Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Evenwicht in het Gebedsleven I
| |
[pagina 232]
| |
Nu de encycliek 'Mediator Dei' enkele jaren geleden haar schone synthese heeft gegeven van liturgie en persoonlijke godsvrucht, is het voor ieder wie het geestelijk leven ter harte gaat, een zaak van christelijk plichtsbesef om in de praktijk van het geestelijk leven het 'evenwicht' te bewaren, zo nodig te hervinden, en zich hierbij te oriënteren op de geest en de richtlijnen der encycliek, zonder zich te laten af leiden door historisch-gegroeide en psychologisch-verklaarbare vooroordelen. Op die punten nu waar de vooringenomenheid het hardst is blijven voortwoekeren, wordt in de volgende bladzijden - die dus geen synthese bedoelen te geven - enig 'tegenwicht' geboden. Tegen een eenzijdige beklemtoning van de liturgie wordt naar voren gebracht, dat voor een gezond liturgisch leven de kansen des te beter staan naarmate de persoonlijke vroomheid zich schoner ontwikkelt; de noodzakelijke aanvulling op deze beschouwing wil er op wijzen, dat voor een harmonische uitgroei van het individuele gebedsleven evenwichtige liturgische beleving onontbeerlijk isGa naar voetnoot1).
* * *
Dat de opkomst der liturgische beweging en het verzet tegen haar overdrijvingen zoveel meningsverschil en misverstand hebben veroorzaakt, verwondert ons achteraf niet zo zeer, nu we zien dat er ook in de liturgische beweging zelf weinig eenheid was: polemische artikelen als 'Qu'est-ce que la Liturgie?' en 'Was ist Liturgie?' volgden elkander in serie op, terwijl er geen twee boeken te vinden waren die een eensluidende definitie van liturgie gaven. Haar uitwendige verschijningsvorm was het geliefde object van aesthetische beschouwingen; ofwel men benaderde haar met een uitgesproken juridische instelling en vereenzelvigde haar praktisch met rubrieken. - Totdat 'Mediator Dei' verscheen: 'Van een zuiver begrip en van een volledige opvatting der heilige liturgie dwalen diegenen geheel en al af die haar enkel beschouwen als de zintuiglijk waarneembare buitenkant van de goddelijke eredienst, of als een schoon apparaat van ceremoniën; niet minder dwalen zij af die haar louter voor een verzameling wetten en voorschriften houden, waardoor de kerkelijke hiërarchie de voltrekking van de gewijde riten laat regelen' (25). Liturgie is dus niet alleen de uitwendige vormgeving van de eredienst, maar ook de innerlijke kern er van, namelijk de voortzetting van Christus' Priesterambt in Offer, Sacramenten en Officie: 'In iedere liturgische handeling is tegelijk met | |
[pagina 233]
| |
de Kerk ook haar goddelijke Stichter aanwezig De heilige liturgie vormt dus de openbare eredienst, welke onze Verlosser als Hoofd der Kerk aan Zijn hemelsen Vader brengt en welke de gemeenschap der christengelovigen aan haar Stichter en door Hem aan den eeuwigen Vader schenkt; en om alles kort samen te vatten, zij maakt de volledige openbare eredienst van Jesus Christus' Mystiek Lichaam uit, - van het Hoofd namelijk en van zijn ledematen' (20; vgl. 3 en 203). Als de encycliek met zoveel nadruk stelling neemt tegen een veruiterlijkte opvatting van de liturgie en het accent weer op haar inhoud legt, sympathiseert ze evenwel allerminst met een tegenovergestelde stroming die vooral in de eerste oorlogsjaren opgang maakte. Door de ontdekking van de rijkdommen der liturgie verblind, beklemtoonde deze zó zeer haar wonderlijke inhoud en 'objectieve' vruchtbaarheid, dat er voor een persoonlijke 'subjectieve' medewerking en dispositie van de mens geen plaats meer overbleef. Deze mentaliteit, betiteld als 'vals mysticisme en schadelijk quietisme' (201), laat slechts in schijn aan de liturgie alle rechten wedervaren; in werkelijkheid echter maakt ze haar - niet minder dan een eenzijdig juridische houding - tot een 'inhoudsloze ritus en een lege vormendienst' (24 en 173; vgl. de uitvoerige passages 23-37 en 171-183). In de liturgie immers brengen wij in zichtbare handelingen eer aan God, en daar wij dit mogen doen 'door en met en in Christus', rust op deze daden Gods oneindig Welbehagen, dat - wederom in Christus - als sacramentele genade ons ten deel valt; de liturgie voltrekt zich dus in een opgaande en neerdalende lijn. Welk aspect men hierin nu ook belicht, steeds wordt van ons een innerlijke, geestelijke activiteit gevraagd. De uitwendige handeling waardoor wij eer brengen aan God, moet bezield zijn en geladen met geloof en innerlijke overgave ('quorum tibi fides cognita est et nota devotio' luidt in de canon de karakteristiek van hen die aan het Offer deelnemen). Beziet men het andere moment, dan moet men zeggen, dat de wonderlijke vruchtbaarheid welke de liturgie krachtens Christus' werking in zich draagt, ons slechts ten deel wordt overeenkomstig de gesteltenis waarmee wij aan de sacramentele riten deelnemen; deze immers werken niet 'automatisch', maar eisen dat wij ons persoonlijk, als vrije mensen, haar vruchten eigen maken. In welk moment men de eredienst dus ook beschouwt, steeds dringt zich de onweerlegbare overtuiging op, dat een louter uitwendige deelname aan de ritus, waarbij men innerlijk passief en geestelijk inert zou kunnen blijven, nimmer kan volstaan. Liturgisch leven behelst niet alleen een uitwendig meedoen met de liturgie, maar - nauw hiermee verbonden en zelfs op de eerste plaats - een inwendig beleven van de liturgie: liturgische | |
[pagina 234]
| |
'objectieve' vroomheid roept uit haar wezen om persoonlijke, ascetisch gerichte 'subjectieve' vroomheid, - zodat de encycliek tegen hen 'die zo maar beweren, dat uitsluitend de liturgische riten uitwerking en waardigheid hebben' (174) met kracht opkomt voor de noodzakelijkheid van ascese en persoonlijk gebed, en het goed recht verdedigt van de populaire vormen van volksdevotie.
Aangezien geen synthese van ons wordt verwacht, achten we ons gerechtigd om de noodzakelijkheid van het persoonlijk gebed slechts onder een enkel aspect te releveren, namelijk in dienst van de liturgie. De encycliek is wederom onze vaste basis: 'Daar het liturgisch gebed de openbare smeking van Jesus Christus' roemvolle Bruid is, staat het buiten enige twijfel hoger in waardigheid dan private gebeden. Maar die hogere waardigheid betekent geenszins dat deze beide vormen van gebed in tegenstelling tot elkander staan of een contrast vormen. Daar zij immers door een en dezelfde drang gestuwd worden, lopen zij in elkander over en stromen zij samen in de geest van “Christus alles en in allen”, en streven zij eenzelfde doel tegemoet, totdat Christus in ons gevormd zij' (37). Liturgie en individueel gebedsleven sluiten elkaar niet uit: zij veronderstellen elkander en vullen elkaar aan. Het is zelfs - gelijk we boven zagen - een strikte eis van de liturgie, welke voortkomt uit haar wezen, om bezield en bevrucht te worden door persoonlijk gebed van allen die aan haar deelnemen; dit blijkt ook uit de liturgische teksten zelf en uit hun geschiedenis. In onze liturgische jongelingsjaren (de liturgische beweging stond ook nog in de kinderschoenen) werd ons het gebedenboekje uit handen genomen en we kregen een missaal er voor in de plaats: 'in de Mis horen private gebeden niet thuis'. Deze verklaring is slechts gedeeltelijk waar: de Mis moet ongetwijfeld niet verdrongen worden door persoonlijke devoties die met het Offer weinig of niets te maken hebben, maar dit wil nog niet zeggen dat alle private gebeden er uit gebannen moeten worden. Integendeel, hieraan komt binnen de liturgie een heel eigen plaats toe. Last de Kerk niet een moment van stille aanbidding in na de consecratiewoorden; laat ze ons niet in beide memento's verwijlen bij de intenties die wij persoonlijk aan God willen aanbevelen; en schrijft de rubriek na de nuttiging van de H. Hostie aan den priester niet voor: 'quiescit aliquantulum in meditatione SSmi Sacramenti'? Dogmatische fundering was aanvankelijk niet het sterkste punt in de liturgische vernieuwing; bovendien stond men voor de moeilijkheid van te moeten teruggrijpen op een vroeg-christelijke periode waarvan men slechts een oppervlakkige liturgie-historische | |
[pagina 235]
| |
kennis bezat: dilettantisme en excessen waren dus onvermijdelijk. Tegenover deze pioniers past ons dus mildheid van oordeel, nu wij in een werk als 'Missarum Sollemnia' van J.A. Jungmann S.J. over historisch-betrouwbare gegevens beschikken, waaruit de eigen plaats van het individueel gebed in de oude Romeinse liturgie sprekend naar voren komt. Zo blijkt te Rome bij het begin der 4de eeuw aan elke oratie van den priester de roep 'Flectamus genua' van den diaken voorafgegaan te zijn, waarmee een gebedspauze werd ingelast tussen Oremus en Oratie. Het was een tussenruimte van enige duur, waarin van iedereen verwacht werd dat hij neerknielde op de grond en in die houding enige tijd in stilte bad ('et orat diutissime' zegt zelfs een rubriek); de liturgie liet hier aan de aanwezigen hun persoonlijk contact met God, nadat hun soms door den celebrant bepaalde intenties waren aanbevolen, gelijk dit ook thans in de Goede Vrijdag-liturgie geschiedt ('oremus, dilectissimi nobis, pro Ecclesia sancta Dei....'). Na het Concilie van Nicea echter wordt het biddend knielen sterk beperkt en valt het 'flectamus genua' in de Paastijd, op Zondagen en Heiligenfeesten dus weg; maar bijzonder typerend is het dat de gebedspauze tussen Oremus en Oratie niettemin gehandhaafd blijft: na het Oremus van den priester keert ieder staande in zichzelf en blijft enige ogenblikken in stilte bidden; daarop volgt dan de priesteroratie die aller gebeden in een zeer algemeen gehouden formulering samenvat, b.v.: 'Geef dat wij hetgeen wij in vertrouwen vragen in werkelijkheid mogen verkrijgen' (22e Zondag na Pinksteren). Individueel gebed tijdens de liturgie blijkt dus niet uitgesloten, maar op de daartoe bestemde ogenblikken door de tekst verondersteld en zelfs gevraagd te worden. Terwijl de een zijn toevlucht neemt tot het vraaggebed, zal een rijker geestelijk leven zijn offerdaad laden met een meer affectief gebed van lof of overgave: ieder verkeert met God volgens zijn eigen aard. En hieronder is niet alleen de persoonlijke geaardheid te verstaan; ook de volksaard doet zich daarbij gelden, terwijl ook andere factoren als plaatselijke gebruiken en de religieuze aanleg ener bepaalde generatie een grote rol zullen spelen. Wij raken aldus op het omstreden terrein der 'volksdevoties' met haar naar tijd en plaats wisselend nut voor de eredienst. 'Vervolgens zijn er nog andere oefeningen van godsvrucht, die wel niet strikt juridisch tot de heilige liturgie behoren, maar die niettemin zo'n bijzonder belang en waarde hebben, dat ze beschouwd worden als enigermate ingevlochten in de liturgische sfeer en door deze Apostolische Stoel alsmede door de Bisschoppen telkens opnieuw goedgekeurd en geprezen zijn. Daaronder telt men de gebeden welke | |
[pagina 236]
| |
doorgaans gedurende de Mei-maand tot de Moedermaagd of gedurende de Juni-maand tot het Allerheiligst Hart van Jesus gericht worden, alsook gebedsnovenen en -tridua, de statieherdenking van Jesus Christus' weg naar Calvarië en andere soortgelijke. Daar nu deze devotieoefeningen het Christenvolk opwekken tot veelvuldig ontvangen van het boetesacrament en tot juiste en vrome deelname aan het eucharistisch Offer en aan de heilige Tafel, tot overweging ook van de mysteriën onzer Verlossing en tot navolging van de voorbeelden der Heiligen, doen zij ons niet zonder heilzame vrucht deelnemen aan de liturgische eredienst' (180-181). Als 'Mediator Dei' voor deze volksdevoties een lans breekt, dan wijst zij (evenals bij het individueel gebed) niet zozeer op haar eigen waarde als wel op hun waarde voor een vruchtbare viering van de liturgie. Hoezeer deze devoties daartoe kunnen bijdragen, blijkt trouwens wel uit onze liturgische teksten, die nog steeds de sporen dragen van een assimilatie van volksdevoties en volksgebeden. Een der meest markante voorbeelden blijft wel ons Kyrie, rudiment ener 'litanie'. Dit volksgebed bij uitstek vond, evenals vroeger reeds in de oosterse liturgieën, in de vijfde eeuw ook te Rome ingang en kreeg er een plaats aan het begin der Mis, tussen Ingressus en Collecta; daar bleef het zijn karakter van typisch volksgebed bewaren: het werd niet gebeden door den celebrant, maar afwisselend gezegd door diaken en volk. Uit een ons bewaard specimen van zulke litanie, de Deprecatio Gelasii, zien we dan ook dat karakter en structuur der liturgie veel minder eenzijdig zijn dan men vaak heeft willen doen geloven: terwijl voor de priesteroratie de heilige wet 'ne bis idem' geldt, kent zij voor het volksgebed van oudsher reeds het telkens terugkerend responderen; naast de strakgebouwde perioden en de gedrongen stijl van de oraties, bijna steeds tot den Vader gericht 'per Christum D.N,', vinden we voor de aanwezigen de eenvoudige, volkse stijl der litanieën, die zich ook rechtstreeks tot den Zoon wenden (Christe eleison); en naast het algemene, objectieve, sterk dogmatische karakter van de typische priestergebeden, wordt binnen het kader derzelfde liturgie plaats gegund aan een volksgebed dat doordrongen is van subjectieve gevoelens en voortkomt uit persoonlijke noden.
Waar we spreken over liturgie, moeten we ons telkens hoeden om haar te benaderen in haar bijkomstige aspecten. Ware zij uitsluitend een cultuurmonument, dan zou haar stijl ongetwijfeld worden aangetast door bijmenging van andere stijlsoorten en was er geen plaats voor 'subjectieve godsvrucht', voor volksdevoties, volkstaal of enige aan | |
[pagina 237]
| |
passing. Ware zij primair uiterlijke ontplooiing van een rijk ceremoniëel, dan zou zij inderdaad (gelijk men ook na het verschijnen der encycliek nog leest) alléén voor contemplatieven doelwaarde bezitten, en behield zij voor de actieve werkers in het Rijk Gods slechts beperkte waarde als middel voor het apostolaat. Het moge dan al begrijpelijk zijn dat men vroeger deze facetten bij voorkeur belichtte: sinds het verschijnen van 'Mediator Dei' is het niet verantwoord om over 'liturgie' te spreken in een andere zin als waarin de encycliek het doet, namelijk in dogmatische zin, - zonder dat daarbij de resultaten van liturgie-historisch onderzoek en andere hulpwetenschappen verwaarloosd mogen worden. Eenieder die zich voortaan met dit onderwerp bezig houdt, zal verzet moeten aantekenen tegen de aangeboren neiging om liturgie zozeer uit te hollen dat er slechts de uiterlijke verschijningsvorm van overblijft. Wie echter bereid is zich deze zelftucht op te leggen en niet enkel zijn spreekwijze maar bovenal zijn inzicht in geloof te onderwerpen aan dat der H. Kerk, zal komen tot het begrip van die levende en 'allerkostbaarste schat welke in de heilige liturgie vervat ligt' (203), die ook aan haar uiterlijke verschijningsvorm leven en warmte geeft; hij zal komen tot de ontdekking van haar innerlijke diepte naast haar uitwendige rijkdom, - tot het geloof dat hier de hoogste onzichtbare realiteit, Christus' Eredienst en Verlossingswerk, onder zichtbare tekenen door Zijn Kerk wordt voort gezet. Dan openbaart de heilige liturgie zich als hoogste levensuiting in en met en door Christus: doel-in-zich voor contemplatieven én actieven, - al moeten deze laatsten dan ook omwille van het apostolaat het offer brengen ener uitwendige versobering van hun eredienst. Al moet echter de cultivering van secundaire liturgische vormen en de uitbouw van het ceremoniëel afgemeten worden naar het apostolische doel van menige groepering in de Kerk: met 'de' liturgie moeten allen hoogste ernst maken, priesters zowel als leken; zij behoren haar dus alles te geven wat haar als schoonste christelijke gemeenschapsdaad in wezen toekomt, namelijk uitwendige deelname en innerlijke bezieling. Uitwendige activiteit wordt van eenieder gevraagd; Christus toch heeft de zichtbare voortzetting van zijn Verlossingswerk aan de Kerk nagelaten; Kerk echter is meer dan clerus; zij is het door gewijde ambtsdragers geleide Volk Gods. Inwendige bezieling evenwel is onontbeerlijk om die gemeenschappelijke uitwendige handeling levend te maken in allerpersoonlijkste overgave aan God. Hoewel deze beide aspecten niet van elkander te scheiden zijn, valt er toch een onderlinge orde te bespeuren, waarbij de prioriteit toekomt aan het innerlijke boven het uitwendige: 'Al hetgeen tot de uitwendige | |
[pagina 238]
| |
eredienst behoort heeft ongetwijfeld zijn belang; maar bovenal is het dringend nodig dat de christenen het leven van de liturgie beleven en de bovennatuurlijke geest er van voeden en weer doen opleven' (195). Onvervangbaar is dus de functie van ascese en van ernstige toeleg op gebed, - niet als menselijke krachtprestatie, maar als liefdevol antwoord op een onbegrijpelijke roeping van Godswege. Het zal een antwoord zijn van innerlijke overgave aan Gods liefde in vrije gebedsmethoden waartoe de genade dringt, ofwel het zal zich als devotie tot het H. Hart en de H. Maagd uiten in meer traditionele en populaire vormen als kruisweg, rozenkrans, litanieën en novenen. Deze ontwikkeling van het eigen geestelijk leven is geen hinderpaal voor het liturgisch leven, maar zijn noodzakelijke vereiste en onmisbare voorwaarde om niet steriel en uiterlijk te blijven. Hoe dan ook de weg van Gods genade lopen mag, nimmer zal dit buitenliturgisch gebedsleven in conflict geraken met de liturgie zolang het zijn onvolprezen functie blijft vervullen: niet overwoekeren, maar bijdragen tot diepere beleving.
'Voor een gezond liturgisch leven staan de kansen des te beter, naarmate het persoonlijk geestelijk leven zich schoner ontplooit'. Ons thema, dat een alzijdiger uitwerking verdient dan in dit bestek geschieden kon, mogen we nu besluiten met 's Pausen woord (reprise van het voorafgaande en tegelijk preludium op een noodzakelijke aanvulling), dat namelijk 'geen waarachtige tegenstelling kan bestaan tussen de heilige liturgie en de overige oefeningen van godsvrucht, mits deze laatste binnen de juiste grenzen worden gehouden en naar een juist doel streven' (171). De genoemde conditie zal nader worden toegelicht in een volgend artikel, waar sprake zal zijn van bewuste oriëntatie op de liturgie als voorwaarde voor een harmonische uitgroei van de persoonlijke vroomheid. |
|