Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKerkelijke KunstHoe komt het, dat onze generatie er zo zelden in slaagt van haar kerken een mooi huis voor God te maken? Dat ze schoon zijn, is immers de eerste voorwaarde opdat ze hun bestemming ook waardig zullen vervullen. Op de Wereldtentoonstelling van Moderne Religieuze Kunst te Rome maakten de foto's van wat in België aan moderne kerkinterieurs werd verwezenlijkt, een treurige indruk. De artistieke foto's mochten die kerkruimten nog van uit hun voordeligste hoek, met het beste licht, weten voor te stellen, de werkelijke armoede van het gepresteerde konden ze niet verbergen. En zelfs waar de architect een aanvaardbare ruimte wist te scheppen, daar heeft na enkele jaren een rommelige en wansmakelijke meubilering de atmosfeer meestal bedorven. Vaak krijgen we te horen, dat onze kerken tegenwoordig te arm zijn, om zich een kunst- en smaakvol interieur te kunnen aanschaffen. Maar schoonheid kost niet meer dan wansmaak, de mooiere vorm is gewoonlijk ook eenvoudiger, en bespaart nutteloos en duur werk. Hoe komt het trouwens, dat juist de kerken, waar niet wordt gekeken op de uitgave van honderdduizenden en millioenen, de kroon spannen in de cultus van het lelijke, en dit in dienst van de transcendent Schone? Om geen namen uit eigen land te noemen, de aanblik van de pompeuze, theatrale basiliek van Lisieux, of van het kermisachtig schreeuwerige 'nationaal heiligdom' van Pompeï, stemt eerder tot ergernis en droefheid, dan tot bewondering en vroomheid. Er wordt geklaagd over gebrek aan smaak, aan oprechte beleving en kunstzin bij de opdrachtgevers. Maar ook in vroegere tijden waren deze niet begaafder: uit de bewaarde teksten van opdrachten en bestellingen blijkt veeleer, dat zij zich helemaal niet bevoegd achtten op kunstgebied, - en hierin zal wel het grote verschil liggen met hun huidige opvolgers -; ze gaven aan de kunstenaar de zorgvuldige opsomming van wat ze wilden voorgesteld zien of de leerstellige inhoud van het uit te voeren werk, doch ze lieten het aan hem over te beslissen hoe en met welke vormentaal hij dit zou uitvoeren, tenzij ze speciaal een voor die tijd lange reis ondernamen naar een meester die zijn roem dankte aan het nieuwe van zijn scheppingen. Reeds sedert jaren strijden de paters Couturier en Régamey, O.P., in hun tijdschrift Art sacré een enigszins bittere strijd tegen de wansmaak en voor de herleving van de religieuze kunst. Ze hebben er gezocht naar al de diepere en onmiddellijke oorzaken van de verwording, en naar de gezonde beginselen, die aan de basis van een levende kunst moeten liggen. Maar in hun strijd voor een | |
[pagina 311]
| |
moderne religieuze kunst brengen zij één, nochtans zeer voornaam, element weinig naar voren, uit vrees wellicht dat het dadelijk tot verkeerde opvattingen en interpretaties zou voeren, nl.: de bezinning op het verleden. Bezinning betekent niet copie zonder begrip. Het is een verstaan, een zich inleven in de geest, waaruit de kunstwerken zijn ontstaan, die onze kerken versieren of, helaas, versierden. Veel van deze werken, geboren uit geloof en kunstvaardigheid, staan verloren en veronachtzaamd in verborgen hoekjes van zijbeuken en kapellen, - hoe zou de stem van hun bescheiden, smaakvolle schoonheid zich ook kunnen laten gelden tegen de luidruchtigheid van klatergoud en gepolychromeerd gips die de ereplaats hebben veroverd op voetstukken en op.... altaren? - En veel ook van wat in wanklank geraakte met de nieuwe 'stijl', verhuisde naar musea en particuliere verzamelingen, gedoemd om definitief te behoren tot de relikwieën van een dood verleden. Toen in Antwerpen vóór een paar jaar de Tentoonstelling van Kerkelijke Kunst werd gehouden, heeft menigeen voor het eerst duidelijk en concreet beseft wat een rijkdom aan schoonheid ons land eenmaal kon scheppen in Gods huis, en des te scherper de ontstellende leegte en armoede aangevoeld van de ersatz-productie waarmee wij thans nog in staat blijken onze kerken te vullen. Het was voor menigeen een ontdekking en een verrassing, met welk een nooit falende zekerheid en onuitputtelijke vormenrijkdom de kunstenaars tot aan de eenvoudigste voorwerpen van het kerkmeubilair hun beste kunnen wijdden, en er zowel de originaliteit van hun persoonlijkheid, als de geest en de vroomheid van hun eigen tijd in wisten uit te drukken. Het jaar daarop verscheen naar aanleiding van deze tentoonstelling onder de leiding van Ad. Jansen en Ch. Van Herck het boek Kerkelijke KunstschattenGa naar voetnoot1). Dit boek werd opgevat en uitgevoerd met de zin voor het schone die Antwerpen nog steeds eigen is, wanneer het eenmaal iets dergelijks wil voortbrengen. Na een korte inleiding over de verschillende kunsten biedt het honderden platen uit de rijkdom van wat ons Vlaamse land eenmaal kon scheppen voor de heerlijkheid van Gods huis. Er is iets uitbundigs en overweldigends in deze rijkdom. Het contrast met de huidige armoede is des te schrijnender. Het is bijna onmogelijk aan te nemen dat ons volk de karaktertrekken en de levenskracht zou hebben verloren, die het in staat stelden tot deze ononderbroken schepping, vaak in tijden die nog bewogener en treuriger waren dan de onze. Maar zeker is de liefde verloren gegaan voor het mooie werk, volmaakt zijn functie dienend, en toch uitdrukking van de persoonlijkheid van de maker, om plaats te maken voor vlug seriewerk, dat als kunstambacht de indruk geeft van slordigheid en gebrek aan inspiratie, en dat slechts enkele gestandardiseerde vormen produceert, die zich dan zo goed en zo kwaad als het gaat moeten aanpassen aan iedere omgeving. Dit gebeurt omdat het zg. commercieel voordeliger is en meer renderend. Maar zelfs louter materieel beschouwd hebben we hier te doen met een kortzichtige, om niet te zeggen averechtse redenering. Het kunstambacht gelijkt op de kip met het gouden ei. Reeds méér dan eens heeft onze kunstnijverheid deze ervaring opgedaan, zonder dat wij in staat blijken er de juiste conclusie uit te trekken: éénmaal was het werk van onze Brabantse beeldsnijders wereldberoemd. Gans Europa kwam te Brussel en te Antwerpen zijn gebeeldhouwde retabels bestellen: men meende de verdiende roem voordeliger te kunnen | |
[pagina 312]
| |
uitbuiten door seriewerk te leveren, stereotiep en steeds onpersoonlijker. Het gevolg liet niet op zich wachten: de bestellingen bleven uit, en de bloeiende kunstindustrie ging te niet. In de grote perioden van onze kerkelijke kunst belette de eerbied voor de traditie de kunstenaars niet hun eigen weg te gaan: barokke communiebanken en gracieuze koorafsluitingen in XVIII-eeuws smeedwerk brachten een heel nieuwe noot in het kerkinterieur, maar bleven gewoonlijk in volmaakte harmonie met het gotische gebouw. De contrareformatie legde het accent op de sacramenten, vooral op biecht en communie. En de nieuwe biechtstoel werd niet vervaardigd als een anachronistische neogotieke kast, ergens onder aan de wand ingeschoven, maar als een volwaardig kunstmeubel, dat een functie te vervullen had in de kerk, en voor deze functie schiepen de kunstenaars een nieuwe uitdrukking in de triomfantelijke vormentaal der barok: in de constructie ingewerkte sculptuur verheerlijkte de liefde en het berouw, de grote bekeerlingen en boetelingen uit de gemeenschap der Heiligen. Het altaar moest voor het Misgebeuren een luisterrijk kader scheppen, de schrale kleinheid van stervende laatgotiek ruimde de plaats voor triomfbogen met gedraaide zuilen en met stralenbundels doorbroken frontons, voor monumentale altaren, even jubelend bewogen als de feestelijkste hymnen ter ere van het Allerheiligste. - Ook in deze tijden leefden mensen, die zich ergerden aan de ongewone, nieuwe vormen van wat een onafhankelijke kunstenaarsverbeelding ontwierp. Maar wie denkt nog aan hen? Integendeel, wij zijn de opdrachtgevers zowel als de kunstenaars dankbaar, dat zij het hebben aangedurfd, zo onbeschroomd 'modern' te zijn. Het boek van Jansen en Van Herck, met zijn rijke verzameling kerkelijke kunstschatten uit ons verleden, noemde burgemeester Craeybeekx 'een dokument van waarde, dat de hulde bestendigt aan het artistieke gevoel van de Antwerpse kunstambachten'. Die woorden lijken wel eniszins op een citaat uit een 'oraison funèbre', want op de laatste eeuw zijn ze bezwaarlijk toepasselijk. Maar misschien, rijker geworden door de bezinning op het verleden, scheppen onze kunstenaars weer eenmaal een nieuwe religieuze stijl, die zowel aan de geest en de vroomheid van deze tijd een eigen vormentaal schenkt, als aan ons volkskarakter een oprechte en gaaf-gezonde uitdrukking.
A. Deblaere S.J. |
|