Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 280]
| |
Letterkundige kroniek
| |
[pagina 281]
| |
En toch blijft de verbazing. Sinds zijn Vaarwel dan en reeds daarvoor, wendde hij zich af van het clericalisme; hem, gingen het geluk en de vrede van allen ter harte, de gewoon-menselijke verhoudingen, natuurlijk en heilig. Zich bewegen in de zozeer afgezonderde wereld van religieuzen en mystiek lag hem niet, tenzij in het voorbijgaan en met een neiging naar caricatuur. Waarom doet hij het nu, eerbiedig en bewonderend? Wij kunnen het niet achterhalen; wij hoeven ook niet te weten, wat daartoe de doorslag gaf.
Walschap verhaalt dus het leven en sterven van een heilige religieuze; van ene die, zonder het te willen of te weten, op weg is naar de zaligverklaring. Doet hij het competent? Laten we niet vallen over het verkeerd gebruik van technische woorden ('plechtige' geloften bijvoorbeeld, 'via comtemplativa', en 'motiven (voor metten) en lauden'). Wel betreuren we even dat de voorstudie, wat mystiek en wonderen betreft, niet uitgebreider, niet zorgvuldiger is geweest; want al te duidelijk heeft de auteur voornamelijk op zijn vroeger verworven, zijn vage en verre kennis vertrouwd, en niet minder op zijn artistieke brio die uit het diepe onderbewustzijn het lang verholene verrassend ophaalt. Daardoor komt enige zelfgenoegzaamheid om de hoek kijken; daardoor wordt de voorstelling nogal extreem, uitwendig en luidruchtig (alles op ijs-van-één-nacht). Doch dat zijn bijkomstige tekortkomingen, waarbij de kunstenaar tóch het religieuze leven en de vereniging met God kan hebben aangevoeld. Ja, hij heeft ze aangevoeld, werkelijk maar onvolkomen. Hij weet wat er geschiedt binnen de muren van een klooster, van een noviciaat, in de ziel en in de kring van onervaren novicen. Aan uitwendige plichtplegingen kunnen beginnelingen zich vergapen, daarin zich vergissen; hij weet dat de heiligheid de mens stiller maakt, nederig en verborgen; dat de heilige (om met Ida Friederike Görres te spreken) achter de glanzende sluier van het zwijgen zijn menselijk gelaat verbergt. Hij weet dat de dorstige-naar-God ook hunkert naar zelfverloochening, miskenning, kastijding; en evenals hij van binnen uit de godsliefde aanvoelt, evenzo (veel méér nog) voelt hij de naastenliefde aan, het vernederd zich vergeten, het dienend zich vermenigvuldigen, het buigen voor eenieder en allen. En toch, hier raken wij de grens van Walschap's godsdienstigheid: hem ontgaat de zonde in de schepping, hem ontgaan de hoogste vormen van goddelijke en menselijke liefde hier beneden, verlossende barmhartigheid en uitboetende offergeest. Hem ontgaat de diepste, eigenlijk de enig absolute, levenswet: sterven en verrijzen. Blijde sterven, dag na dag en eens voorgoed, opdat anderen zouden leven; verrezen leven, met een vrede die een voorsmaak is van de hemel, opdat anderen door de dood naar het leven zouden gaan. Gedeeltelijk (want geheel is onmogelijk) mist Walschap de basis van elke godsdienstigheid: Gods barmhartigheid tegenover kwaad en zonde; en bij de mensen de boetende overgave, opdat er zoveel mogelijk zouden ontkomen aan boosheid en ondergang. Op de door hem voorgestane basis van een aards geluk, adaequaat omsloten door vergankelijke wereld en sterfelijk | |
[pagina 282]
| |
bestaan, kan geen ware godsdienstigheid, nog minder heiligheid, stevig worden gebouwd. Om die reden ontglipt Zuster Virgilia aan haar schepper; haar bestemming voert haar uit boven zijn horizon. Tot in het noviciaat houdt hij haar bij; daarna, waar het buitengewone begint, begeven hem inzicht en werkelijkheid. Hij weet het contact nog vast te houden waar het om naastenliefde en dienstbaarheid gaat; daar voelt hij enigermate vaste grond onder de voeten. Maar de mystieke Virgilia die hij ons voorstelt: het is een onmogelijk samenstel van werkelijke naastenliefde, dwaze boetplegingen en onwerkelijke performances. Wij zien niet hoe, bij de beoordeling van zulk een geval, de Jezuïet Herman lijnrecht tegenover de ongelovige Robert kan staan.
* * *
De ongelovig geworden Walschap moest, tegenover zijn heldin en haar bestemming, zijn houding bepalen: zijn waarderende bewondering; maar tegelijk zijn afwijzen van alles wat op godsdienstige dweepzucht gelijkt. Hij deed dit in de persoon van Robert van Calcken, Virgilia's oudste en knapste broer; ook de meest beminde, zelfs als de jongere, Herman, Jezuïet wordt. Maar Robert, naarmate hij verder van het geloof komt te staan, wint aan menselijkheid; steeds meer houdt hij van zijn zuster, naargelang deze meer dwaasheden begaat, - en, verbazend genoeg, ze begrijpt hem. Ze begrijpen elkaar; want ieder van de twee volgt, met het absolute temperament der van Calcken's, de eigen weg. Robert is er van overtuigd dat Vlaanderen (gelijk de gehele wereld) zich naar het heidendom keert, en dat het volslagen heidendom de oprechte en liefdevolle breedmenselijkheid het best beveiligt. Hij staat niet alleen. Wanneer hij, op de dag der begrafenis, stoutmoedig zijn standpunt volhoudt, kiest zijn oom Daniël van Calcken cynisch zijn partij. Ook zijn zwager Marc de Almeira; terwijl een andere zwager hem minstens geen ongelijk geeft. Dat alles in tegenwoordigheid van de vader, van hun broer Herman, de Jezuïet, van priesters-familieleden. En oom Steven Verheyleweghen, de inspecteur, die verzoenend moet optreden, vindt de neutrale formule: dat hun dochter, zuster en nicht Alberta, de pas begraven Virgilia, een wondermooi anachronisme moet heten, 'een laat-gothische bloem' in een wereld die verheidenst. Virgilia is dus, zo meent de auteur, een authentieke katholieke heilige, wier familie, bijna door haar voorbeeld, langzaam afvallig wordt. En zo is het goed: heldhaftige oprechtheid brengt altijd de waarheid verder, niettegenstaande bijkomstige vergissingen. Afgezien van het dramatiserend-op-de-spits-drijven, zijn zulke toestanden bij ons mogelijk. Families, die uiteenvallen in ongelovigen en gelovigen, terwijl men, aan beide zijden machteloos, elkaar nog waardeert, van elkaar nog houdt! Daar is, bij ons volk in onze tijd, een verglijden naar het heidendom; maar Walschap heeft ongelijk wanneer hij onze gehele hedendaagse ontwikkeling daartoe herleidt; ongelijk wanneer hij dat verglijden doet samengaan met een handhaven (en | |
[pagina 283]
| |
eerder nog een toenemen) van de natuurlijke deugden; ongelijk wanneer hij het ziet als een gezondmakende bevrijding. Dat alles vloeit uit zijn grondstelling voort: er zou hierbeneden niets anders zijn dan de drang naar een aards en beperkt geluk; - en die basis van zijn denken en observeren (we zeiden het reeds) kunnen we niet aanvaarden.
Wordt hij er zelf door bevredigd? Anders gezegd: wanneer wij de twee thema's van zijn boek samenvoegen - de heilige Virgilia, de niet minder nobele maar afvallige familie -: waar ligt de klemtoon? Walschap's verstandelijke overtuiging zou graag het tweede motief vooropstellen, maar dan met het eerste in volmaakte harmonie; want, zo meent hij, al openbaren zich nog heiligen, toch gaat ons volk, toch gaat de wereld naar de weldadige ontkerstening. Zijn hart echter is bij het eerste thema; dat blijkt heel duidelijk uit de eerste helft van het boek, de diepst doorvoelde en innigste. En dus, al verliezen velen (zelfs onder de besten) het voorvaderlijk geloof, tóch zijn er nog heiligen. Toch flitst nog in hen Gods geheimnisvolle boodschap.... Zo zien we dan deze ongelovige, die in verleden, omgeving en eigen wezen, altijd op het geloof uitkomt, altijd op het beknellend mysterie stoot waar hij geen weg mee weet! Het is een verminderd geloof geworden, geschonden en van zijn meest eigen luister ontdaan. Maar het leeft nog; het eerste herkenningsteken van de ware christen, het tweede gebod gelijk aan het eerste, wordt bij hem (met recht) een altijd weerkerende, imperieuze eis. Verder kunnen we ons onderzoek niet doorvoeren; al het andere blijft hypothese. | |
IILetterkundig gezien, is het boek geschreven van uit de stilte. Zo schreef Walschap weliswaar altijd; maar de jongere auteur werd eens voortgestuwd naar ophefmakende affirmaties, profetische openbaringen, nieuwe artistieke formules, strijd en executie. De oudere kunstenaar, niet minder fier en categorisch in zijn voornaam geworden rust, bewaart, van dat vroeger geweld, een zwak voor overdrijving, voor krachttoeren, voor polemische zetten en tegenspraak, voor een peremptorisch uitgedrukte overtuiging. Doch kalm en zelfverzekerd meent hij nu, ruim van hart en toegeeflijk, de ware inwendige vrede te genieten. Die schrijft hij uit. Wij bedoelen echter een andere stilte. Altijd was deze schrijver vormelijk beheerst. Hij scheen de ogen te sluiten; en dan volgde hij, met een zelfverzekerde pen, het veelvuldig leven dat opdook uit geheugen, ervaren en onderbewustzijn. Hij greep daaruit: niets dan concrete werkelijkheid; maar daarom niet minder geordend en als doorgloeid van zijn strikt-persoonlijk wezen. Walschap's novellen en romans groeien onmiddellijk uit het concreet gebeuren, niet minder onmiddellijk uit de heftige ziel; altijd schreef hij van uit de stilte, waarin volledige ervaring en intense intuïtie elkaar versterkend doordringen. Zo werd ook Zuster Virgilia geschreven, met een connatureel inleven | |
[pagina 284]
| |
en met een zelfstandig partij-kiezen. Men had kunnen vrezen dat Gerard Walschap, na het vergaan van zijn onstuimige en tragische jeugd, als schrijver zwakker zou worden. De Moeder gaf echter goede hoop; en Zuster Virgilia vertoont, in een voorname wijsheid gevat, eerder een versterking van de oude hoedanigheden. Het boek onthult zelfs de reden van dat voortbestaan en van die groei: de laat-ongelovige kan veel kwaad gesticht hebben en ver zijn afgedwaald; altijd bewaarde hij, met een idealiserend levensdoel, het ruime hart. Dat onuitputtelijk hart maakt de ouder wordende man, op een andere wijze, nog intenser vitaal. Ten tweede treft ons de dramatische aanleg. Altijd was het horenspreken bij deze schrijver allerbelangrijkst; eens vond hij zijn bijzondere verhaaltrant door het naschrijven, zo maar, van wat een gewoon volksmens zou vertellen. Aan dat eerste procédé ontsprong een tweede: zijn romanhelden hielden innerlijke alleenspraken waarin het handelen lag gevat; van binnen uit volgde men hun optreden, dat des te vlugger, des te meer aangrijpend en als noodzakelijk verliep. En de alleenspraken werden gesprekken of conflicten, wanneer twee of meer personages elkaar ontmoetten en bejegenden. Walschap maakte van de wereld een schouwtoneel, waar men, van de zielen uit, het altijd spontane en besliste handelen waarneemt. Hij maakte van zijn boeken een opeenvolging van monologen (waarbij heel wat gebeurt), van dialogen (die veel meer een stellingname zijn dan een twistgesprek), van toneelscènes (waarbij het handelen in het spreken ligt verwerkt); - en daartussendoor neemt, af en toe, een zakelijk verteller het woord, bondig en gevat, schijnbaar onbewogen en haast onpersoonlijk.
Walschap's dramatische aanleg uit zich nog anders. De gestalten die hij opriep deden allerwaarachtigst aan; de conflicten en avonturen kon hij ook tot in het uiterste variëren en vermenigvuldigen. Hij kende en hanteerde zijn combinerende virtuositeit, die hij meer dan eens misbruikte. Toch bewonderen we steeds zijn merkwaardige dramatische aanleg. In gestalten en feiten ziet en doet hij alles lichten en voortgaan. Zodra hij zich wendt tot de stilte: daar wriemelen mensen en gebeurtenissen, die het door hem gedragen licht precies incarneren, onvergankelijk doen voortbestaan. Deze dramatische instelling verleent, aan Zuster Virgilia, een onnavolgbare verscheidenheid van toon en gang. Alle belangrijke personages komen aan het woord en spreken door; er zijn veel ontmoetingen, wrijvingen, verrassingen, beslissingen. Die verscheidenheid verleent aan het geheel een duidelijke structuur, aan elk hoofdstuk een nieuwe kleur en rhythme. Ze draagt vergroving in zich, als bij een tekening die alleen uit vette lijnen bestaat; maar onuitwisbaar leeft daar het gehele gebeuren, met al zijn deelnemers en getuigen, in de grote golvingen van zijn verbazend verloop. Dit zijn slechts schematische aanduidingen; veel diende geschakeerd en bijgewerkt; en er zou nog veel aan toe te voegen zijn. Maar alles zou hierop uitkomen: Walschap schrijft van uit de stilte; in die stilte denkt en arbeidt hij met gestalten en gebeurtenissen. Een nog dieper | |
[pagina 285]
| |
gaand onderzoek zou uitwijzen: dat de gehele Walschap, van de naastenliefde uit kan en moet gezien worden en begrepen.
* * *
Wij gingen geest en vorm na van Zuster Virgilia, de plaats en betekenis van dit werk in godsdienstig en literair opzicht. De uitslag was, niettegenstaande duidelijke reserves, onverhoopt gunstig. En ziehier, uit geheel de roman, het diepste symbool: toen Zuster Virgilia, nog het molenaarsdochtertje Alberta van Calcken, eens speelde met het mandenmakertje Nelen Hafflighem, bond deze haar aan een molenwiek. De wiek ging de hoogte in; van boven uit zegende het kind het dorp. En terwijl zij neerkwam, steeg de vastgebonden Nelen omhoog om op zijn beurt te zegenen. Beide kinderen zullen jong sterven, beiden door God getekend en geheimzinnig verbonden.... Wie zulk oorspronkelijk symbool weet te vinden, bevroedt nog, als tegen wil en dank misschien, de diepere godsdienstigheid. |