Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
De huidige stand der Sociale kwestie in Nederland I
| |
[pagina 147]
| |
kwestie' noemde. Toch zullen wij dit laatste als uitgangspunt nemen: in die geest immers sprak Rerum Novarum over de sociale kwestie. Naar vier verschillende facetten zullen wij dan trachten de kern der zaak te benaderen, te weten het psychologische, het maatschappelijke, het economische en het zedelijke. Daarbij zal de aandacht vooral uitgaan naar het actuele, het verleden zal slechts als noodzakelijke achtergrond dienen. | |
I. Het psychologisch facetWij beginnen met dit aspect, niet alleen omdat het direct in het oog springt, wanneer men in het sociale leven komt te staan, maar ook omdat dit element als zodanig in de oude werken niet te vinden is. Pas in de laatste jaren is hier volop de aandacht op gevestigd. Wat er ook verbeterd is aan zijn materiële levens voorziening, de arbeider blijft ontevreden. De gedachte dat hem voortdurend onrecht geschiedt, schijnt onoverwinbaar. Er is zelfs beweerd dat bij de arbeidersstand in zijn geheel nog steeds een Marxistische mentaliteit bestaat. Al lijkt ons dit te sterk, wij menen wel te moeten vaststellen dat er in hem een vastgeroest wantrouwen bestaat ten opzichte van de 'anderen'. Déze beschouwt hij nog altijd min of meer als zijn natuurlijke vijanden. In twee opzichten zullen wij dit iets verder nagaan: de arbeider in de gemeenschap en de arbeider in het bedrijf. Wat het eerste betreft, de houding van de arbeider tegenover de gemeenschap, dit duidt Professor Rutten aan als hij zich afvraagt: 'Hoe kunnen wij de arbeiders bevrijden van hun gevoel van isolement? Hoe kunnen wij voorkomen dat zij de indruk behouden in een kamp te zitten binnen de maatschappij? Hoe kunnen wij bereiken dat zij zich in de samenleving volledig geïntegreerd zullen gaan voelen?'Ga naar voetnoot1) Er zijn verschillende symptomen waarin de gemeenschap de gevolgen hiervan aan de lijve ondervindt. Herinneren wij ons de havenstaking in Rotterdam 1945. Terwijl Nederland dringend in voedselnood zat, gingen de havenarbeiders in staking en weigerden de schepen met graan te lossen. Er is toen menig beroep gedaan op de gemeenschapszin der stakers, doch tevergeefs. Men heeft de arbeiders daar zware verwijten van gemaakt, maar het is de vraag of dit gemeenschapsbelang hun iets te zeggen heeft. Is het | |
[pagina 148]
| |
niet typerend dat de stakers nog van verschillende zijden steun kregen van arbeidersgroepen? Toch lijkt het te sterk om te zeggen dat zij geen gemeenschapszin liebben. Immers als merkwaardige pendant kan men hiertegenover stellen het gedrag van de mijnwerkers direct na de bevrijding. Zij stelden zich direct ter beschikking om op Zondag puin te gaan ruimen in gehavende en lamgelegde steden als Venlo en Roermond. Toen er enige tijd later een beroep op hen werd gedaan bij de dreigende kolenschaarste, gingen zij vrijwillig enige Zondagen de mijn in (De kolenslag!). Hier was een beroep op hun gemeenschapszin blijkbaar niet tevergeefs. Dit bleef het echter wel waar het ging om tot een opvoering der normale productie te komen. Ook in de mijnen waarde het spook 'arbeidsschuwheid' rond, terwijl ingewijden beweren dat er ook nu nog steeds niet redelijk hard gewerkt zou worden. Het is een moeilijk te ontwarren knoop, wij stellen ons de volgende construtie voor: De arbeider heeft wel gemeenschapszin in de betekenis dat hij graag iets voor zijn medemensen over heeft, hij blijkt zelfs zeer edelmoedig als hij staat tegenover de levende nood van anderen. Maar in de zin van verantwoordelijkheidsbewustzijn tegenover het algemeen welzijn, van zich geïnteresseerd voelen bij het volksbelang, ontbreekt de gemeenschapszin. Een ander symptoom waarin dit naar voren komt is de houding der arbeiders in de huidige economische crisis van ons land. Toen verleden jaar de eerste 5% loonsverhoging tot stand kwam, gebeurde dit min of meer met de verzekering dat de arbeiders door harder werken deze kostenfactor niet zouden laten drukken op het hele volk. In feite is hier niets van terecht gekomen. Het motief van het landsbelang is voor hen geen daadwerkelijke stimulans. Men kan nog verder gaan en zich afvragen of de houding die de arbeidersorganisaties op dit ogenblik innemen wel verantwoord is uit gemeenschapsopzicht. Hun standpunt komt hierop neer: wat er ook gebeure, in elk geval geen vermindering van het reële inkomen der arbeiders en geen verlenging van arbeidstijd. Wij willen in deze de leiders der organisaties geen verwijt maken: ook al willen zij anders, zij kunnen niet. Nemen zij een andere houding in, dan wordt deze toch niet genomen door hun volgelingen, met alle gevolgen van dien. In dit verband wijzen wij er nog op met welke omzichtigheid punten als werktijdverlenging behandeld moeten worden, wil men de gevoelens der arbeiders niet raken.
Wat het bedrijf betreft willen wij beginnen met erop te wijzen hoe | |
[pagina 149]
| |
de sociale verzorging in de bedrijven sinds de laatste oorlog met sprongen is vooruitgegaan. Zij het dat veel hiervan gebeurde om de schaarse arbeidskrachten vast te houden, langzamerhand kan men toch wel vaststellen dat heel wat industriëlen een veranderde houding ten opzichte van hun arbeiders zijn gaan innemen. Vooral de bedrijf smensen, die zich hoge sociale idealen stellen, - en die zijn er -, constateren nu met teleurstelling hoe de arbeiders op maatregelen reageren, die in het voordeel van het personeel genomen worden. Enkele voorbeelden kunnen dit duidelijk maken. Fabrikant A heeft altijd van zijn vader gehoord: de toiletten moet je niet te mooi maken, anders blijven ze er te lang zitten! Hij meent nu dat hij over dit bezwaar moet heenstappen. Na overleg met de personeelskern laat hij keurige nieuwe toiletten en douche-gelegenheden inrichten. Resultaat: na twee weken zijn ze moedwillig op de meest onsmakelijke wijze bevuild en beschadigd! Fabrikant B geeft zijn arbeiders de gelegenheid om, buiten de vacantiedagen om, verlof met behoud van loon te krijgen om op retraite te gaan. Niemand gaat er op in, 'omdat er wel weer wat achter zal zitten'. Fabrikant C, oog hebbend voor de moeilijkheden der arbeiders door het gestegen kostenpeil, stelt een tegemoetkoming voor. De personeelsraad, hierover geraadpleegd, aanvaardt deze alleen, als zij wordt voor gesteld als voortkomend uit haar initiatief! Langzamerhand leert de ervaring dat alles wat de fabrikant doet, steeds. in zijn nadeel wordt geïnterpreteerd en aanleiding geeft tot gekanker. De arbeider heeft een bril op waardoor hij alles ziet op een bepaalde manier. Professor Oldendorff wijst eropGa naar voetnoot2) hoe de arbeider een bepaald wereldbeeld heeft, waarin alles volgens een a priori-schema wordt opgenomen. Een van de categorieën van dit wereldbeeld is: alles wat des fabrikants is, is verkeerd voor de arbeider. Enkele jaren geleden verscheen in 'De Linie' een 'Brief van een Arbeider'. De volgende passage hieruit kan ons op weg brengen naar een beter begrip van deze psychologische houding: '....de kern van het sociale vraagstuk (is) volgens mij meer psychologisch dan economisch. Ik weet niet of de tijd thans voorbij is, waarin men de arbeiders beschouwde als het “residu” der samenleving, het bezinksel of de neerslag der burgerij, het vuil uit de goot, dat er nu eenmaal is, waarbuiten men niet kan; en waar men met een boogje omheen loopt'Ga naar voetnoot3). | |
[pagina 150]
| |
In deze woorden heeft de schrijver onbewust het ressentiment van zijn stand neergelegd en wijst hij ons bovendien de richting waar wij de oorzaak moeten zoeken. Als de achtergrond van de huidige houding der arbeiders geeft hij het minderwaardigheidsgevoel dat bij de arbeider bestaat. Het is dezelfde conclusie waartoe schrijvers als Hendrik de Man, Oldendorff, Rutten, komenGa naar voetnoot4). Wij willen de nadruk leggen op een ander aspect, wat genoemde schrijvers ook noemen, het gebrek aan vertrouwen. Het minderwaardigheidsgevoel staat hiermee in nauw verband. Daar waar vertrouwen is tussen meerdere en mindere, tussen onderdaan en regeerder, is er geen sprake van minderwaardigheidsgevoel. Zo vatten wij de boven omschreven houding als volgt samen: de arbeider koestert geen vertrouwen in de leiding der gemeenschap, in de leidende standen, in de andere bevolkingsgroepen, daarom isoleert hij zich tegenover de gemeenschap. De arbeider wantrouwt uit heel zijn wezen alles wat hij onder het begrip 'kapitalisten' samenvat, de gehele leiding der bedrijven. Dit wantrouwen is vastgeroest en bepaalt zijn hele sociale levensblik: wat er ook gebeure, 'ze zullen er wel voordeel uit trekken', hoe de zaak ook loopt, 'de arbeider moet het natuurlijk bekostigen', hij is en blijft het stiefkind der gemeenschap. In normale omstandigheden uit zich dit wel niet meer in felle hartstochten van haat en verontwaardiging. Integendeel aan de oppervlakte verschijnt dan slechts een passieve gelatenheid, een ongeïnteresseerdheid. Maar hieronder liggen de passies die nog elk ogenblik opgewekt kunnen worden. | |
Oorzaken van dit wantrouwenWil men dit complex bij de arbeider begrijpen, dan moet men eerst en vooral teruggrijpen op het verleden. Wij willen daarom enkele punten uit de historie naar voren halen die op de vorming van deze mentaliteit hun invloed hebben gehad. Vooreerst de wantoestanden op sociaal gebied die in ons land tot aan de eerste wereldoorlog vaak nog schreeuwend waren. Dat de scherpe bewoordingen die hierover in Rerum Novarum te vinden zijn, ook voor ons land golden, kunnen wij in dit bestek niet uitvoerig aantonen. Wij willen enkel de woorden aanhalen die Pater Raaymakers S.J. sprak voor de Bredase vereniging 'Geloof en Wetenschap' en die wij geciteerd vinden in het Katholiek Sociaal Weekblad (1911, p. 213). | |
[pagina 151]
| |
Het stelt de vraag waarom zoveel arbeiders zich door het socialisme laten opruien, en antwoordt daarop: 'Omdat er zooveele arbeiders honger lijden, omdat er zooveele arbeiders in krotten woonen, waar zij niet voldoende lucht kunnen inademen; omdat er arbeiders werken veel te lang, 14, 15, 16 en 17 uur per dag'. Het kost moeite om zich te realiseren wat het bestaan van de arbeiders in die tijd betekende. Hard en langdurig werken, weinig eten, en dan rechteloos overgeleverd aan de willekeur van het kapitaal, onbeschermd tegen de risico's van het leven. Ziekte, ongeval, ouderdom betekenden in vele gevallen op straat gezet worden, zonder middelen, hulpeloos overgeleverd aan de liefdadigheid. Het lijkt misschien ver gezocht om terug te grijpen op toestanden van een halve eeuw en meer geleden. Men moet echter niet vergeten dat dit als het ware de jeugd is geweest van de arbeidersstand, de toestand dus waarin zij haar levensbeeld vormde. De arbeidersstand heeft zich als stand geformeerd, zij heeft haar eigen 'stijl' gekregen in een leven dat niets anders betekende dan ploeteren om de materiële levensvoorwaarden. De ontevredenheid die hieruit groeide moest wel een plaats krijgen in haar physionomie. Al werden de levensomstandigheden langzaam beter, en al is daarbij veel van de vroegere ellende vergeten, de levensgewoonten van de arbeider, zijn mentaliteit waren vastgelegd in een bepaalde richting, en deze is gebleven. (In het voorbijgaan wijzen wij erop dat in dit kader veel wat men de arbeiders op dit ogenblik verwijt, zeer begrijpelijk en vergeeflijk wordt; wij komen hierop nog terug).
Belangrijker nog lijkt ons het volgende punt. De geschiedenis van de arbeidersstand is een geschiedenis van strijd geweest, strijd tegenover andere machten, die nog maar heel langzaam begrepen dat er onrecht gebeurde, strijd om met grote moeite en veel lijden een menswaardig bestaan als het ware van de gemeenschap af te dwingen. Enkele observaties zullen dat illustreren. De verbeteringen die tot stand kwamen zijn voor het grootste gedeelte te danken aan de strijd die de arbeiders hiervoor hebben gevoerd en aan de dreiging van het socialisme die de goede burgerij tot schrikken bracht. Wij sluiten geenszins de ogen voor de invloed der ideeën van Rerum Novarum, doch deze zouden zeker veel langzamer hebben doorgewerkt zonder het voorgaande. Ondanks het feit, dat sociaal-voelende patroons geen hoge zeldzaamheid waren, moet toch erkend worden dat deze strijd een harde en verbitterde is geweest, waarin het leek alsof de arbeiders alleen door machtsmiddelen iets | |
[pagina 152]
| |
konden bereiken. Is het niet typerend dat de grootste successen behaald werden in de periodes na de beide oorlogen, toen de dreiging van revolutie en Communisme de burgerij in beweging bracht? Van de zijde der werkgevers heeft men zich over het algemeen weinig tegemoetkomend getoond voor de redelijke verlangens der arbeiders. Men keerde zich tegen hun organisaties door boycot of uitsluiting van georganiseerden en bleef dit soms nog lang doen door meer verkapte pesterijen van haar leden. Ook toen de wettelijke bescherming der arbeiders een feit was geworden, waren er nog steeds patroons die de rechten hunner arbeiders bleven beknibbelen. Talrijk zijn in de jaren 1924, 1925, 1926 de klachten over patroons die met machtsmisbruik de arbeiders onthielden wat volgens Collectief Arbeids Contract overeengekomen was. Het meest sprekende is wel het volgende: de grootste en spoedigste successen werden niet in het Zuiden behaald waar toch werkgevers en werknemers door dezelfde godsdienstige en zedelijke beginselen met elkaar verbonden waren, doch veeleer daar, waar Liberale patroons en Socialistische werknemers onverbiddelijk tegenover elkander stonden. Het had dus de schijn dat de strijd zonder enige morele remming de arbeiders het beste tot resultaat kon voeren. Met andere woorden, waar de patroon een harde, on verzettelijke, tot geen vergelijk bereide arbeidersgroep tegenover zich vindt, daar is hij het best tot concessies te brengen. De les die zo het verleden in de arbeider heeft vastgezet is dat alleen door strijd tegen de hem vijandige andere groepen, de arbeider aan zijn rechten komt: het maatschappelijk leven is een kwestie van machtsstrijd. De arbeider meent niets te mogen verwachten van anderen: hij moet onverbiddelijk zijn eigen belangen zelf in handen nemen. Geloof in het rechtvaardigheidsbeginsel heeft de geschiedenis hem niet bij gebracht. Wie zal het hem duidelijk kunnen maken, dat deze rechtvaardigheid die in de practijk tot nu toe schijnbaar geen invloed had, thans opeens het leidend beginsel der samenleving is geworden, dat hij op het ogenblik geen reden meer heeft tot wantrouwen?
Behalve deze historische oorzaken hebben wij ook nog te wijzen op enige omstandigheden die dit wantrouwen in stand helpen houden. Vooreerst is daar een punt dat ook een historisch cachet heeft, de angst bij de arbeiders voor het gevaar van werkloosheid. De ellende in de jaren vóór 1940, waarin 3 tot 400.000 arbeiders van de 'steun' moesten leven, kan men slechts enigszins bevroeden als men van | |
[pagina 153]
| |
dichtbij heeft meegemaakt, hoe op één dag soms honderden ontslag kregen, terwijl de anderen zich afvroegen, wanneer het hun beurt zou zijn. Nu nog kan men bij contact met arbeiders ervaren welk een diepingrijpende sociale en morele gevolgen dit in de arbeidersgezinnen gehad heeft. Met bitterheid verhalen ze hun ellende uit die tijd en de vrees komt dan naar voren dat dit spoedig misschien weer het geval zal kunnen zijn. De berichten enige tijd geleden over de werkloosheid in België en daarna de stijging daarvan in ons land, gaven hier weer nieuw voedsel aan. Hetzelfde doet nog voortdurend het alarm aangaande het bevolkingsvraagstuk. Hiernaast is een zeer belangrijke factor de mechanisatie van de arbeid. Wie de hele dag niets anders dan een bepaalde handbeweging hoeft te maken, het vastdraaien van een schroefje bijvoorbeeld, kan in zijn arbeid moeilijk tot een gevoel van zelfwaardering komen: hij weet dat hij elk ogenblik vervangbaar is door wie ookGa naar voetnoot5). Licht valt hieruit te verklaren hoe de arbeider in zijn inferioriteitsgevoel blijft, en hoe aldus een basis gelegd is voor ressentimenten, waarvan het wantrouwen het voornaamste is. Het complex dat aangeduid wordt als men spreekt van 'zich een nummer voelen' behoeft hier geen nadere bespreking. Het is duidelijk dat dit dezelfde gevolgen heeft. Tenslotte is er nog een factor die voortdurend kwaad bloed blijft zetten en wantrouwen kweekt: de arbeider merkt dat hij in het maatschappelijk leven niet geteld wordt. Ook al wordt dit niet rechtuit gezegd, de werkman voelt overal: 'Het is maar een arbeider!' Een treffend voorbeeld herinneren wij ons uit onze middelbare schooltijd. Wij gingen per tram naar school. In die tijd hingen daar nog geen bordjes die ons aanmaanden om op te staan voor oudere personen, dat gebeurde spontaan. Alleen.... wij dachten er nooit aan dit ook te doen voor de arbeiders die na een zware dagtaak vermoeid van hun werk naar huis keerden! Dit maatschappelijk onderscheid in de wellevendheid tussen de man met de boord en de man met de pet, krijgt de arbeider voortdurend te voelen en dit moet hem wel onbewust tot de overtuiging brengen, dat hij nog steeds geminacht wordt om zijn handenarbeid. Het suggereert min of meer dat hij een soort veroordeelde is, die wel werken mag voor de anderen, maar die daarvoor niet gewaardeerd wordt. Hij vormt een klasse, die er is om het vuile werk voor de anderen op te knappen. Professor Kruijt ziet in deze lage waardering van de arbeid de | |
[pagina 154]
| |
grondfout die de opbouw van een gezond gemeenschapsleven belemmertGa naar voetnoot6). Wij voor ons geloven dat dit op een nog dieper gelegen fundament terugvoert: het gebrek aan respect voor de menselijke persoon, het ontbreken van de ware waardering van mens tegenover mens. Doch hiermee komen wij al op het terrein van het zedelijk facet, waarop wij niet willen vooruitlopen, omdat wij ons nog eerst moeten bezinnen op het maatschappelijke en economische aspect. | |
II. Het maatschappelijk facetWij zijn ons bewust dat wij hier een begrip gebruiken dat het hele sociale probleem kan omvatten. Wij doen dit echter toch, omdat wij geen naam weten die de maatschappelijke kwesties in engere zin goed weergeeft. Onder maatschappelijke kwesties in engere zin, zoals wij ze hier willen behandelen, verstaan wij de problemen die betrekking hebben op de wezenlijke elementen van de gemeenschaps-opbouw. Met name zal het hier gaan over de structuur der maatschappij en in samenhang daarmee de maatschappelijke levensstijl der arbeiders. Pius XI wijst erop hoe op het herstel der maatschappelijke orde 'volgens de beginselen ener gezonde wijsbegeerte en op haar vervolmaking volgens de verheven leer van het Evangelie, al het denken en doen van (zijn) voorganger Leo XIII gericht was'Ga naar voetnoot7). Hij gaat er vervolgens uitvoerig op in, hoe naast de verbetering der zeden een 'hervorming van instellingen' zeer noodzakelijk is. Om ons te realiseren dat hier werkelijk een probleem ligt, kunnen wij het best eerst terugzien op een tijd, waarin, ondanks vele tekortkomingen, wel een gezonde maatschappij-ordening bestond, de Middeleeuwen. De middeleeuwse stad had een sociale structuur die vooral gebouwd was op het 'drie standen begrip'. Dit bracht niet minder dan thans standsverschil te weeg, maar dit standsverschil werd aanvaard als een natuurlijk gegeven. Dit kwam omdat er door gewoonte en zede een vaste norm was, die de onderlinge betrekkingen der standen, hun rechten en plichten, volgens de rechtvaardigheid, regelde. De rijke edelman was zich terdege bewust van de rechten die zijn geprivilegieerde positie meebracht en hij maakte daar ruim gebruik van. Doch evenzeer wist hij zich gebonden door de verplichtingen die zijn stand opleverde. Dit had tot gevolg dat er wel grote distantie was, maar geen verwijdering, geen kloof tussen adel en volk. | |
[pagina 155]
| |
Ook het beroepsleven stond in het teken van een soliede hierarchie. Ook daar het verschil in maatschappelijke waardering, het respect voor de hoger-geplaatste, maar tegelijk een levensverbondenheid die weer steunde op het algemeen erkende en vastgelegde stramien van rechten en plichten, In de maatschappelijke structuur wist ieder zijn plaats; deze was vastgelegd door zede en gewoonte. Daarmee waren zijn rechten en plichten van zelf gegeven. Deze verschillende paren van rechten en plichten nu gaven, samengenomen, een wonderlijk harmonisch geheel, waardoor zowel het algemene welzijn, alsook de waardigheid der afzonderlijke personen de leid-gedachten vormden van het hele maatschappelijke leven. Sombart geeft er de volgende samenvatting van: 'Das höchste Ideal jener Zeit, wie es in seiner letzten Vollkommenheit das wundervolle System des heiligen Thomas durchleuchtet, ist die in sich ruhende und aus ihrem Wesenskern zur Vollendung aufsteigende Einzelseele als organischer Bestandteil der lebendigen Menschheit gedacht. Diesem Ideal sind alle Lebensforderungen und alle Lebensformen angepasst. Ihm entspricht die feste Gliederung der Menschen in bestimmte Berufe und Stände, die alle als gleichwertig in ihren gemeinsamen Beziehungen auf das Ganze angesehen werden und die dem Einzelnen die festen Formen darbieten, innerhalb deren er sein individuelles Dasein zur Vollkommenheit entfalten kann'Ga naar voetnoot8). Met dit beeld voor ogen zien wij dat er aan onze huidige orde heel wat ontbreekt. Wij willen hier nog afzien van de zedelijke normen en ons enkel bepalen tot het beeld van de structuur dat onbewust ten grondslag ligt aan ons maatschappelijk denken en doen. Hoewel wij standsverschillen kennen, valt er toch moeilijk te spreken van een standen-orde. Er is geen beginsel dat een eenheid tussen de standen onderling brengt. Daarom kan dit standsverschil niet als een natuurlijk gegeven aanvaard worden, en leidt het voortdurend tot wrijving. Er is de laatste jaren veel aandacht besteed aan de vraag waarop het standsverschil berustGa naar voetnoot9). Men komt hierbij wel tot beginselen waarop de standen-hierarchie moet berusten: het culturele levensbezit, de innerlijke waarde van de dienst die een stand aan de gemeenschap bewijst. In de practijk echter worden deze princiepes meer en meer overheerst door het feitelijke bezit aan geld en maatschappelijke in- | |
[pagina 156]
| |
vloed. Juist omdat dit in de huidige constellatie helemaal niet hoeft te berusten op culturele factoren, of op de innerlijke waarde van de maatschappelijke functie, kan deze differentiatie nooit van harte aanvaard worden en blijft zij een wrijfpunt. Daar komt meer speciaal voor de arbeidersstand bij, dat deze nog steeds niet ten volle in het gemeenschapsleven geaccepteerd wordt. Terwijl de verschillen tussen de overige groepen ook groot kunnen zijn, heeft het toch nog altijd de schijn dat er nog een speciale afstand is tussen de arbeiders en het geheel van de andere standen. Het huwelijk van een patriciërs-dochter met een jongeman uit de middenstand zal in haar kring op grote bezwaren stuiten. Maar deze halen het nog niet bij de moeilijkheden voor een middenstandsdochter die met een arbeider zou willen huwen. In het gezelschapsleven aanvaardt men gemakkelijker een contact tussen een kleine ambtenaar en de intelligentia, dan dat de arbeider aanvaard wordt in de kring van kleine ambtenaren. De onderste rangen der niet-arbeiders kunnen desnoods doordringen tot de chicste gelegenheden, alleen de arbeider is daar niet regu. Mede door de historische groei staat de arbeider nog practisch buiten de culturele ontplooiïng van het gemeenschapsleven, hij heeft nog steeds geen aandeel in dat wat aan het gemeenschapsleven zijn waardevolle inhoud geeft. Deze kloof in de gemeenschap moet blijvend moeilijkheden veroorzaken. Immers, wel levert de arbeider zijn wezenlijk aandeel voor het leven der gemeenschap, wel profiteert men hiervan, maar niet wordt hem daarvoor teruggeven de passende waardering en het toekomend aandeel in het gemeenschapsleven.
Dat de huidige maatschappij geen gezonde samenleving biedt, springt nog duidelijker in het oog als wij zien naar onze steden. De tendenz die men daar vindt is er een naar volledige levensgescheidenheid tussen de verschillende standen. Het duidelijkste en meest ingrijpende symptoom is wel de vestiging. Hoe langer hoe meer hokken de verschillende groeperingen samen in bepaalde wijken, arbeiderswijken, middenstandswijken enz. Kenmerkend vooral is weer de duidelijke afscheiding tussen arbeiders en 'anderen'. Een vergelijking tussen het echte oude dorp en de stad kan ons veel in dit opzicht leren. In het dorp staat men met grote eerbied tegenover de schoolmeester, de burgemeester, de notaris. Maar men kent elkaar en leeft met elkaar mee. Het zoontje van de dokter zit op school midden tussen de kinderen van andere standen, arbeiders, boeren. Hij zal in zijn verdere leven dan ook niet vreemd tegenover hen staan. Anders is | |
[pagina 157]
| |
het met zijn neefje in de stad. Deze gaat meteen naar de 'school van de broeders' waar hij samen is met de kinderen uit de 'betere standen', de groep waarmee hem ook zijn woon-milieu in aanraking brengt. Het gymnasium en de universiteit geven hem eveneens alleen maar dit exclusieve gezelschap. Het is geen wonder dat hij, wanneer hij zijn plaats in het maatschappelijk leven gaat innemen, niet weet wat een arbeider is, dat hij soms arbeiders vereenzelvigt met a-socialen, met de gezinnen die hij in het Vincentius-werk heeft leren kennen. Dit is natuurlijk fnuikend voor een juiste achting van de arbeidersstand.
Het ontbreken van een gezonde gemeenschapsstructuur leidt ook tot twee heden zeer ernstige verschijnselen: de collectiveringstendenz en de massaficering, die nauw met elkaar verbonden zijn. De arbeider zweeft min of meer in het onzekere omtrent zijn plaats en betekenis in het maatschappelijk geheel, en de maatschappelijke waardering die hij ontvangt voldoet hem niet. Bovendien kan hij in zijn werk niet de overtuiging krijgen dat hij maatschappelijk iets betekent. Hij zoekt daarom een steun voor zijn zelf-respect in de aaneensluiting met de talloos velen die met hem in dezelfde omstandigheden verkeren. In de macht van het getal voelt hij zich geborgen, en komt hij tot een nieuw soort bewustzijn, dat der collectiviteit: 'Heel dit raderwerk staat stil, als Uw machtige hand dat wil!' Men mag dit collectief bewustzijn niet verwarren met gemeenschapszin. Het heeft immers als enig motief het groeps-egoïsme, en bovendien is de eenheid van de groep geen levenseenheid, doch een instinctmatig op elkaar leunen, een materiële lotsverbondenheid, De macht die deze collectiviteiten zijn gaan vormen, is de laatste tijd alweer een probleem op zich geworden. Het paniekje dat verleden jaar ontstond rondom de K.A.B. is er een bewijs van. Zonder ons verder met dit geval in te laten, menen wij dat, hoewel de critiek op de K.A.B. grotendeels onbillijk was, er toch reden is tot waakzaamheid. De leiding dient in elk geval in het oog te houden dat dergelijke grote organisaties een inwendige tendenz hebben om zich een onpersoonlijk leven te scheppen volgens eigen wetmatigheden, De organisatie wordt opgezet met een bepaald doel, doch het is tenslotte de organisatie op zich die zelfdoel wordt, In het geval van de K,A,B, betekent dit in concreto het volgende: De K.A.B, heeft als doel de behartiging van de ware belangen van de arbeidersstand in overeenstemming met die van het gehele volk. Zolang de leden zich bewust op dit motief verenigen, kan de leiding ook conscientieus dit doel nastreven. Naarmate echter de leden meer uit bovengenoemde instincten samenstromen, zal de leiding | |
[pagina 158]
| |
rekening moeten houden óók met de onredelijke verlangens van haar leden. Haar invloed immers wordt bepaald door het ledental en dit dreigt te slinken als men redelijke offers vraagt, die de leden niet lusten. Het beleid der organisatie zal dan een geschipper worden tussen haar doel en de verlangens van de massa.
Het verschijnsel massaficering zou op zichzelf al weer de stof bieden voor een heel artikel. Wij moeten binnen dit kader echter volstaan met enige opmerkingenGa naar voetnoot10). Wij spreken van massa daar waar een zekere instinctmatige verbondenheid de mensen in gelijke omstandigheden gelijk doet voelen, terwijl ze toch vreemden voor elkander blijven. Het is niet een menselijk hoger doel dat hen samenbindt, maar een gelijke psychische reactie op een gelijke prikkel. Omdat de mens hier blijft op sensueel niveau leidt dit tot een 'standaardstemming', die langzamerhand de grondslag gaat worden voor gelijk denken en doen. Uit hetgeen gezegd is over de collectiveringstendenz, is het duidelijk dat de maatschappelijke factoren wel uiterst geschikt zijn om de massaficering te bevorderen en tevens dat de arbeidersstand het meeste gevaar loopt. Duidelijk blijkt de ondermijnende invloed hiervan uit de volgende vergelijking: De moraliteit van een echte gemeenschap is sterker dan het gemiddelde van die harer leden. In een Brabants dorp kan desnoods 90% der huwelijken gedwongen zijn, toch blijft de gemeenschap weten dat buiten-echtelijke omgang ongeoorloofd is, en blijft men deze veroordelen. De moraliteit van de massa echter is kleiner dan die van haar leden. Waar men willekeurig en ongestructureerd mensen bij elkaar brengt, blijkt de groep naar omlaag te zakken. Juist deze massaficering maakt het zo moeilijk om de arbeiders tot een redelijk standpunt in zake het maatschappelijk leven te brengen. Hoe men de arbeider persoonlijk ook tracht te vormen, hij blijft in het gewone leven in de groeps-mentaliteit hangen, hij 'denkt' mee met de massa. | |
De maatschappelijke levensstijl der arbeidersHet zal niet nodig zijn om aan te tonen hoe al de tot nu toe genoemde factoren hun invloed hebben op de leefwijze van de arbeider. Wij beperken ons hier dan ook tot enkele opmerkingen. Eerst echter willen wij nog waarschuwen dat als wij in dit artikel | |
[pagina 159]
| |
spreken over de arbeiders, wij een soort gemiddeld arbeider op het oog hebben. Wij mogen met voldoening zeggen dat, zeker wat het onderhavige aspect betreft, er ook tal van arbeidersgezinnen gevonden worden, die wel een echte degelijke levensstijl hebben, en dat er streken zijn waar het gemiddelde zeker hoger ligt dan hier veronderstelt wordt. Het is in die zin dat wij vaststellen: de arbeiders hebben geen ware maatschappelijke levensstijl. Zij hebben geen redelijk verantwoorde, door een gezonde traditie vastgelegde levensgewoonten. De wijze van geld-besteden is vaak volkomen onverantwoord. Arbeidersgezinnen met verdienende kinderen vormen de beste klanten voor de snoep- en banketwinkels. Het drankgebruik en het bioscoop-bezoek van de arbeiders-jeugd is zeer hoog. Aan kleding en uiterlijke luxe wordt vaak meer besteed dan in beter gesitueerde gezinnen. Het volgende voorbeeld is heus geen uitzondering. Een gezin heeft een inkomen van ongeveer 150 gulden per week. Al wat het uiterlijke betreft is zo mooi mogelijk verzorgd: geregeld nieuwe kleren (verslijtende kleren worden niet hersteld!), fietsen met nikkel, de 'mooie kamer' protserig opgetuigd met klatergoud en gipsbeelden. Toen echter kort geleden vader ernstig ziek werd, moest men geld gaan lenen om een pyama en behoorlijk beddegoed te gaan kopen! Sparen kent men niet, tenzij voor een of andere direct voorziene uitgave, als carnaval of kermis. In deze omstandigheden kan het wel mooi zijn om over bezits-spreiding te theoretiseren, maar dan vergete men niet, dat het voornaamste probleem daarbij is de arbeiders sparen te leren. Over deze kwestie heeft schrijver dezes wel eens een openhartig gesprek gehad met een kleine groep arbeiders. Hij heeft toen op voorzichtige wijze een vergelijking gemaakt tussen de arbeiders en de middenstand. De volgende punten gaven zij daarbij weliswaar aarzelend, maar tenslotte toch eerlijk toe: De middenstander leeft vaak veel soberder dan de arbeider ook al kan hij het beter doen: zijn kleren zijn misschien wel duurder, maar door zijn zuinigheid ermee en de nauwkeurige zorg der huisvrouw gaan ze veel langer mee. De kinderen uit arbeidersgezinnen worden vaak verwend en zeker niet zo kort gehouden als die van middenstanders. De middenstander heeft een traditie waardoor hij het tot zijn plicht rekent, ruim bij te dragen voor goede werken. Voor steun aan missie-fancy-fairs, tombolas, met collectes voor liefdadige doeleinden, klopt men niet vergeefs aan zijn deur. De arbeider leeft nog altijd met het idee dat hij eerder bedeeld dan gevraagd moet worden, ofschoon hij plotseling zeer edelmoedig kan zijn. In het kort komt het hier op neer: ook de middenstander die het | |
[pagina 160]
| |
minder breed heeft dan sommige arbeiders, leeft desondanks maatschappelijk beter, redelijker. Voor wat het sparen betreft willen wij toch nog even meer gespecificeerd op de oorzaken wijzen. Deze maken zijn houding meteen begrijgelijk en zullen ons voorzichtig doen zijn met verwijten. Wij herinneren aan wat wij over de 'jeugd van de arbeidersstand' gezegd hebben. Het arbeidersgezin heeft decennia lang moeten leven van de ene dag in de andere, steeds maar met datgene wat juist voldoende was om de ogenblikkelijke nood te dekken. Sparen was physisch onmogelijk, daar kon niet aan gedacht worden, dus leerde men het ook niet. Bovendien is het heel natuurlijk dat loon en dekking der primaire behoeften geïdentificeerd werden. Vroeger was het: je loon reikt precies toe voor je behoeften. Dit is gebleven, maar in een vergroeide vorm: je loon bepaalt wat je nodig hebt. Er is ook nog een andere factor die hier zijn invloed doet gelden: de groei der sociale verzekeringen. Men streeft naar een bestaanszekerheid van de arbeider 'van de wieg tot aan het graf'. Het goede wat hier in zit, lijkt langzamerhand overwoekerd te worden door het kwade. Het lijkt wel of men het stelsel der sociale verzekeringen zo volmaakt wil maken, dat de arbeider niet meer zelf hoeft vooruit te zien, dat hij zich als het ware kan laten meeglijden, terwijl de 'instanties' voor hem zorgen. De prikkel om zelf verantwoordelijk als een redelijk wezen voor zich zelf te zorgen, dreigt te verdwijnen. Wie denkt er in deze omstandigheden nog aan sparen, er wordt toch in alle omstandigheden voor je gezorgd. Men heeft in deze paragraaf kunnen constateren dat het psychologische en maatschappelijk aspect met elkaar in wisselwerking staan, het was niet mogelijk om deze geheel buiten elkaar te houden. Anderszins is het duidelijk dat ook deze behandeling nog moet verdiept worden door de economische en zedelijke beoordeling, ofschoon ook hier al elementen van naar voren zijn gekomen. |
|