt en hun vermogen passend ontwikkelt, en tevens al hun handelingen opwekt en richt. Door de ene drang worden zij gedreven tot zelfbehoud, door de andere | |
[pagina 339]
| |
tot instandhouding van de soort. Dit dubbele doel bereiken zij gemakkelijk, omdat alles wat zij daartoe behoeven, in hun onmiddellijk bereik ligt. Iets meer te doen, ware hun overigens onmogelijk, omdat zij alleen geleid worden door de zinnen en door het concrete goed dat met de zinnen wordt waargenomen. Volkomen anders is de natuur van de mens. In hem is volledig ook aanwezig de kracht van de zinnelijke natuur. Daarom is het ook aan de mens gegeven, niet minder dan aan het dier, de stoffelijke goederen te gebruiken. Maar de dierlijke natuur moge nog zo volmaakt zijn, ze is niet de gehele mens; integendeel, zij staat veel lager dan de natuur van de mens en is er op aangewezen om te dienen. Wat in ons uitschittert, wat de mens tot mens maakt en wat mens en dier zo doet verschillen, is het verstand of de rede. En omdat nu alleen de mens onder de dierlijke wezens verstand bezit, moet het hem mogelijk worden niet enkel de goederen te gebruiken, want dat doet ook het dier, maar hij moet ze in blijvende eigendom kunnen bezitten, en niet uitsluitend de goederen die bij het gebruik worden verteerd, maar ook die welke bij het gebruik blijven voortbestaan. Dat blijkt vooral duidelijk, wanneer de menselijke natuur dieper wordt beschouwd. Omdat de mens met zijn verstand ontelbare dingen kent, en aan het tegenwoordige de toekomst verbindt en vasthecht, en omdat hij meester is van zijn handelingen, daarom bestuurt hij onder de eeuwige wet, onder de macht van God, die alles in zijn voorzienigheid leidt, zichzelf met vooruitziendheid, waartoe zijn verstand hem in staat stelt, en dientengevolge heeft hij het in zijn macht om die dingen uit te kiezen die hem het meest geschikt voorkomen voor zijn behoeften-verzorging niet enkel van het ogenblik maar ook in de toekomst. Daaruit volgt dat de mens niet alleen moet bezitten de vruchten der aarde, maar ook de aarde zelf, omdat hij ziet dat uit hetgeen de aarde oplevert, hem ook verschaft worden de dingen, die hij nodig heeft voor de toekomst. De behoeften van iedere mens keren als het ware onophoudelijk weer, zodat zij, vandaag bevredigd, morgen nieuwe eisen stellen. De natuur moet dus de mens iets geschonken hebben wat duurzaam is en blijvend, en waaruit voortdurend hulp kan worden verwacht. Welnu, die blijvende hulp kan door niets anders worden geschonken dan door de aarde met haar veelzijdige vruchtbaarheid'Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 340]
| |
Nu mogen de concrete vormen van de persoonlijke eigendom nog zozeer verschillen van plaats tot plaats en van tijd tot tijd, toch zal steeds waar blijven dat door de arbeid een persoonlijk recht ontstaat tot bezit, tot een bezit, dat de mens vergunt als een wezen te leven, dat door een deelhebben aan de goddelijke Voorzienigheid, met zijn verstand in zijn eigen toekomst kan voorzien. Maar indien de eigendomsrelatie tot de natuurdingen in de mens gebaseerd is op diens geestelijke eigenschappen, dan kan er geen sprake meer zijn, het economisch gebeuren over te laten aan zgn. economische wetten, die zich met natuurnoodzakelijkheid aan de mens zouden opdringen. Het abstracte denkbeeld van de 'homo oeconomicus' wordt radicaal doorbroken. Economische handelingen zijn menselijke handelingen. En alhoewel zij enigszins een eigen wetmatigheid vertonen, toch blijft deze wetmatigheid ondergeschikt aan de mens-als-mens. Dit betekent, dat men de economie niet kan onttrekken, zoals én het liberalisme én het socialisme dit doen, aan de ethische normen die de menselijke handelingen als dusdanig moeten leiden. De eerste morele waarde, die hier dient te worden gehandhaafd is de rechtvaardigheid, het verstandelijk inzicht in een zekere gelijkheid tussen hetgeen iemand verdient door zijn arbeid, en hetgeen hem aan persoonlijk bezit in feite wordt toegewezen. Geen enkele technische regeling op economisch gebied kan daarom op zichzelf het sociale probleem tot een reële oplossing brengen. In een samenleving, waarin de ethische norm der rechtvaardigheid verloren gaat, zijn technische regelingen, hoe vernuftig ook, niet alleen ondoelmatig, maar zij kunnen slechts de economische ontreddering verhaasten. In de menselijke economie is de tchniek ambivalent: haar waarde - die zeer reëel is - hangt af van de zin voor morele verantwoordelijkheid die in al de standen van de samenleving de menselijke sfeer moet scheppen voor een gezonde economie. Daarom, als hoedster van de zedelijke wetten, beschouwt de H. Kerk zich als gerechtigd om in het sociaal-economisch gebeuren in te grijpen. Zij doet dit in R.N. o.a. in de volgende bladzijde: 28. - 'Op de eerste plaats is de gehele leer van de Godsdienst, die door de Kerk wordt bewaard en verklaard, bijzonder geschikt om patroons en arbeiders met elkaar te verzoenen en tot samenwerking te brengen, nl. door beide klassen te herinneren aan hun wederzijdse plichten, vooral aan die welke door de rechtvaardigheid worden voorgeschreven. | |
[pagina 341]
| |
voeren, waartoe hij zich door een vrije en billijke overeenkomst heeft verbonden; hij mag geen schade toebrengen aan het bezit van de patroon noch diens persoon krenken; bij het verdedigen van zijn belangen zal hij zich onthouden van geweld en geen oproer stoken; hij zal zich niet aansluiten bij misdadige personen die, listig, overdreven verwachtingen en grote beloften voorspiegelen, met, als gevolg, telaatkomende ontgoocheling en grote verliezen. Maar de mens is ook als mens een gemeenschapswezen; in zijn geest zowel als in zijn lichaam is hij deel van elkaar insluitende totaliteiten: het gezin, het beroep, het volk, de staat, de grote gemeenschap van de hele schepping. Het economisch leven heeft een betekenis voor elk dezer maatschappelijke vormen, en het druist in tegen de totaalmenselijke leer van R.N. het economische handelen van deze totaliteiten niet alleen te willen onderscheiden - hetgeen gewettigd en noodzakelijk is - maar ze uit die samenhang te willen losrukken. Zowel het liberalisme als het marxisme verminken de economische realiteit, het ene met elke staatsbemoeiïng op dit gebied af te wijzen, het andere met als ideale toestand een staatloze maatschappij van producerende mensen te fantaseren. Het was een der voornaamste bedoelingen van Leo XIII bij het schrijven van R.N., de noodzakelijkheid van de tussenkomst | |
[pagina 342]
| |
van de staat in het economisch leven te beklemtonen, en tevens de grenzen van die tussenkomst af te bakenen. Vele katholieken, onbewust doordrongen met een liberalistische wereldopvatting en overigens terecht verschrikt door de communistische bedreigingen, wilden de heersende sociale mistoestanden verhelpen uitsluitend door het privaat initiatief, door vermaningen aan de bezitters en door weldadigheid. Wederom grijpt R.N. naar de noodzakelijke, blijvende natuur van de staat, om in deze omstreden kwestie te beslissen en de theoretische basis te leggen voor de sociale wetgeving. 45. - 'Zoals wij reeds opmerkten, is het niet goed dat de burgers en de gezinnen door de staat worden opgeslorpt; het is billijk, aan beide het gebruik van hun vrijheid te laten zolang zij noch tegen het algemeen welzijn noch in strijd met de rechten van anderen handelen. Toch moet de overheid over de belangen van de gemeenschap en van hare delen waken. Van de gemeenschap, omdat de natuur de zorg daarvoor aan de overheid heeft opgedragen en wel zo, dat de zorg voor het algemeen welzijn niet enkel de hoogste wet, maar ook de enige bestaansreden is van het staatsgezag. Van de delen, vermits, naar het eenstemmig getuigenis van de wijsbegeerte en het christelijk geloof, de natuur zelf eist dat het land bestuurd worde, niet in het belang van de overheid zelf maar in dat van de haar toevertrouwde bevolking. En wijl de macht om te regeren van God komt, en in zekere zin een deelhebben is aan Zijn oppergezag, moet ze uitgeoefend worden naar het voorbeeld van de Goddelijke macht, welke haar vaderlijke zorg niet minder spreidt over elke zaak afzonderlijk dan over het geheel. Daarom, indien iets het algemeen belang benadeelt of bedreigt of het belang van een of andere bijzondere klasse, en op geen andere wijze dit euvel kan weggenomen of voorkomen worden, dan moet de openbare macht ingrijpen...... | |
[pagina 343]
| |
voorzeker binnen bepaalde grenzen - dat de wet dringend ingrijpe. De reden zelf van dat ingrijpen bepaalt de grenzen ervan. De wet mag noch meer omvatten noch verder gaan dan nodig is om het misbruik op te heffen of het gevaar te verwijderen'. Tenslotte leeft de mens als mens ook in zijn beroepsgemeenschap, waarin hij onmiddellijk zijn economische handelingen uitoefent. Alleen door de dwang van onrechtvaardige wetten, die aan de arbeider het verenigingsrecht ontzegden, was het mogelijk in het economisch leven het liberale beginsel met ongekende noodlottige gevolgen door te drijven. Ook het marxisme kent geen vrije beroepsverenigingen; juist zoals het liberalisme plaatst het het individu rechtstreeks tegenover de staat in afwachting dat deze laatste verdwijnt om plaats te maken voor een totaal ondenkbare sociale toestand. Tegenover deze dwalingen, die onder allerlei vormen de ontwikkeling van het sociaal leven begeleiden plaatst R.N. de natuurrechtelijke leer over de vrije verenigingen. 58. - 'De duidelijk aangevoelde ontoereikendheid van eigen krachten spoort de mens aan en brengt hem ertoe, zich de hulp van anderen te verzekeren. Het is een uitspraak van de H. Schrift: “Het is beter dat twee tezamen zijn dan dat iemand alleen is; want dan hebben zij het voordeel van hun samenzijn. Indien de ene valt, zal hij door de andere worden ondersteund. Wee de eenzame: want als hij valt, heeft hij niemand om hem op te richten” (Eccl. IV 9-12); en nog: “De broeder die door zijn broeder geholpen wordt, is als een sterke stad” (Spreuken, XVIII, 19). Evenals nu de mens, door een natuurlijke aandrift, gebracht wordt tot samenwerking in de burgerlijke maatschappij, zo wil hij bovendien met zijn medeburgers andere verenigingen | |
[pagina 344]
| |
vormen, kleine weliswaar en onvolmaakte, maar toch verenigingen. Tussen deze en de grote, burgerlijke maatschappij bestaat er groot onderscheid wegens het verschil van naaste doeleinden. Want het doel, dat de staat moet nastreven, strekt zich uit tot allen, wijl het bestaat in het algemeen welzijn dat naar recht aan allen en aan ieder in passende verhouding moet ten goede komen. Daarom wordt die maatschappij de “openbare” genoemd, omdat door haar “de mensen met elkaar in onderlinge gemeenschap treden in het vormen van een staat” (S. Thomas, Contra impugnantes Dei cultum et religionem, cap. II). | |
[pagina 345]
| |
Men zal tevergeefs in heel de sociologische literatuur teksten zoeken, die zozeer aan de tand des tijds ontsnappen, en die zozeer als blijvende toetsstenen voor het economische tijdsgebeuren kunnen dienen. Bij gelegenheid van het zestigjarig jubileum van R.N. hebben we maar enkele teksten ervan willen belichten en ter overweging aanbieden. Er zijn nog veel meer onvergankelijke bladzijden te lezen in dit document, maar wij menen toch de vierhoek ervan in het licht te hebben gesteld. In de natuur zelf van de economische activiteit van de mens ligt een theorie besloten over het eigendomsrecht, over het rechtvaardigheidsprincipe, over de sociale wetgeving en over het recht der beroepsvereniging. De allerconcreetste oplossingen van de huidige sociale problemen staan in R.N. niet te lezen. Deze oplossingen moeten gevonden worden door het zoekend en experimenterend verstand, maar dit zoeken en experimenteren zullen slechts tot nuttige conclusies leiden, indien ze geschieden in het licht van de altijd nieuwe beginselen, die in Rerum Novarum een klassieke verwoording vonden. |
|