| |
| |
| |
Stemmen in de woestijn
Enkele Achtergronden en Aspecten van de jongste Nederlandse poëzie
door Michel van der Plas
IK zou mijn gedachten eens willen ordenen over een onderwerp dat mij benart; waarvan ik echter tevens weet dat het uitermate moeilijk te belichten valt. Het betreft de poëzie van hen die sedert het begin van de tweede wereldoorlog zijn gaan schrijven en publiceren, en in het bijzonder van de katholieken onder hen. Dat dit onderwerp mij benart moge ik verklaren door te verwijzen naar een strijdvraag die gedurende de laatste maanden nogal eens in katholieke dag- en weekbladen is opgeworpen; het is de vraag: mist de poëzie van de jonge katholieke schrijvers de mogelijkheden om tot bloei te geraken? En het is een vraag die zich te moeilijker laat beantwoorden, aangezien de poëzie in kwestie voortkomt uit een historie die nog in volle gang is. Maar het is tevens een vraag die een achtergrond behoeft, welke tot nu toe in de discussie ontbroken heeft: de achtergrond die de aard van die poëzie verklaren kan.
Ik heb het beeld van de woestijn gekozen; ik weet dat het conventioneel is, maar het schijnt mij toe, dat het de positie van de jonge mens van heden toch goed kan illustreren. Als wij de afgelopen elf jaren overzien, dringt zich dat beeld van een kale, troosteloze vlakte dadelijk op. Wij kunnen het ons zo voorstellen, dat deze generatie na de oorlogsdagen van Mei 1940 over de plotseling ontstane puinhopen belandde aan de rand van een vlakte, waarin enkel vragen en schijnbaar geen antwoorden meer mogelijk waren. Er volgden vijf jaren van de voor een gevoelig toeschouwer meest absurde pijnen, totdat, in de meest letterlijke zin van het woord, in de kale vlakte van de ontreddering geen brood meer voorhanden was waarmee zij zich konden voeden, geen water waarmee zij zich konden verfrissen en geen kleed waarmee zij zich konden kleden. En terwijl zij daar in de onafzienbare, droge zandvlaktes de absurde vragen van het waarom der levensontluistering verduurden, verschenen hun de fata morgana's der ideologieën dooreen en lieten niet af, hen te tarten en te kwellen. Is het wonder dat zij, toen tenslotte een bode de woestijn inreed met de mare dat de ontreddering voorbij en de vrede in de randsteden teruggekeerd was, zich slechts
| |
| |
moeizaam en met weinig vertrouwen terugsleepten, zo zij al niet in een lusteloze wanhoop in de woestijn bleven liggen?
Dat waren de oorlogsjaren; maar was er veel verschil met de vijf jaren die er zouden volgen? Was de schijnvrede waarin zij belandden wellicht niet nog moeilijker te verdragen dan de woestijn zelf? en werd tenslotte het land waarin zij terugkeerden, opnieuw overschreeuwd door de stemmen der oorlogophitsers, niet een tweede woestijn?
In 1936 schreef H. Marsman een gedicht, 'Voorschrift', waarin hun als het ware het toekomstig lot was voorspeld. Vier jaren voordat de ontreddering een aanvang nam had hun deze dichter gezegd:
den groenen rijkdom der oasen,
van zand; goud en topazen
die zijn voor uw vriendin,
den stierenvechter laat ge de arena,
die beurtelings 'kruist hem'
En in een ander gedicht van een heel andere inhoud was hun iets anders dan het lijden voorspeld: de mogelijkheid van de twee-eenheid: beul-afgebeulde; was hun aangewezen welke gevaarlijke potentie er in iedere mens schuilt: de potentie een beul van Dachau te worden. Ik schrijf het gedicht van Hoornik uit 'Requiem' over dat dit naar mijn mening illustreert:
Ik ben vandaag een reiscostuum gaan koopen
in 't 'Huis voor Heeren' in de Kalverstraat.
Terwijl ik bezig ben de jas te knoopen
en in den spiegel kijk, hoe 't pak mij staat,
- u kunt het sluiten, maar men draagt het open,
zegt de bediende die mij gadeslaat -
zie ik, terwijl ik achteruit wil loopen,
een vreemden man staan in een zwart gewaad.
| |
| |
- Wie is hij? denk ik, als hij dóór mij gaat
en vóór mij is en in den spiegel staat,
als ik zijn oogen zie, van bloed beloopen.
En zacht, als katten op tapijten loopen,
bang voor mezelf, ben ik naar huis geslopen
en hang de spiegels om, waarin hij staat.
Deze oorlogsgeneratie had zich een woestijn van lijden voorspeld gezien, maar kon zich na de lijdensjaren afvragen, zo zij het al niet onder de oorlog had gedaan: Kan ik ook geen beul worden? kan ik ook niet eenmaal leven vernietigen? En zijn angst voor zichzelf en voor zijn verder leven nam bij haar dichters toe.
Deze gemoedsgesteldheid was hen opgedrongen. Deze generatie is overvallen. Vóór de oorlog waren de jonge mensen van nu te jong om te beseffen wat er in hun wereld gaande was. Zij bevonden zich nog in een verdoving. En de ouderen van hen bevonden zich op de ochtend van de tiende Mei 1940 of later, toen de Joden bij duizenden uit Amsterdam verdreven werden of misschien zelfs eerst toen zij voor de gaarkeuken in de rij stonden, in de situatie der mensen die beschreven worden in het prachtige Kerstoratorium 'For the time being' van de Engels-Amerikaanse dichter Wystan Hugh Auden:
Why were we never warned? Perhaps we were.
Perhaps that mysterious noise at the back of the brain
We noticed on certain occasions - sitting alone
In the waiting room of the country junction, looking
Up at the toilet window - was not indigestion
But this Horror starting already to scratch Its way in?
Just how, just when It succeeded we shall never know:
We can only say that now It is there and that nothing
We learnt before It was there is now of the slightest use,
For nothing like It has happened before. It's as if
We had left our house for five minutes to mail a letter,
And during that time the living room had changed places
With the room behind the mirror over the fireplace....
This is the Abomination. This is the Wrath of God.
De Gruwel. De Wraak van God. Ziehier, hoe de dichter Auden een antwoord geeft op de vraag: Waarom de Gruwel? Maar de meeste jongeren van deze generatie hebben dat antwoord in de woestijn niet
| |
| |
eens gevonden. En toch is het juist het 'Waarom' dat hun meer dan ieder ander ding op de lippen brandt. En velen van hen komen tot de conclusie van de 'absurdité', die geen antwoord inhoudt, maar slechts een pijnigende bevestiging van het 'waarom'. 'L'homme est toujours seul' is hun eerlijk devies, en dat staat in hun verzen weerspiegeld. Met deze beelden voor ogen kunnen wij ons de gemoedsgesteldheid van velen voorstellen die in de tien achter ons liggende jaren voor het eerst hun stem verhieven.
In 1944, toen reeds enkele illegale literaire tijdschriftjes en krantjes een kortstondig bestaan achter de rug hadden en toen er veel onrijps als voorlopig representatief voor de jonge generatie publiek was gemaakt, verscheen er de eerste overzichtelijke manifestatie van het werk van vrijwel alle jongere dichters in bezet Nederland. Een groot, voor die tijd fraai uitgevoerd boekwerk, Parade der Profeten genaamd, kwam in grote oplage van de ondergrondse pers. Het was een anthologie, samengesteld en ingeleid door C.A.G. Planije en Jan Praas, twee inmiddels vergeten en vergeven corypheeën uit de verwarde oorlogstijd. Bladert men in dit lijvige boek, dan krijgt men een eerste overzicht over de tot dan toe verschenen en geschreven poëzie der veertigers. Het is zeer instructief om de inleiding te lezen die aan deze Parade der Profeten voorafgaat. Zij is niet alleen eerlijk, maar ook zeer goed gesteld en biedt voor de gedichten die er op volgen inderdaad een behoorlijke samenvatting. Welke is dan de toon die uit die inleiding klinkt? De dichters van dit boek, zo betogen de samenstellers, kennen na deze oorlogsjaren slechts ontgoochelingen in hun bestaan op aarde en ontdekken nergens meer een grootse fictie of een stralend visioen. Het hoogste dat zij in het bestaan nog kunnen erkennen is 'het klein geluk', een beeld dat inderdaad in de volgende gedichten herhaaldelijk bij die naam wordt genoemd en geprezen. Men verstaat er een vreugde onder waarvan men zich de vergankelijkheid zeer goed bewust is, maar die toch de grauwe hardheid van alledag soms opfleurt: het is de ephemere liefde van een vrouw, de kortstondige trouw van een vriend, de smaak van een even genoten glas wijn, de ontroering van een onderhanden genomen boek, de bloei van de roos tot de winter. Niet meer, zeggen de inleiders, maar ook niet minder. Zij, de dichters der oorlogsgeneratie, klampen zich krampachtig vast aan dat kleine geluk en
trachten dat te behouden. Het verklaart het leven niet, het geeft het leven ook geen volledige zin, maar het maakt het gemakkelijker te dulden. Er is geen ander uitzicht, geen nieuw, onontdekt en lokkend gebied, geen horizon en geen paracleet. De oorlog als sociaal probleem wordt over het hoofd gezien en gelaten voor wat zij is. Dit is een
| |
| |
samenvatting van de inhoud dier inleiding en, gelijk gezegd, dekt zij de gedichten. Profeten ontmoet men nergens, of het zijn wanhoopsprofeten. De inleiding kan men nog profetisch noemen, want zij schetst een geestesgesteldheid die tot aan deze dag is blijven overheersen. Maar naar aanleiding ervan dringen zich enkele vergelijkingen op.
Op de eerste plaats dient men de inhoud van deze eerste bloemlezing te vergelijken met de overheersende gemoedstoestand die beschreven wordt in de bloemlezing Twee Lentes, samengesteld en ingeleid door Ed. Hoornik, representatief te noemen voor de voorgaande generatie, de Criteriumgroep, die zich rond 'Werk' en 'Criterium' vanaf 1939 formeerde. Hoornik had in Twee Lentes en elders, o.a. in enkele nummers van 'Groot Nederland' een analyse van zijn generatie gegeven die, gelijk men nu kan nagaan, weinig verschilt van de Parade der Profeten. Hoornik had betoogd dat zijn groep schrijft vanuit een romantisch rationalisme, in notities waarvan moedeloosheid, rancunes en skepsis de bases vormden. De Criteriumgroep kan, zeide hij, het heden niet aanvaarden omdat zij zich niet verantwoordelijk acht voor de daden van haar voorgeslacht; zij mist de kracht en de bevrijdende idee om zich tegen het heden, de waanzinnige oorlog, te verzetten. Zij zal berusten in dat gemis, ook wat de toekomst betreft.
Misschien wordt de Criterium-mentaliteit nog het bondigst samengevat in Anna Blamans gedicht 'Winter', waarin het heet:
Ik ben gestorven zonder het te weten,
want anders had ik mij toch wel verzet,
en als een stomme wacht aan 't raam gezet,
zit ik dit bodemloos bestaan te meten.
Ik heb maar één verlangen: te vergeten....
maar buiten ligt een toegevroren Lethe....
En ik zit stil en meet het leven uit:
het is woestijn, herkomst - én doelverloren,
de stem des roependen zonder geluid....
Reagerend op een andere bloemlezing uit deze dichters, In Aanbouw, samengesteld door F.W. van Heerikhuizen, schreef Jan Engelman in Maart 1940 in 'De Gemeenschap': 'Men zegt dat Lodewijk van Deyssel de bloemlezing van Coster, Nieuwe Geluiden, een 'klachtenboek' genoemd heeft. Maar Nieuwe Geluiden lijkt wel een fontein van geestdrift wanneer men het boek legt naast In Aanbouw.
| |
| |
Wanneer Nieuwe Geluiden een klachtenboek was, zou men geneigd kunnen zijn om In Aanbouw een doodsreutel te noemen. Het werk van deze jonge dichters vertoont in het algemeen een groot gebrek aan generositeit, aan wijsheid van verbeelding, aan geloof in hun ster. Zij zitten vol rancunes. Men kan daarmee enkele navrante instantanées scheppen, maar niet voeden die zang der bovenzinnelijke vreugde waarvan de grote dichtwerken zijn vervuld'.
Men zou er over kunnen redetwisten of de grote dichtwerken der wereldliteratuur inderdaad van bovenzinnelijke vreugde zijn vervuld (ik ken vooral in deze tijd slechts zeer weinige allergrootsten in wier werk het geluk doorzindert: Claudel, St. John Perse, ja, en wie verder nog?) maar er schuilt een belangrijke waarheid in Engelmans observatie, en zij is niet minder toepasselijk op de veertigers, althans de veertigers die in 1944 geformeerd stonden. Wel legden zij misschien méér de nadruk op de mogelijkheid om het kleine geluk als een dierbaar bezit te cultiveren, maar het werd allengs duidelijk dat voor velen het kleine geluk niet méér werd dan een dierbare bijzit, in plaats van een dierbaar bezit.
Het is voorts interessant de mentaliteit der veertigers te confronteren met die van een jonge Duitser, die, toen hij stierf in 1947, onbetwistbaar de leider genoemd kon worden van de jongste Duitse schrijversgeneratie, Wolfgang Borchert. Wolfgang Borchert is de stem van een oorlogsjeugd die de ontreddering van deze tijd op de bitterste wijze heeft ervaren: de woordvoerder van een jeugd die de oorlog aan het oostfront heeft ervaren, de verschrikkingen der Russische gevangenkampen heeft ondergaan en tenslotte in een tot grote puinhoop geworden vaderland de Nachkrieg van de totaal verslagenen heeft moeten beleven. Wat deze jonge dichter en prozaïst, in de woestijn van zijn stad Hamburg, schrijft, is doordrenkt van een grote bitterheid en verslagenheid, en toch verschilt zijn stem met die van de jongeren die hier de woestijn der jaren belijden. In zijn stuk 'Wir sind die Generation ohne Abschied', heet het weliswaar: 'Wir sind die Generation ohne Bindung und ohne Tiefe. Unsere Tiefe ist Abgrund. Wir sind die Generation ohne Glück, ohne Heimat und ohne Abschied. Und sie gaben uns keinen Gott mit, der unser Herz hätte halten können, wenn die Winde dieser Welt es umwirbelten'; maar aan het eind roept hij uit: 'Aber wir sind die Generation der Ankunft. Vielleicht sind wir eine Generation voller Ankunft auf einem neuen Stern, in einem neuen Leben. Voller Ankunft unter einem neuen Sonnen zu neuen Herzen. Vielleicht sind wir voller Ankunft zu einem neuen Lieben, zu einem neuen Lachen, zu einem neuen Gott. Wir sind die Generation ohne
| |
| |
Abschied, aber wir wissen, dass alle Ankunft uns gehört'. Men ziet hier dat Borchert de kracht heeft weten op te brengen, om vanuit de woestijn op zoek te gaan naar een pad dat hij recht zal kunnen maken voor de komst van 'een nieuwe liefde, een nieuwe God', en ziedaar het verschil met zovelen der jongste dichtersgeneratie in ons land, - zovelen die volharden in het beschouwen zonder einde van het dorre zand en de oaseloze vlakte, die niet op weg gaan, en wier gedichten derhalve krachteloos worden. Zij bekommeren zich niet om de dag van morgen maar blijven zitten bij de puinen van gisteren. Ik bepaal mij tot een constatering, ik spreek geen oordeel over die gemoedsgesteltenis uit. Maar het is merkwaardig dat de vertegenwoordigers van dit gedeelte onzer generatie gedurende of na deze laatste oorlog niet zijn kunnen komen tot één grootse vloek of één groots gebed. Of het moest de krachtige Ballade A.D. 1947 van de dichter Nico Verhoeven zijn; maar deze behoort niet tot de groep der 'stilstaanden' en juist echter tot de katholieke jongere dichters wier streven ik zo aanstonds hoop aan te stippen.
Men kan, samenvattend, zeggen dat er in 1945 betekenisvolle stiltes op geestelijk gebied onder de jongste generatie intraden. Er waren ten andere plotseling veel meer dichters dan vroeger, en allengs kreeg het lieve vaderland het aanzien van een grote Rederijkerskamer. De critiek werd milder, gemakkelijker. Winst was dat de poëzie echter veeleer verhelderd dan verduisterd was. In een bijdrage over de verzetspoëzie heeft J. van Heugten daar in 'K.C.T. Streven' eerder op gewezen. Vele oude dichtvormen waren in ere hersteld: de ballade, het villanel, het triolet, de gasel en de canzone deden weer, naast het sonnet, hun intrede.
Overziet men nu vandaag het kamp der jongere Nederlandse dichters dan kan men twee groepen onderscheiden. De eerste groep reageert op de woestijn met verzen, geboren vanuit het geschetste psychische nihilisme; de tweede heeft zich in de woestijn aangegord met verantwoordelijkheidsgevoel, heeft een scherpe zelfanalyse ondernomen en tracht krampachtig zijn zekerheden te verzamelen en zijn ster te ontdekken. Tot de laatste groep behoren de jongere katholieke dichters. Ik wilde, alvorens de laatste groep nader te bezien, nog een paar woorden aan de eerste wijden. Zij hebben zich geformeerd rond de bladen 'Podium' en 'Libertinage'. Vraagt men zich af of er onder hen grote talenten schuilen, dan moet men die vraag, naar ik meen, ontkennend beantwoorden. Het is opvallend dat het meeste talent bij de tweede, nog te behandelen groep aanwezig moet worden geacht. Een aandachtige bestudering van de inhoud der twee genoemde tijd- | |
| |
schriften en der bundels die de dichters daaruit gepubliceerd hebben, levert het bewijs daarvoor. Het experimentele karakter hunner poëzie neemt toe, maar biedt vooralsnog weinig verrassends. Veel verschil met het gehalte van de obscuurder blaadjes 'Blurb' en 'Braak' is er niet. De belangrijkste talenten schijnen vooralsnog Ch. Wentinck, Hans Andreus en Simon Vinkenoog. De dood van Lodeizen, wiens bundel Het innerlijk behang terecht veel opzien baarde, laat een leemte in dit kamp achter. Hoewel eigenlijk niet tot het 'groepsverband' van deze nihilisten behorend, heeft de dichter Leo Vroman tot nu toe alle stemmen in deze hoek van de woestijn achter zich gelaten. Hij is de dichter die de droom, de kinderlijke en de brakke, in een paar prachtige gedichten visionnair gestalte heeft weten te geven. Maar behalve deze weinige namen is er een schrikbarende leegte en holheid, die volgeschreeuwd wordt door talentlozen met een lawaai de poëzie
onwaardig. Hoe hun tragische situatie tot banaliteit vervalt is te lezen in het volgende vers, de meetkundige plaats, als ik dat zeggen mag, van alle platgetreden gemeenplaatsen waarmee deze mensen hun 'kleine geluk' hebben omhangen. Het is uit een nummer van Podium en van de hand van W.S. Zeijl.
Een dag
Thuiszitten, boeken lezen, verzen schrijven,
Een stroeve dag versieren met gespeel,
Naar daden streven, maar bij dromen blijven,
Denken en eten, maar van niets te veel;
Een poging doen zichzelf te gaan genezen
Van gisteren, eergisteren en daarvoor;;
Gedichten schrijven en gedichten lezen,
Een sigaret, een pijp ertussendoor;
En, denkend, naar gedachtenloosheid streven
Om saam te vloeien met zijn spiegelbeeld;
Een ogenblik waarachtig zijn en leven,
En dan weer twee en in zichzelf verdeeld;
Dan, 's avonds uitziend naar de dag van morgen,
Terugziend op de dag die is vergaan,
De klok opwinden, voor de kachel zorgen
En dan tot slot maar rustig slapen gaan.
| |
| |
Afgezien van het feit dat de invloed van de latere Hoornik hier heel sterk aanwezig is (de cursief gedrukte regel is zelfs letterlijk overgenomen), biedt dit vers uitzicht op het verval van deze 'school', als dat woord hier op zijn plaats is. Maar, al kan men het vers veroordelen op poëtische gronden, naar aanleiding van de inhoud kan men beslist niet lachen: het is alleen maar een schrijnende stem, van een benarde leegte, die u uit de stem van W.S. Zeijl en zijn bentgenoten tegenklinkt. Men kan niet vergeten dat zij 'het hogere' ervaren zoals de vrouw die, aan het slot van het toneelspel van Albert Camus, Le malentendu een verschrikkelijk antwoord krijgt; als, in dat toneelspel, deze vrouw haar echtgenoot vermoord ziet door diens eigen moeder en zuster en ervaart dat die twee tenslotte ook zelf de dood hebben gezocht, verschijnt op haar kermgeroep: 'God! God!' eindelijk een stomme caféknecht, die gedurende het gehele spel geen woord heeft uitgebracht; en deze, binnenkomend en haar in haar vertwijfeling ziende, vraagt op haar geroep om God: 'Hebt u geroepen?' en als zij antwoordt met: 'God! God! help me toch!', zegt de man met een ontstellende hardheid, voordat het doek daarop abrupt sluit: 'Neen!'
Van een dergelijke ontreddering is er in deze poëzie ook sprake. Veelal erkent zij niet eens een figuur als die van de caféknecht uit het stuk van Camus, niet eens iemand die antwoord geeft, of een andere figuur die, als een Messias, het bestaan binnentreedt. En toch is dat laatste verschijnsel actueel; in verschillende voortbrengselen onzer hedendaagse cultuur wordt een poging gedaan een aanvaardbare 'vervanger van Christus' te creëren, verschijnen er steeds meer figuren met een profetische stem, een wonderdoener-allure en een bovenzinnelijke liefde. In een film als 'Strange Cargo' is het een temidden van gevangenisboeven opduikende visser-vreemdeling die de ontredderden versteld doet staan van zijn onbaatzuchtigheid en zienersgaven. In het toneelspel The Cocktailparty van Thomas Stearns Eliot is het een geheimzinnige, machtige psychiater die enkele, door de absurdité getroffen mensen de weg naar een uitkomst in liefde wijst. En men kan het ver gezocht noemen, maar iets van een dergelijke figuur schuilt er ook in het konijn dat in het toneelstuk van Mary Chase, Harvey opduikt. Nu ontbreekt, merkwaardigerwijs, een dergelijke figuur in de poëzie van deze groep der jongere Nederlandse dichters. En zelfs een grote visie van die ontreddering en volkomen verlatenheid, uiterste consequentie van het 'l'homme est toujours seul', is afwezig.
Hoe hebben zich nu de dichters van de tweede groep, die in de woestijn een uitzicht hebben kunnen vinden, ontwikkeld? Het zij mij
| |
| |
toegestaan in het bijzonder de katholieke dichters onder hen te beschouwen. Belangrijke talenten als Guillaume van der Graft, Ad den Besten en Cees Stip worden hier slechts als medestanders genoemd. Het is niet te verhullen dat de jongere katholieke dichters antipoden van de besproken groep genoemd kunnen worden. Zij belijden een geloof, of trachten dat strijdend te veroveren, dat uitzicht biedt op een zin van het leven, en vooral: een zin van het lijden. Zij erkennen de verrijzenis na de dood. Dit geloof was geschokt, gedurende de achter ons liggende jaren. In de paar jaren voor 1940 beschouwde men de emancipatie der Nederlandse katholieken, mede bevochten door de generatie van 'Roeping' en 'De Gemeenschap', als vrijwel voltooid, althans de culturele emancipatie. Gezapige rust begon de plaats in te nemen van spirituele strijdbaarheid. Een overigens discutabel boek als dat van Henri Bruning, Verworpen Chsritendom scheen niet met die ernst beschouwd te worden die het verdiende. In het zeer behartenswaardige eerste hoofdstuk van Van Duinkerkens nieuwe boek Mensen en meningen, 'De crisis in het christelijk bewustzijn', komen passages voor die in dit opzicht verhelderend kunnen werken. Na gesproken te hebben over 'bewustzijnsvernauwing en gemakkelijke zelfgenoegzaamheid', zegt Van Duinkerken: 'Zo ontstond in de praktijk het betreurenswaardige feit, dat in de jaren tussen 1918 en 1940 herhaaldelijk is beschreven en gekenschetst als de verburgerlijking van het christendom. Bij tallozen verwekte het doorzicht in de aard van dit verschijnsel een heilzame invloed op de eigen levenswijze. Anderen maakte het onverschillig tegenover de godsdienst. De meesten aanvaardden de verburgerlijking onbewust en werden erdoor verdoofd in een onverantwoordelijke zelfverzekerdheid, die de groei van het eigen zieleleven stuitte en de hongerige belangstelling van andersdenkenden
afstiet. In dit tijdperk ontaardde de gestalte van de brave vooraanstaande katholiek tot het vaak getekende type van de caricaturale christen, een lachwekkende bespotting van de eigen innigste overtuiging, waardoor hij meent in de gemeenschap uit te schitteren'.
Velen van de jongere katholieke dichters van heden erfden deze verburgerlijking, ja, kwamen tot de ontdekking dat hun geloof niet veel anders meer was dan 'folklore', gelijk de dichter-criticus Nico Verhoeven het eens in 'Were Di' uitdrukte. De woestijn was er in al zijn schrikwekkendheid, gelijk die er was voor 'de anderen'. Zij hadden echter te weinig weerstand om die woestijn onmiddellijk als zinvol te kunnen beschouwen. Voorlopig leerden zij alleen, zich te bezinnen op hun positie, een analyse te ontwerpen van hun geestelijke situatie. Gelijk allerwegen onder de jongere katholieken een heroriëntering en
| |
| |
scherper bewustwording valt aan te wijzen - men denke aan de beweging 'Dit is leven' - begonnen de jongere dichters onder hen in hun vers getuigenis af te leggen van hun tocht naar het land van belofte. Het is in dit verband dienstig om te wijzen naar een vers van Titus Brandsma, O.Carm., dat gedurende de oorlogsdagen verspreid werd. Het bood een geluid, dat regelrecht verschilde van de 'absurde geluiden', want het was het geluid van een mens die, na zijn strijd wijkend voor materiële overmacht, zong dat hij het lijden gaarne op zich nam als het bewijs van Gods uitverkiezing. Het was het vers 'O Jezu, als ik u beschouw', en daarin leest men:
Ik ben gelukkig met mijn leed
omdat ik het geen leed meer weet,
maar 't alleruitverkorenst lot
dat mij vereent met u, o God.
Het was de queeste naar de zekerheid die een dergelijke blijde erkenning van de verrijzenis uit het leed van de woestijn deed ontstaan, die in het werk van de jongere katholieke dichters van heden op de eerste plaats tot uiting kwam: het verontrust zijn en zoeken, het zo scherp mogelijk onderzoeken der gedachten en sentimenten op hun geestelijke waarde, het weer ten volle erkennen van het wezen van God en het in aanzien herstellen der aardse schoonheid, goedheid, liefde. Dit scherpe onderzoek bracht met zich mee dat bijkans de gehele eerste stroom gedichten van de jongere katholieken poëtisch zwak was vanwege haar al te nadrukkelijke rhetoriek. Zelfs in het laatste werk van bijvoorbeeld de dichter Jan Leyten is het verstandelijke, analyserende, critische element zo sterk, dat het het wezen van de poëzie dreigt voorbij te streven. Een nog niet gepubliceerd gedicht van de jonge Limburgse dichter Hans Berghuis, getiteld 'Johanneïsch', moge als illustratie dienen. Het is geen bijzonder goed vers, maar het is merkwaardig als exempel van die getuigende nadrukkelijke poëzie:
Bij gebrek aan paradijzen
schiepen wij een lusttuin in de
woestenijen van het woord.
Niets had voor ons meer de grijze
vrees van nooit te kunnen vinden
termen voor het ongehoord
en verrassende verdorren:
liefde werd verstandelijke
| |
| |
lust, en hopen: gemaskeerd
minachten en droevig morren,
en geloven werd gelijk aan
't kruis en de gekruiste stonden.
Hoogmoed en antieke trots
hadden ons bestormd, veroverd,
sloegen voor verdroogde monden
slechts zout water uit de rots.
Maar toen alle woorden leeg en
doods alleen geworden waren,
elke angstkreet was gesmoord,
keerde plotseling de verzwegen
en sprak onmeedogend vonnis
over 't eerste en laatste woord.
Het is in enkele in het zuiden bestaan hebbende tijdschriften geweest, dat zich deze geluiden voor het eerst samen deden horen: 'Overtocht', 'Zuidenwind' en het waardevolle 'Were Di'. Later ook in het verwaterde maandblad 'Roeping' en het weekblad 'De Nieuwe Eeuw'. Pogingen - te vroegtijdige - om op basis van de situatie-erkenning en van het verantwoordelijkheidsgevoel te komen tot een eigen literair tijdschrift mislukten, wat, achteraf bezien, eigenlijk een zegen gebleken is, daar het beschikbare talent quantitatief en qualitatief onvoldoende schijnt te zijn om een maandblad naar behoren in leven te houden. En het is mijn mening dat de jongere katholieke dichters van vandaag zich voor het grootste deel nog steeds té critisch en onthutst bezinnen om in een dergelijk tijdschrift reeds algemene idealistische geluiden te doen horen.
Nog steeds is de overheersende toon in deze poëzie een beschouwend-ontledende. Nog steeds bedreigt ons de rhetoriek, zingen wij ons niet vrij. Maar het is mijn overtuiging dat dichters als Nico Verhoeven (om 'Voorbijgang'), Frans Muller (om 'Gedichten'), Michael Deak (om 'De Vrouwenval' en 'Aphroditis') en Mattheus Verdansdonk (om 'Cantuale ad usum fratrum minorum') tezamen meer talent blijken te hebben dan de beste vertegenwoordigers van de groep [di]chters rond 'Podium' en 'Libertinage[...]. En dichters als Jan Leyt[...]rans Babylon en Lou Vleugelhof dragen toch nog altijd niet te v[...]cht- | |
| |
zamen beloften in zich mee. Als men in het werk der jongere katholieke dichters nu zoekt naar de hoogtepunten van hun geestesgesteldheid, in verzen van bijzondere waarde uitgedrukt, dan komt men, geloof ik, toch steeds terug op het rondeel 'Introitus van Pasen' van Mattheus Verdaasdonk. Het aspect van de verrijzenis na het schijnbaar absurde lijden in de woestijn van de tijd is door hem fraai en zinvol uitgezegd en biedt voor het ogenblik het naar mijn mening beste gedicht der 'heroriënteringsgroep'.
Introitus van pasen
Ik ben verrezen en Ik blijf u bij;
Minnaars vergaan en vrouwen die beminnen,
En van de bronzen luiten van de zinnen
Springen de snaren: alles gaat voorbij.
Maar waar gij gaat, daar ga Ik aan uw zij:
Ik dring door muur en venster bij u binnen,
Ik ben verrezen en Ik blijf u bij.
Steden in puin met torens en met tinnen,
Tempels van Zeus, van Boeddha en van Mij,
Rijken van keizers en van keizerinnen, -
En 't liefste lichaam wikkelt men in linnen.
Ik ben het Leven en het Panta Rhei.
Ik ben verrezen en Ik blijf u bij.
Dit gedicht is tevens een van de weinige 'blijde' geluiden in de poëzie der jongere katholieke dichters. Het volledig verworven katholicisme, dat alle aspecten van de tijd in het licht van de eeuwigheid verheldert, is nog niet haar tot psalmen dwingende inspiratiebron. Behalve boven geciteerd gedicht van Mattheus Verdaasdonk vindt men slechts een enkel 'blij' hoogtepunt bij de dichter Frans Muller, wiens bundel Gedichten nog steeds niet die aandacht heeft gekregen die zij verdient. Maar het is onweersprekelijk dat 'de zang der bovenzinnelijke vreugde', waarvan Jan Engelman spreekt, én het grote, waarlijk grote dichtwerk mogelijk schijnt vanuit de wil en de strijd om een ster te ontdekken boven de eindeloze zandvlakten, - de wil en de strijd die juist in de poëzie van de katholieke jonge dichters haar verwoording heeft gevonden, zij het een voorlopige en nog niet geheel overtuigende verwoording. Ik geloof dat het de protestante dichter
| |
| |
Guillaume van der Graft is geweest die tot op vandaag het fraaiste gedicht heeft geschreven uit de verzameling van hen die hun bestaan op het hemelse willen ijken: het gedicht 'Dies Illa' uit zijn laatste bundel Mythologisch. Deze dichter lijkt voorlopig de grootste in vervulling gaande belofte van onze generatie.
Ik zeide: de overheersende toon is een sombere. Nu gaan er de laatste tijd stemmen op die verklaren dat de jonge katholieke dichters van het ogenblik te eenzijdig zijn, te weinig zich bezinnen op de vreugde die een consequente beleving van het katholicisme openbaart. Zij zouden, gelijk hun woordvoerder Lex Leclerc verklaart, teveel van hun nederlagen en te weinig van hun overwinningen in hun strijd noteren; zij zouden überhaupt minder moeten noteren, meer moeten leren aangaande de sociale functie van hun vers; en Leclerc c.s. pleiten dan voor een nieuwe spirituele beweging, die de dichters van katholieke huize aan haar spits zou moeten vinden. Maar zij verwarren zo bij hun pleidooi de vrome wens met de relatieve onmogelijkheid en doen dit vergezeld gaan van termen die gevaarlijk veel lijken op het 'roomse blijdschap'-idioom. Misschien zijn zij op de eerste plaats wel te weinig dichter om in de poëet ook de aestheet te willen erkennen. En afgezien van somberheid of 'het blije', - een dichter schrijft schone verzen of niet, en uiteindelijk is dat voor de literatuur-beoordelaar én voor de lezer een doorslaggevend criterium.
De ballingschap op aarde werkelijk prinselijk te dulden óf te leven vanuit het besef dat men geen balling is, ziedaar voor de jongere dichter van heden het geestelijk niveau waarop zijn gedicht tot volle wasdom zal kunnen komen. En er schuilt, trots alle ellenden van de woestijn, zoveel waars in het slot van het gedicht 'Voorschrift' van Marsman dat ik in het begin van deze gedachten reeds aanhaalde; hij geeft daar een opdracht die nog slechts door weinigen in hun verzen volledig is vervuld, als hij zegt:
elke woestijn heeft zijn wel;
| |
| |
zorg dat niemand mij kent.
Men kan niemand opdragen om te geloven; maar men kan hen die geloven oproepen om hun verantwoordelijkheidszin te bewaren en daarvan in hun werk te getuigen. In deze woestijn hebben naar mijn mening de jonge katholieke dichters die laatste oproep uit Marsmans woord begrepen, voor hen te vervangen door het woord: 'Bereid de weg des Heren; maak zijn paden recht'.
Het is met de vurige hoop op een groots gedicht waarin het Heil verkondigd wordt, dat men een overzicht over de jongste poëzie zou kunnen besluiten. Als die hymne uit onze generatie zal opklinken, zullen wij haar herkennen.
|
|