Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
[1951, nummer 9]Alexis Carrel en de mensIN 1935 verscheen de eerste uitgave van een boek dat de schrijver, Alexis Carrel met een slag wereldberoemd maakte. Het heette: L'homme cet inconnu. In het voorwoord schreef Carrel: 'Degene, die dit boek heeft geschreven is geen philosoof. Hij is maar een man van de wetenschap. Hij bracht het grootste deel van zijn tijd in de laboratoria door met de studie van de levende wezens. En een ander deel in de wijde wereld met het bekijken van de mensen, om te proberen ze te begrijpen. Hij heeft de pretentie niet de dingen te kennen, die liggen buiten het domein van de wetenschappelijke observatie'. En nochtans behandelde Carrel in dit ophefmakend boek vele dingen, waarvan men over het algemeen aanneemt, dat ze liggen buiten het bereik van het wetenschappelijk onderzoek in de gewone betekenis van dit woord. Hij sprak over de verhouding van stof en lichaam tot de geest, maar vooral, hij gaf richtlijnen voor een 'reconstruction de l'homme', paedagogische voorschriften, een ethiek, die niets zouden ontlenen aan de steeds onzekere wijsgerige systemen, maar geheel gebaseerd zouden zijn op de wonderbare macht van de wetenschap. Het boek berustte dus tenslotte op een misverstand. Want het is toch wel zeker, dat de wetenschappelijke observatie als dusdanig, ook wanneer zij wordt toegepast op de mens als individueel en sociaal wezen, uit zichzelf geen ethische richtlijnen kan opleveren. De wetenschap zegt wat is, wat er gebeuren zal, indien men dit of dat element van het beschouwde proces in- of uitschakelt, hoe men moet handelen, indien men een bepaald doel wil bereiken. Indien men....: de wetenschappelijke voorschriften zijn dus op zichzelf steeds voorwaardelijk. Over het doel zelf, b.v. over het laatste doel, over de zin van het leven, dus over een ware 'reconstruction de l'homme' kan de wetenschap als dusdanig ons niets verklaren: haar doelstelling en haar methoden zijn daartoe niet geëigend. Carrel moet dus wel in zijn L'homme cet inconnu ondershands philosophische, ethische en zelfs religieuze begrippen en beschouwingen hebben binnengehaald. Maar het boek was zulk een meesterlijke, hogere vulgarisatie van allerlei anatomische, physiologische, psychologische, sociologische wetenswaardigheden, het getuigde van zoveel gezond verstand en trad zo onbevangen en met zulk een ontwapenende zelfverzekerdheid op de lezer toe, dat weinigen er aan dachten, de | |
[pagina 226]
| |
geneesheer-bioloog te vragen naar zijn identiteitspapieren als moralist. In katholieke kringen werd L'homme cet inconnu, alhoewel niet zonder voorbehoud toch gunstig ontvangen. Carrel genoot een onbetwist gezag op wetenschappelijk gebied. Als bioloog had hij zich voornamelijk toegelegd op de studie van de phenomenen, welke zich voordoen in weefsels die uit een levend organisme worden weggenomen en in een kweekvloeistof enige tijd kunstmatig in leven worden gehouden. Zijn experimenten op dit gebied hadden in wetenschappelijke milieus veel belangstelling gewekt. Deze geleerde was nu een der meest gezaghebbenden dergenen, die met het antigodsdienstig positivisme van het negentiende eeuws scientisme hadden gebroken en de religieuze waarden weer als de belangrijkste en de diepste van het menselijk bestaan aanvaardden. Wel scheen hij opzettelijk elke erkenning van een geopenbaarde godsdienst te vermijden, zelfs scheen hij de onsterfelijkheid van de ziel te ontkennen, maar er klonk toch in dit boek een echo van de 'anima naturaliter christiana', een gezond aanvoelen van de natuurlijke waarheden die door het Christendom worden verondersteld. Tegen de hoofdstelling van het boek kon men overigens weinig inbrengen. Carrel beweerde tenslotte alleen, dat de wetenschappen van de dode stof, met name de physische wetenschap, in de laatste decenniën een buitengewoon snelle en vruchtbare ontwikkeling hadden doorgemaakt, maar dat de wetenschap van de mens jammerlijk was ten achter gebleven. Hierdoor is voor onze beschaving een gevaarlijke toestand ontstaan. Terwijl immers de uitwendige middelen waarover de mens beschikt steeds volmaakter, doeltreffender en ook gevaarlijker worden, blijkt de mens zelf biologisch en psychologisch verzwakt te zijn en onbekwaam om de toenemende last van zijn eigen beschaving te dragen. Vandaar de noodzakelijkheid om de wetenschappen aangaande de mens, voornamelijk de biologie, te stimuleren. Vandaar ook het tamelijk utopistisch voorstel, om de ontwikkeling van de cultuur toe te vertrouwen aan een internationale staf van geleerden en specialisten in de 'menselijke wetenschappen'. De ethische en de godsdienstige onderzoekingen over de hele wereld doorgevoerd zouden een belangrijk deel vormen van deze wetenschappelijke arbeid. De sympathie van de katholieken voor Carrel nam nog toe na de publicatie van zijn intieme geschriften, waaruit bleek dat hij gedurende zijn laatste levensjaren een merkwaardige godsdienstige verdieping had gekend. Ook het posthume boekje La Prière, waarin Carrel a.h.w. wetenschappelijk de invloed van het gebed op het psychologisch leven ontleedde, werd met bijval ontvangen. Maar het meest katholieke werk dat hij schreef, was wel Le Voyage de Lourdes, een strict objectief en | |
[pagina 227]
| |
aangrijpend relaas van een wonderbare genezing te Lourdes, door Carrel zelf vastgesteld. In de aanzienlijke literatuur over Lourdes is dit getuigenis een der meest overtuigende. De weduwe van Dr Alexis Carrel - hij stierf in 1944 - heeft onlangs een posthuum werk van haar man uitgegeven: Reflexions sur la conduite de la vie, waarin de schrijver zijn wetenschappelijke ethiek heeft uitgewerkt. Ook dit boek kan in hoge mate de goedkeuring van de katholieke denker wegdragen. Uitdrukkelijker nog dan in L'homme cet inconnu wordt hier de nadruk gelegd op de dringende noodzakelijkheid, om de morele en religieuze waarden in onze bedreigde cultuur in ere te herstellen. Een echt katholiek boek is het echter niet, en we zouden hier zowel de kerngezonde gedachten ervan als de tekorten willen onderstrepen. De centrale stelling van dit soort moderne ethica is, dat de mens evengoed als alle andere louter stoffelijke of levende wezens, onderworpen is aan bepaalde wetten en dat hij deze wetten niet kan over-treden zonder zichzelf ten gronde te richten, zodat het bijgevolg van het grootste belang is deze wetten te kennen en hun toepassingen op al de concrete omstandigheden van het menselijk bestaan. Waar het existentialisme de vrijheid van de mens benadrukt en dikwijls overslaat tot een theorie van de absolute vrije zelfbeschikking, beklemtoont Carrel de grenzen van die vrijheid, de natuurwetten of levenswetten, die men niet kiezen kan maar moet aanvaarden, omdat ze ons met ons wezen zelf zijn gegeven. Dit posthume werk van Carrel is tenslotte een teruggrijpen naar de klassieke natuurwet, die was en blijft gebaseerd op de objectieve waarneming van het menselijk gedrag en op de wetenschappelijke en philosophische beschouwing van het wezen zelf van de mens. Carrel onderscheidt drie fundamentele wetten: de mens, zoals elk wezen, wil zichzelf in stand houden; de mens als specifiek wezen wil zich voortplanten; in de mens wil de geest zichzelf steeds verder ontwikkelen, niet alleen door de speculatieve kennis maar ook en vooral door de hogere vormen van het gevoel, door de kunst, de morele zedelijke vervolmaking, de godsdienstige strevingen. Deze driedubbele norm van de 'conduite de la vie' luidt: bevordert dit mijn bestaan, is dit heilzaam voor de gezonde ontwikkeling van het ras, is dit geschikt tot ontwikkeling van mijn geestelijk leven? Het zal niet altijd gemakkelijk zijn een handeling zo te richten, dat ze aan de drie criteria tezamen zal voldoen, maar in geval van conflict moet het hoogste, de geest, de doorslag geven. Het is opvallend, hoe betreffende de inhoud van de natuurwet Carrel overeenstemt met St Thomas. 'Dezelfde orde, die in de natuurlijke | |
[pagina 228]
| |
neigingen gevonden wordt, zegt de Aquinaat, moet ook gevonden worden in de voorschriften van de natuurwet. Op de eerste plaats is er in de mens een neiging naar het goede dat zijn natuur vereist; en deze neiging heeft hij gemeen met alle zelfstandigheden. Iedere zelfstandigheid immers heeft een natuurlijke neiging om te blijven zoals ze van nature is. Overeenkomstig die neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, die dienen voor het behoud van het menselijk leven, of om het tegenovergestelde tegen te gaan. Op de tweede plaats is er in de mens een neiging tot meer bijzondere goederen, welke volgt uit zijn natuur voor zover deze met de dieren overeenstemt. Overeenkomstig deze neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, welke de natuur aan alle dieren heeft ingegeven, zoals de vereniging van man en vrouw, de opvoeding der kinderen, en dergelijke. Op de derde plaats is er in de mens een neiging naar het goede, dat volgt uit de redelijke natuur, die de mens eigen is. Hierdoor heeft de mens een natuurlijke neiging om de waarheid omtrent God te kennen, en in gemeenschap met anderen samen te leven. Overeenkomstig die neiging behoren die voorschriften tot de natuurwet, die daarop betrekking hebben, b.v. dat hij de onwetendheid vlucht, dat hij degenen, met wie hij samenleeft, geen onrecht aandoet, en dergelijke, die daarmede in verband staan' (Summa Theologica, Ia IIae, qu. 94, a, 2, c.). De 'wetenschappelijke' levenswetten van Carrel komen dus, wat hun inhoud betreft wonderwel overeen met de thomistische philosophie. Waar Carrel echter afwijkt van het thomisme, dat is in zijn fundering van de natuurwet. De algemeen menselijke ervaring volstaat om de natuurwet te ontdekken, maar ons verstand zoekt verder, en wel naar het waarom van de verplichtingen, die de natuurwet ons oplegt. Voor St Thomas kan de laatste grond van de absolute verplichting niet worden gevonden in de menselijke natuur op zichzelf beschouwd, maar slechts in haar afhankelijkheid van een absoluut wezen, van een eeuwige wet, van God. 'Het blijkt, zegt St Thomas, dat de natuurwet niets anders is dan een deelhebben van het redelijk schepsel aan de eeuwige wet' (Ibid. qu. 91, a, 2, c.). Wat de mens tenslotte in en door de natuurwet verplicht, is de goddelijke, absolute wet, en zo alleen wordt de absolute verplichting van de natuurwet voor ons verstand verantwoord. Maar dit veronderstelt een philosophie van de mens, een inzicht in zijn wezen, in zijn bestemming en zijn betekenis in de totaliteit van het zijnde. Carrel echter wil van philosophie niets weten; hij wil de mens benaderen uitsluitend met 'wetenschappelijke' middelen. Hij meent alle menselijke problemen te kunnen oplossen met de methoden van het | |
[pagina 229]
| |
wetenschappelijk en meer bepaald van het biologisch onderzoek; en hij heeft niet gezien, dat hij door het stellen van zijn natuurwet de perken van het wetenschappelijk onderzoek reeds ver heeft overschreden, dat hij het gebied van de philosophie van de mens heeft betreden, waarheen hij niet geleid werd door de wetenschappelijke methode, maar door een impliciet spiritualistisch realisme, dat in feite het traditioneel christelijk denken benadert. We zeggen: benadert, want het christelijk denken zal nooit genoegen nemen met het philosophisch agnosticisme en relativisme dat de levenswijsheid van Carrel vertroebelt en hem verplicht om - waar hij zich dan toch onvermijdelijk voor metaphysische problemen ziet geplaatst - zijn toevlucht te nemen tot quasiwetenschappelijke en totaal ontoereikende argumenten. Carrel heeft niets dan minachting over voor het wijsgerig denken. Hij meent, dat de 'wetten van het leven' wetenschappelijk kunnen worden vastgesteld en dat deze wetenschappelijke wetten 'een veel groter gezag bezitten dan de philosophische en zelfs religieuze moraal' (blz. 119). 'De wijsgerige beginselen, zo schrijft hij elders, zijn onvolledig en zullen steeds onvolledig zijn; zij drukken alleen de vooroordelen uit van één mens!' (blz. 269). Onder de elf methoden, die ons een duidelijk inzicht moeten geven in de wetten van het leven, luidt de zevende als volgt: 'De philosophische beginselen door wetenschappelijke begrippen en princiepen vervangen' (blz. 274). Deze minachting voor het wijsgerig denken hoeft ons niet te verwonderen bij iemand, die enormiteiten schrijft als de volgende: 'Descartes en de philosofen van de 18de eeuw dachten ook, dat niets in het verstand binnendringt tenzij langs de zintuigen' (blz. 196)Ga naar voetnoot1). De contradictie in het denken van Carrel bestaat hierin, dat hij stellingen aanvaardt, welke alleen langs philosophische weg kunnen worden bewezen, terwijl hij elke philosophie verwerpt. 'Wetenschappelijk' staat het voor hem vast dat er geen geestelijke realiteit bestaat tenzij in het lichaam. 'Ons lichaam, zo schrijft hij, bestaat uit weefsels, bloed en geest' (blz. 51). Indien dit waar is, moet ook de geest samen met het lichaam sterven. De onsterfelijkheid heeft alleen maar zin indien men de ziel philosophisch beschouwt als een geestelijk beginsel, dat weliswaar de wezensvorm van het lichaam is, maar toch een eigen zijn bezit. Met de middelen die zich tot de stof beperken, met strict wetenschappelijke middelen kan men de spiritualiteit van de ziel niet constateren noch bewijzen. Om aan de | |
[pagina 230]
| |
materialistische conclusies van zijn beginselen te ontsnappen kan Carrel niets anders dan zichzelf tegenspreken. 'Alhoewel voor de rede de totale ontbinding van ons wezen op het ogenblik van de dood waarschijnlijker is dan het overleven van de geest, kan zij nochtans niet anders dan de hypothese van de onsterfelijkheid gunstig ontvangen' (blz. 217). Het gebrek aan philosophische scholing laat zich in dergelijke uitlatingen pijnlijk gevoelen. Erger nog wordt het, waar Carrel spreekt over het Godsbestaan. Het Godsbestaan is een bij uitstek philosophisch, metaphysisch probleem. De natuurwetenschappen en de biologie, wanneer ze op hun terrein blijven, hebben steeds te doen met materiële structuren en kunnen op zichzelf niets weten over het bestaan van een zuivere en absolute geest. Toch wil Carrel zijn christelijke theologie in zijn materialistische denkvormen insluiten. God wordt voor hem een hypothese. 'Zij is even gerechtvaardigd als vele hypothesen van de physica; haar vruchtbaarheid was enorm; er bestaat geen reden om ze te verwerpen' (blz. 203-204). We kunnen niet anders dan hierbij aanmerken, dat God een zeer slechte natuurkundige hypothese maar anderzijds een metaphysische zekerheid is. Maar wie elke metaphysiek a priori verwerpt, en toch nog het geloof in God wil verantwoorden, moet Hem wel tot een wetenschappelijke hypothese herleiden - of zich beroepen, zonder dit beroep te kunnen rechtvaardigen, op een mystieke ervaring. Deze wordt door Carrel in verband gebracht met de phenomenen van de telepathie, en op deze broze analogie baseert hij een waarschijnlijkheidsargument voor het Godsbestaan (blz. 208). Een ander argument vindt hij in 'le besoin du divin' (blz. 209). Dit zou, behoorlijk philosophisch uitgewerkt, tot een geldig resultaat kunnen leiden, maar de schrijver wordt hier ook gehinderd door zijn verward begrip van 'wetenschappelijkheid'. Wat dit boek mist, om een groot boek te zijn, is juist de metaphysische ruimte, waarin de behandelde problemen eigenlijk thuis horen. Een eerlijke, christelijke overtuiging wordt hier uitgesproken, evidente maar dikwijls vergeten en omstreden waarheden worden hier verkondigd en het is goed, dat een erkend geleerde dit getuigenis heeft afgelegd. Iedereen kan in dit boek waardevolle lessen vinden voor zijn levensopvatting. In onze traditionele philosophie bezitten we echter een levensvisie, een inzicht in het wezen van de mens en van zijn betrekking tot God, dat in de Réflexions sur la conduite de la vie van Carrel de ontbrekende of tenminste zeer zwakke intellectuele basis moet aanvullen. |
|