| |
| |
| |
Goethe en de Faustische Kultuur
door Lieven Rens
TER gelegenheid van het Goethe-jaar 1949 waarin de tweehonderdste verjaardag van Goethes geboorte herdacht werd, zijn in alle landen van de wereld, en met de meest verscheiden strekkingen, geschriften verschenen en voordrachten gehouden over Goethe in zijn verschillende aspecten: als dichter en schrijver, als kunstenaar, als natuurvorser, als staatsman, als wijze, als profeet, als Duitser, als mens, als klassicus en als moderne. Zelfs het essay van Karl Jaspers, de Duitse existentialist, waarin hij onderzoekt, of Goethe heden nog wel betekenis voor ons heeft, wijst op die levende betekenis - volgens ons actueler en belangrijker dan ooit maar eveneens op de durf, de ijver en de uitbreiding van het Goethe-onderzoek. Dit laatste is tot een moderne wetenschap geworden, die aan persoonlijke synthese ontsnapt en veel meer op de samenwerking van specialisten berust. Wie zich met Goethe bezig houdt moet zich, afgezien van elementaire kennis van zijn leven en werk, beperken tot een enkel aspect van zijn persoonlijkheid, of tot een min of meer eenzijdige of oppervlakkige samenvatting. Maar Goethe, in zijn wijdte en zijn volte, biedt toch telkens weer de gelegenheid, een nieuwe zijde van zijn persoonlijkheid te belichten of haar in een ongewoon verband te behandelen.
'Zo willen wij, hiertoe geïnspireerd door de samenhang der begrippen 'Goethe' en 'Faust', de dichter als factor van de Faustische cultuur beschouwen.
| |
De Faustische cultuur
Faustische cultuur is de kenmerkende naam, die de cultuurphilosoof Oswald Spengler aan onze Westerse beschaving gegeven heeft, en wel om deze reden, dat hij het grondgevoel van onze cultuur het volledigst en het diepst in Faust, in Goethes Faust wel te verstaan, verpersoonlijkt vond. Kort omschreven schijnt het wezen van Goethes Faust-figuur te zijn: een niet te verzadigen, rusteloze drang naar expansie tot in het grenzenloze, een hartstochtelijke aanval op de mysteries van leven, wereld en godheid, waarin de wil tot omvatten, kennen, veroveren, zo heftig naar zijn doel streeft, dat hij alle houvast verliest. Niet alleen het houvast aan de natuur en de realiteit, maar ook aan de ethische en religieuze wetten, zodat als het ware een verbond met de magie en de duivel wordt aangegaan. Zo leidt die honger naar hoogte, wijdte, volte - - hoe edel dit streven oorspronkelijk ook moge zijn - tot
| |
| |
zonde, misbruik, misdaad, vernietiging van de wereld en zichzelf, en is alleen te stillen door een mirakel van genade.
Waarlijk, geen andere figuur kan beter het wezen en de drang verzinnebeelden van onze beschaving, die in een verbijsterende stormloop de wereld ontdekt heeft, om heden, tegenover de losgelaten diabolische machten niet alleen rustelozer dan ooit, maar tevens mateloos verontrust, wanhopig en vol panische angst te staan; zoals de Zauberlehtling, eveneens een evocatie van Goethe. Ook dit kan weer aantonen, hoezeer Goethe de essentiële spanning, problematiek en het gevaar van onze cultuur aangevoeld en doorgrond heeft.
Problematiek der Faustische cultuur. Nergens is de mens zo heftig levendig geweest, maar ook nergens zo kwellend door de dood bedreigd. Nergens openbaren zich treffender grandeur et misère de Thomme. Grootheid van wil, en welke grootheid! Blikken wij maar even terug naar de Middeleeuwen! Staren wij maar op naar de torenspitsen der kathedralen. Volgen wij maar de grenzenloze verheffing en ontplooiing van de mystieke ziel, voor wie 'alle dinge te inge' zijn. Grootheid, grenzenloosheid, Faustische expansie. Maar in die tijden bewogen alle krachten van menselijke ziel en geest zich tenslotte in een sfeer van aanbidding van, onderwerping aan, liefde tot God. De drang bleef beheerst, gebonden, gecontroleerd door Gods wetten.
Juist hiermee echter kon de Faustische drang, naarmate hij vorderde, geen vrede nemen. In zijn jong, zelfbewust opbloeien voelde hij dit aan als beperking, als gebonden-zijn. Zelfstandigheidswil en groeiende hoogmoed zweepten de menselijke levenskracht op, verder op de weg van onafhankelijkheid, verder van God. Van theocentrisch, naar God gericht, werd de wereld anthropocentrisch, met de mens zelf als Alpha en Omega. We beleven de Renaissance en de Barok. Kathedralen worden paleizen, madonna's beelden van menselijke moederliefde, missen opera's. Maar nog is het godsdienstig gevoel zo sterk, dat het evenwicht bewaard blijft. Nog openbaart zich de grootheid. We denken aan Michelangelo's koepel van de Sint Pieter, aan Rubens' meesterwerken, aan Pascals geschriften, aan Bachs muziek. Maar de misère wordt voelbaar. Vlagen van zedenverval teisteren Europa, en tasten zelfs het Pauselijke hof aan. In de Reformatie wordt de religieuze gemeenschap verscheurd, en de kiem gelegd tot eeuwenlange broederoorlogen. Grote successen als de ontdeking van Amerika en van de zeeweg naar Indië vallen een mensheid ten deel, die zuiver aards, economisch, materialistisch begint te denken.
En verder spat de Faustische drang, steeds vaster in Mephistopheles' greep, uit naar grenzenloosheid. Het Godsbegrip zelf wordt in aan- | |
| |
mallen van mateloze verblinding aangetast en langzaam ondermijnd ten voordele van de menselijke rede, de verlichting, de koele absolute wetenschap, de koele geest van intrige. Van geesten als Voltaire, van hoven als dat van Lodewijk XV voelen wij reeds meer de misère aan dan de grandeur. De weg naar de huidige wereld van chaos, angst en ellende begint: Franse revolutie, Napoleontische dictatuur, sociale scheiding, vretende heerschappij van kapitaal en techniek. Stilaan ontwikkelt zich de negatieve, diabolische slavernij van de mens, wiens ongeschiktheid tot de onafhankelijkheid zich ontzettend gaat openbaren.
In dit cruciale tijdperk, waar Faust van grootheidswaan en zelfverheffing naar zelfveroordeling en zelfvernietiging afzinkt, waar de problematiek in negatieve zin opgelost wordt en het gevaar zegevierend opdoemt, valt het leven van Goethe: in een periode van verbijsterende overgangscrises. Welk verschil tussen 1749, jaar van zijn geboorte, en 1832, jaar van zijn dood! Deze beide datums liggen in essentie zover uiteen, als de Renaissance en het Heden. 1749 behoort nog, met de Renaissance, in het tijdperk van wat Spengler de cultuur noemt, d.w.z. waarin de ziel van de beschaving nog werkelijk leeft en werkt. 1832 en onze tijd daarentegen behoren in wat Spengler de civilisatie noemt, d.w.z., waarin de ziel intellect geworden is, de beweging verstarring, de werking verwording, de levende inhoud zinloze traditie. Men mag de verschijning van Goethe op deze grens tussen cultuur en civilisatie gerust als een soort lotsbestemming aanzien, als een verwijzen naar wat te gronde gaat, als een waarschuwing voor wat noodgedwongen komen moet, indien de mens in zijn eigen ontwikkeling niet ingrijpt tenzij natuurlijk God dit in zijn plaats zou doen.
Goethes grootheid ligt nu daarin, dat hij niet alleen die overgang vermocht te overleven, maar tevens ten volle zijn rol als baken en voorbeeld vervulde. Voor het eerste was hij begunstigd met een buitengewoon aanpassingsvermogen, een wonderbare zin voor evenwicht, waardoor hij in staat was, steeds zichzelf en zijn hogere roeping trouw te blijven, zonder in zulk een flagrante botsing met de wereld en de tijd te komen, dat hij daarbij te gronde ging, zoals het geval was met Hölderlin, Keats, Chénier, Schubert enz. Voor het tweede, zijn rol van profeet en voorbeeld, was Goethe begaafd met een ongelooflijke historische intuïtie, waardoor hij een even duidelijk inzicht had in zijn tijd en de betekenis ervan als wij na anderhalve eeuw. En tevens verenigde hij in zich op merkwaardige wijze de Faustische geest in zijn meest essentiële vorm met de klassieke wil tot zelf vorming en beheersing, waardoor hij aan de Faustische mens kon tonen, hoe en waardoor het mogelijk was behouden te blijven of gered te worden.
| |
| |
| |
Biographische interpretatie
Goethes levensgang is als een projectie en raccourci van de Faustische ontwikkeling in haar geheel. In dit leven loopt parallel met de strijd tussen cultuur en civilisatie de essentiële pelgrimstocht van de Westerse mensheid.
We kunnen zeggen dat Goethe begint in de Middeleeuwen. Als in de cultuur wortelend mens, wendt hij zich vooreerst naar de jeugdphase van die cultuur en weet ze echt, zelf te beleven. Denken we maar aan zijn Götz von Berlichingen, aan de Oerfaust en vooral aan zijn In Memoriam Erwin von Steinbach. Midden in het Rococo ontdekt hij hier als eerste de Gothiek, en geeft er onmiddellijk een diepe interpretatie van. Wat hem echter ontbreekt, is het Godsbegrip. Zijn laatste contact hiermee had hij langs het Piëtisme gehad en dit was natuurlijk niet in staat zijn zucht naar een jeugdige gloedvolle Godheid te vervullen, Vandaar dat hij God vooral ziet als de vergeestelijking van de jonge levenskracht: 'nenn's Glück, Herz, Liebe, Gott, ich habe keinen Namen dafür'. Met dezelfde zin voor het oer-vitale wendt hij zich naar andere grote oorspronkelijke geesten en cultuurscheppers, zoals Prometheus, die onder Westerse handen een prototype van Faustisch wezen geworden is; zoals Mohammed, die voor hem het elementair symbool is van de gloeiende leidersfiguren, die hun ganse tijd meeslepen.
De echtheid, de levensvolte van Goethes visie wordt duidelijk merkbaar na een confrontatie van zijn Middeleeuwse en oerleiders-stukken met die van de Romantiek, die eveneens een grote voorliefde voor deze thema's had. Goethe weet het wezen zelf, de drang, de kracht van vroeger tijden en mensen uit te drukken. De Romantici schrijven, min of meer succesvol, óver dat wezen, die drang en die kracht.
Het schijnt soms verbijsterend, dat Goethe in dezelfde periode, werken schiep die zo oud, levensmoe en onecht aandoen als Werther, Clavigo en dergelijken. Daarmee betaalt hij zijn tol aan de opkomende civilisatie. Maar ze zijn meer dan dat. Ze zijn de producten van zijn worsteling met zijn tijd. We weten reeds, dat die worsteling tot de zege leidde. En Goethe rijpt verder.
Op het Faustische plan sluit hij de Middeleeuwen af. 'Faust' zelf ligt stil. Nu begint voor hem de Renaissance. Hij gaat de Antieken bewonderen, en de klassieke kunst van Lionardo en Rafael. Zijn thema's worden Iphigenia, Egmont en Tasso. De behandeling ervan verraadt meteen zijn meegaan met de tijd, en zijn reactie tegen het bandeloze van de Faustische drang. Zijn meegaan met de tijd. In Egmont huldigt hij liberale principes, in Iphigenia humanitaristische. Zijn reac- | |
| |
tie tegen bandeloosheid. Als Sturm und Dranger was hij in Weimar aangekomen, maar geraakt weldra onder de invloed van Frau von Stein, een vrouw, die ons heden tamelijk burgerlijk aandoet. Voor hem was ze echter op dat ogenblik een werkelijke leidster, een bezadigde, louterende zusterziel, die hem de weg wees naar wetten en levensregels. Ze was het voorbeeld voor zijn Iphigenia, die incarnatie van edelste menslievendheid. Goethe wordt dus practisch en degelijk, en dit gaat hem uiterlijk heel goed af. In een jaar tijd is hij minister van het Weimarse hertogdommetje. Hij houdt zich bezig met de administratie van het leger, van de financiën, van de mijnbouw, van de cultuur, en brengt het weldra tot algemeen staatsminister en rechterhand van de hertog. Zo gemakkelijk, als wij uit de feiten zouden willen afleiden, is dit niet gegaan. Tasso getuigt het: dit drama gebouwd op de tweestrijd tussen dichter en staatsman. Maar de feiten blijven toch bestaan. En zij tonen aan hoe Goethe bij zijn intens doorleven van de Faustische ontwikkeling, aan deze ontwikkeling een andere zin geeft dan de feitelijke, in de geschiedenis aflopende. Historisch gaat het immers van emancipatie naar emancipatie, ad absurdum. Bij Goethe gaat het van bevestiging naar bevestiging. Hij vervangt het middelpuntvliedende element, waarvan hij het gevaar met de jaren duidelijker gaat
herkennen, door een middelpuntzoekend. Hij erkent de vrijheid der beheersing als groter dan die der losbandigheid.
Maar toch is en blijft hij Faustisch. De vrijheid kan hij niet missen. En de banden van Weimar blijken na twaalf jaren toch te knellend. Geheel onverwacht reist Goethe af naar Italië, en zal er bijna twee jaar blijven. De invloed van het zonnige, onbezorgde land is overweldigend. Goethe beleeft er een paradijselijke tijd. Hij reist, bewondert, geniet. Hij tekent en schildert en viert en schrijft, schrijft eindelijk weer. Alle onderwerpen, die hem sinds jaren bezig hielden, en die hij eenvoudig niet had kunnen voltooien, vinden hun uiteindelijke vorm. Zelfs Faust begint zich weer te roeren, en wordt verrijkt onder meer met de heerlijke scene 'Wald und Höhle'. Waarlijk, Italië biedt Goethe de afsluiting van al het verledene, en vergunt hem tevens een tweede jeugd. Al wordt dit letterkundig niet onmiddellijk merkbaar, menselijk openbaart het zich des te sneller. Nauwelijks weergekeerd naar Weimar verbindt Goethe zich met Christiane Vulpius, een vrouw, geestelijk oninteressant, maar levenslustig, practisch en toegewijd. De lang onderdrukte vitale kant van Goethe vindt zijn bevrediging. Wat Italië letterkundig in hem mogelijk gemaakt had, behoeft eerst nog de bevruchting en de bevestiging door Schiller. Schiller tekent een prachtig, een liefdevol beeld van Goethes genie, en blijft zijn aansporende rol tot aan zijn
| |
| |
dood vervullen. Zijn grootste verdienste tegenover Goethe schijnt ons heden wel, dat hij hem systematisch naar Faust terugdreef. Het is aan hem te danken, dat in 1810, als Schiller zelf reeds vijf jaar dood is, het eerste deel van 'Faust' verschijnt.
Nu is Goethe volledig zichzelf, en ontplooit zich op alle gebieden in volle rijpheid. Van belang voor zijn Faustische ontwikkeling is, dat hij zowel aan Faust als aan zijn tijd offert door zijn uitgebreid wetenschappelijk werk. Aan zijn tijd, door de stof van zijn onderzoekingen, en door het moderne, naar de toekomst wijzende van zijn resultaten. Aan Faust echter, d.w.z. aan de geest van de cultuur, doordat hij de wetenschap levend, organisch, in het kader van een scheppingstotaliteit beschouwt in tegenstelling met het streven naar rationalisme en specialisatie, dat in zijn tijd lag.
Het positie-kiezen tegen zijn tijd valt bij de latere Goethe meer en meer op. Het is eigenlijk minder een verzet tégen, dan wel de houding van iemand, die bóven de dingen staat. Men verwondert zich bij een overzicht van Goethes geschriften er steeds weer over, welk een kleine, onbelangrijke plaats de feitelijke tijdsgebeurtenissen er innemen. Dit doet vooral eigenaardig aan, als men zich ten volle realiseert, welke stormachtige jaren toen voorbij gingen. De revolutie, de coalitieoorlogen, het steeds wisselende lot van de Duitse staten en het Duitse volk. Goethe schijnt hierdoor onaangedaan. Zijn rol in de ontwikkeling van het Duitse nationalisme is nul. Men heeft hem dit in Duitsland vaak verweten. Toch is het onzinnig, hier critiek op Goethe uit te oefenen. Hij zag immers veel dieper, en in veel belangrijker samenhang dan zijn omgeving. Goethe had hierbij niet alleen het bewust voorgevoel waartoe dit nationalisme tijdens de negentiende eeuw zou leiden: internationale scheuring en het ontstaan van een roesachtige massageest die de denkende, zelfstandige mens zou uitschakelen ten bate van een steeds meer en meer diabolische slavernij. Maar hij was principieel Europeaan. Toen reeds, en op een veel meer positieve wijze dan wij het heden zijn. Wij zijn er toe gekomen onder de bedreiging van verschrikkelijke gevaren, die we nochtans door ons volslagen gemis aan solidariteit zelf opgeroepen hebben. Bij ons is het een laatste verdediging, d.w.z. een negatief bepaalde houding. Bij Goethe was ze positief bepaald. Hij zag ook in de beschaving de eenheid. Hij wist, hoezeer de Duitse beschaving aan Frankrijk schatplichtig was, en aan Engeland, en wat die landen op hun beurt aan de Germaanse geest te danken hadden. Hij had ingezien dat een samenwerking van alle Westerlingen hun beschaving tot haar hoge bloei gebracht had, en dat er op het hoogste geestelijke gebied veel meer was, dat de mensen verbond, dan
| |
| |
wat hen scheidde. In het licht der geschiedenis verdient niet Goethe hier critiek, maar integendeel de anderen, de eenzijdigen, de particularisten, de wrokkigen, de wraakzuchtigen. Het moet voor Goethe zwaar zijn geweest, te zien hoe de wereld tijdens de laatste jaren van zijn leven, gedurig dieper en dieper in het slop geraakte, zijn werk en zijn leven ten spijt. Hoe zou men dan zijn olympische, eenzaam-hoge houding niet begrijpen, die men zo vaak als egoïstisch en a-sociaal gebrandmerkt heeft! Wie zou het hem durven kwalijk nemen, dat hij meer belang stelde in de vrienden rond hem, en in het verloop van een wetenschappelijke controverse, dan laat ons zeggen in de stichting van de Belgische staat, en in de pamfletten van de eerste Socialisten! Laat ons integendeel dankbaar zijn voor wat hij ons geschonken heeft, en naar zijn woord luisteren en schuld bekennen.
Leren wij Goethe thans kennen op alle gebieden waarop hij iets te zeggen had, om ten volle te begrijpen, wat hij nog voor ons kan betekenen. Want er is in de laatste vijftig jaren een ware beeldenstorm over Goethe heengegaan. Deze was zeker noodzakelijk t.o.v. de pompeuze Goethe-cultus der 19e eeuw, waardoor de echte Goethe onherkenbaar overladen was met vreemde en valse aanhangsels. Maar toch werd die storm ook aanleiding tot kortzichtige en betreurenswaardige misgrepen. Het Allzumenschliche in Goethes natuur werd zó beklemtoond, dat men de zegevierende strijd van zijn persoonlijkheid tegen zijn zwakheden uit het oog ging verliezen. Betreurenswaardig was het, dat men van de meest uiteenlopende zijden trachtte, Goethe in eigen kraam te pas te brengen, hetgeen onvermijdelijk op misvorming en verkrachting uitliep. Van wezenlijk belang is daarom een werk als het essay van Karl Jaspers, waarin Goethe en zijn wereld met de huidige geconfronteerd worden, om te onderzoeken, wat daarin voor ons nog kan gelden. Jaspers legt er zeer juist de nadruk op, dat Goethe tenslotte de tragedie in haar volle en naakte effect steeds vermeden heeft, steeds heeft weten te vermijden. Onze wereld daarentegen heeft die tragedie zo diep ondergaan en met zulk een verwoestende uitwerking, dat wij het geloof in de oude waarden verloren hebben.
Het zou dus wel gerechtigd kunnen schijnen, de levende betekenis van Goethe voor een mensheid, die de uiterste tragiek doorleefd heeft, te betwijfelen. Maar we hebben hier te doen met een voorbijgaande verwarring van eeuwige en tijdelijke waarden. Als wij menen, dat wij werkelijk door de diepste afgrond gaan, waardoor de mensen ooit getrokken zijn, dan is dit enkel een gevolg van de slag die wij geleden hebben, toen onze wereldstructuur ineenstortte. Ons pessimisme is een crisisverschijnsel, en reeds zijn er voorboden voor de heropstanding uit
| |
| |
die crisis. De tragiek is niets absoluuts. Dat is het, wat men heden van Goethe kan leren. Absoluut op deze aarde is alleen het leven, en zolang dit behouden blijft, kan alle tragedie overwonnen worden. Er is natuurlijk tijd voor nodig. Maar als men Goethes voorbeeld volgt, en de tragedie vermijdt, om zich integendeel ten volle aan het leven en de vorming van het leven te wijden, dan zal men de opleving van de oude waarden aanschouwen, omdat ze de eeuwige waarden zijn. En door een positieve interpretatie van Goethe zie ik de mogelijkheid, dat de worsteling tegen de tragedie, die weer eens in alle Westerse landen tegelijk gevoerd wordt, tot een innerlijke eenheid van Europa en tot een diepe belevenis van de cultuur leiden kan, die ons verder dan ooit brengt en het bewijs levert voor de stelling, dat de hoogste nood de redding nader dwingt, en de onmeedogenste uitdaging aan het leven de schitterendste levenskracht wekt.
Wij zullen op dit punt nog eens terugkomen, nadat we Goethes levensbeschouwing ontleed hebben en bekroond met het hoogste inzicht, waartoe Goethe zelf niet in volle klaarheid gekomen is, maar dat de logische voltooiing van zijn denk- en levensbeeld voorstelt.
| |
Uomo Universale
Het wereldbeeld van Goethe. Het geeft de indruk van oneindig wijd te zijn. Een volledige opsomming van alle gebieden, waarop hij iets uitzonderlijks en geniaals gepresteerd heeft, kan een gewoon sterveling doen duizelen. Dichtkunst, lyrische in al haar onderdelen, epische, en dat met zo totaal verschillende werken als Reineke Fuchs en Hermann und Dorothea, dramatische, gaande van een meer dan Shakespeareaanse bewogenheid, als in Götz, over de streng klassieke vorm van Iphigenia, tot de cosmische onoverzichtelijkheid van Faust. Proza, romankunst, van het dweperige en sentimentele van Werther langs de nuchtere en toch warme psychologie van de Wahlverwandtschaften tot de levensechte fantasie en de ontzagwekkende gedachtenwereld van Wilhelm Meister. Het essay, kritisch zoals in zijn Shakespeare-dag, wetenschappelijk zoals in zijn heerlijke bladzijde over het graniet, maar in alle instanties boven het essayistische uitgeheven door de gloeiende geestdrift of de intuïtie van een natuurgeest. Biographie, zoals Benvenuto Cellini, autobiographie van voorbeeldige statuur zoals Dichtung und Wahrheit. Philosophie met religieuze elementen, zoals ze uit al zijn werken, spreuken, brieven en overgeleverde gesprekken te distilleren valt. Levenswijsheid en profetie. Dan de plastische kunst, die hij niet alleen in klassieke zin diep interpreteerde, maar door zijn tekeningen, zijn tijd ver vooruit, tot aan het impressionisme voerde. Dan de weten- | |
| |
schappen: anatomie, biologie, geologie, meteorologie, optica, paleontologie, psychologie. Ook de zakelijke kant van Goethe is bewonderenswaardig. Hij was een uiterst bekwaam minister, die niet alleen de administratie van het hertogdom tot een voorbeeld maakte, maar die tevens de gave bezat, gepaste medewerkers te kiezen en het werk op
juiste wijze te verdelen. Hij was een theaterdirecteur zoals we er in Vlaanderen een dringend konden gebruiken, om het schouwburgwezen eindelijk weer levensvol en bloeiend te maken. Hij was tenslotte een uiterst gewiekst zakenman, die zijn werken aan de man wist te brengen, en er zijn rechtmatig deel aan verdiende. Het geheim van zijn succes, iets waarnaar de huidige zakenwereld gedurig vraagt, was juist, dat hij zo goede waar leverde, dat hij ervoor kon vragen wat hij wilde. We denken hier aan Hermann und Dorothea, waarvan hij het handschrift verzegeld naar een Berlijnse uitgever stuurde, en het aan deze aanbood onder voorwaarde dat men hem, voor dat men wist, welk werk het pak bevatte, met tweehonderd gulden honorarium zou vereren, een rond sommetje in die tijd. Betekenisvol is nu niet alleen, dat de uitgever die voorwaarde aannam, maar ook dat hij voor zijn vertrouwen en zijn durf met een fortuin beloond werd. Hermann und Dorothea bereikte immers van al Goethes werken de hoogste oplage.
We hebben dit beeld opzettelijk zo laten zien, dat alle verdenkingen van dilettantisme uitgesloten zijn. Maar er moet nog op de genialiteit en vooruitstrevendheid van zijn werken gewezen worden, om zijn prestaties in hun volle omvang naar waarde te kunnen schatten.
| |
Goethe's woord- en zielskunst
Beschouwen we Goethe eerst als taalkunstenaar. Als zodanig heeft hij wel het meest onder onverstandige critiek te lijden gehad, en wel omdat de reusachtige literatuur over de andere kanten van zijn wezen het belang van zijn woordkunst overschaduwde. Men mag echter nooit vergeten dat Goethe het poëtisch Duits geschapen heeft, voor alle denkbare en ondenkbare gebieden toepasselijk gemaakt en op de spits gedreven. Hij heeft meteen die prachtige Duitse taal op zon unieke en doortastende wijze gehanteerd, dat het instrument voor alle werk gereed lag, zodat men zich alleen behoefde te oefenen in de vaardigheid om het te gebruiken. Hoever steekt die toestand boven de onze uit, daar wij in elke generatie en voor elk gebied weer voor de moeizame taak staan het instrument te smeden! Maar in Duitsland gebruikt men dan ook Goethes taal. De latere dichters blijven hem schatplichtig, of de talen die ze voor zichzelf scheppen wijken zó van het normale af, dat ze ofwel eenzijdig of gemaniereerd worden of hermetisch gesloten
| |
| |
blijven. Ze kunnen nooit meer een algemene geldigheid verwerven, ze blijven hymnisch, zoals bij Hölderlin, duister-magisch zoals bij Droste, volksliedachtig-magisch zoals bij Mörike, zinnelijk suggestief zoals bij Dehmel, verdiept-zakelijk zoals bij de vroege Rilke, vreemd-spherisch duister zoals bij de late Rilke. Het algemeen-geldige natuurgedicht, liefdelied, zielsgedicht, gedachte-gedicht, het cosmisch poëma, alle zijn door Goethe uitgeput.
Het bijzondere in Goethes taalschepping is het leven dat hij aan ieder woord meedeelt. In elk symbool zindert de ziel zelf weer door, de ziel van de natuur, van de mens, van de cosmos. Maar Goethe verwezenlijkt nog meer dan het vangen van de wereld in zijn taal, nl. haar vergeestelijking. Zoals de Engelse dichter Stephen Spender treffend zegt, wordt, vooral in Faust II de zwaarste stof opgeheven en vergeestelijkt, omgeschapen tot een soort krachtvolle luminositeit, alsof zij tegelijk gesmolten en doorschijnend gemaakt ware. En het is niet de vergeestelijking van een schim, maar van de gewichtige werkelijkheid zelf. Shelley bv. distilleert uit zijn materiaal van vulkanen en revoluties een droom, in wiens ijlte hij opstijgt, terwijl hij de wezenlijke stof achterlaat. Goethe daarentegen verheft die ganse stof mee, en stijgt even hoog, zo niet nog hoger dan Shelley. Spender meent dan ook, dat deze verwezenlijking van Goethe in een zekere richting verder leidt dan Dante en Shakespeare.
Tot zover Goethes woordkunst. Zijn kunst om levende, maar meer dan levensgrote zielen te scheppen, staat even hoog.
Iedere kunstenaar moet, zodra hij de lyriek verlaat, en drama's of romans gaat schrijven, in staat zijn, nieuwe, en tegengestelde, en uiterst gevarierde personages te laten optreden en te laten leven. Honderden zijn daarin geslaagd, en hebben hier en daar typen of zelfs karakters geschapen, die onvergetelijk blijven. Meestal zijn deze figuren uit het werkelijke leven genomen, of uit passende facetten van figuren naar het leven samengesteld, en dan verhevigd, gecondenseerd, overbelicht, tot hun uiterste consequentie gedreven.
Alleen de altijd zeldzame grootsten vermogen hun figuren boven het leven uit te heffen, ze te laden met een algemeen menselijk bestanddeel, of, nog transcendenter, met algemeen menselijke essentie. In zulke figuren vloeit een meer dan individueel leven, vloeit een meer dan menselijk leven zelfs. Ze dragen iets van de geest van de natuur, van de geest van de cosmos, van goddelijke geest in zich. In deze schepping waren Shakespeare en Cervantes meesters. En toch reiken Hamlet of Don Quichotte niet zover uit naar alle grenzen, als Faust. In Hamlet beperken de omstandigheden het wezen, nog daarvan afgezien dat het
| |
| |
aan een uithoek staat. Hoe verscheurd de mens ook mag zijn, iets in Hamlet zal hem altijd vreemd aandoen en onbegrijpelijk. Don Quichotte vertegenwoordigt al te uitgesproken één pool van de menselijke natuur, waarbij hij dan nog zo grotesk werkt, dat het type hier gevaarlijk dicht de caricatuur benadert. In Faust echter kan elk van ons zich terugvinden, zijn persoonlijkheid is als het ware de vereniging van al onze wezenstrekken tot hun uiterste consequentie toegespitst. Hij is totaal dat, wat wij maar gedeeltelijk zijn kunnen of durven, maar wij kunnen elk punt van zijn totaliteit zo begrijpen, alsof het in ons eigen leven bevat ware. Wij streven zoals Faust, vergissen ons zoals Faust, twijfelen zoals Faust, vermannen ons weer als Faust, beminnen, berouwen, zondigen zoals Faust, en staan open voor de uiterste ontgoocheling en voor de genade als Faust. Alleen doet hij dit alles totaal, in een uiterste heldhaftigheid, in een uiterst doorleven.
Mephistopheles is even breed, en in zekere zin ontstellend verwant aan de Faust-figuur. Maar als Faust uit ons menselijk middelpunt uitgaat, om tot de grenzen van goede wil, grootheid en waardigheid te reiken en tenslotte met psychische en geestelijke volmaaktheid bekleed wordt, dan gaat Mephisto van hetzelfde vertrekpunt uit tot de uitersten van een verdierlijkte geest, die niet in de dienst van de waarden staat maar van de onwaarden. Faust werkt ons wezen uit met geniale adel, Mephisto met geniale gemeenheid.
De figuur van Gretchen is een gelijke verheerlijking van de meisjesziel, als Faust van de mannenziel. We leggen de nadruk op meisjesziel. Gretchen is geen vrouw, en daardoor als tegenpool niet zo volledig als Faust. Maar in haar lied aan het spinnewiel, in haar tedere bezorgdheid voor de beminde man, in haar zonde en haar reactie daarop komt ze mij als een even algemene verpersoonlijking voor. En wat ze misschien aan volledigheid mocht missen wordt meer dan vergoed door haar geladen zijn met liefde. Die onuitputtelijke overvloed aan vrouwelijke liefde, eenvoudig en essentieel, vindt men in geen andere meisjesfiguur van de wereldliteratuur terug.
De vrouw in Faust wordt eigenlijk vertegenwoordigd door Helena. Het is waarschijnlijk aan de structuur van het tweede deel te wijten, dat men van haar niet zon dwingende en ontroerende voorstelling krijgt als van Gretchen. Misschien ook wilde Goethe hier, min of meer onbewust, het onvatbare aanduiden der vrouwenziel voor mannen.
De plaatsruimte verhindert ons, op de andere personages van Goethe zo diep in te gaan als op die van zijn hoofdwerk. Zeker is, dat hun zielen een veel beperkter gebied bestrijken. Maar toch blijven Götz als vechtersbaas, Werther als ziekelijke dweper, Iphigenia in haar ge- | |
| |
dwongen bovenmenselijkheid en offervaardigheid, Mignon in haar kinderlijk vroegrijpe exotische overgevoeligheid, Otillie in haar vergeefse strijd tegen de hartstocht niet alleen voor individuele mensen, maar voor generaties door de eeuwen heen onvergetelijk.
We hebben Goethe nu als extrovert zielskunstenaar behandeld. Als introvert, als beschouwer, uitdieper, tolk van het eigen wezen stellen velen hem het hoogst van al. Zeer zeker is niemand zo diep als hij doorgedrongen in de geheimste schuilhoeken van zijn ik, niemand heeft als Goethe dat ik - al noemt hij zijn lyrische gedichten ook 'fragmenten van een grote biecht' - zo veredeld. Het merkwaardigste is echter, dat Goethe zich nooit ontleedt. Hij boort niet in zich en snijdt niet nu eens een ader, dan weer een zenuw aan om hem onder de loupe te leggen. In elk van zijn lyrische gedichten is de gehele Goethe tegenwoordig. De ziel beleeft altijd totaal. Daardoor komt het, dat een simpel stemmingsgedicht als 'Ueber allen Gipfeln' met zulk een stroom van onbegrensd leven geladen is, dat het een oerwoord wordt. Daardoor komt het, dat geen enkel van zijn gedichten los hangt, maar altijd in verband staat met hemel en aarde, niet als een vlinder aandoet of een kristal, maar als een plant in de volle schoonheid van haar bloei.
Dit volkomen beleven met hart en ziel, zinnen en geest kenmerkt ook en veredelt Goethes wetenschappelijke arbeid. Door dit gelijktijdig werken van alle vermogens van Goethes persoonlijkheid moet de wereld hem wel als een geheel voorkomen, waar alles met elkaar verband houdt, de stof stoffelijk blijft, maar toch, door de aanwezigheid van de geest, steeds en altijd met geest geladen. Door deze blik op de wereld, als komend van een deel van deze wereld, bezit Goethe ook die geniale intuïtie, waardoor hij onderaards en over de tijden heen werkelijk schouwt wat daar bestaat. Als man der wetenschap was Goethe geen vorser, geen zoeker, maar een ziener en weter, die slechts zijn weten aan de oppervlakte hoefde te brengen, en door logische behandeling voor zijn begrijpende medemensen bevattelijk te maken. Op bijna alle gebieden der wetenschap, waarmee Goethe zich bezig hield, verrichtte hij profetisch werk, waarvan het belang later overweldigend tot uiting kwam. Algemeen bekend is dat hij de voorloper was van de ontwikkelingstheorie. Minder bekend is, dat ook de moderne biologische vormenleer op Goethe teruggaat, en dat zijn stellingen nog steeds aansporingen tot en aanknopingspunten voor nieuwe ontdekkingen vormen. Goethe was een der eersten, die op de gedachte kwam van een vroegere ijstijd. Maar het meest profetische van zijn werken is wel zijn Farbenlehte, een werk, dat heftig bestreden werd, en, op natuurkundig gebied, ook wel terecht. Maar de tijdgenoten, en de meeste mathemati- | |
| |
sche geesten, ook later nog, hadden geen oog voor de psychologie van het zien. Hen ging het om het wezen van licht en kleur, als natuurverschijnselen. Goethes aandacht was gericht, al begreep hij dit zelf niet duidelijk, op het wezen van licht en kleur, zoals ze gezien worden, op hun werking in en op de mens, zijn zinnen, zijn ziel en zijn geest. Het is geen wonder dat Carl Gustav Carus, de grondlegger der psychologie als wetenschap, en zelf een
betekenisvol schilder en schrijver, zich onder invloed van Goethe ontwikkeld heeft.
| |
Goethes grenzen
Met de Farbenlehre komen we aan het tweede punt, dat we voor Goethes beoordeling goed moeten inzien, namelijk, tegenover zijn veelzijdigheid ook zijn grenzen en beperktheid. Deze beperktheid ligt eerst en vooral in Goethes natuur. Op intellectueel gebied bezat hij niet de minste begaafdheid voor de wiskunde, haar dochterwetenschappen, en het wiskundig denken zelf. Dit verklaart de bittere controverse waarin Goethe vaak eenzijdig, eng en onverstandig aandoet. Hij was immers hoegenaamd niet in staat de tegenpartij te begrijpen, niet alleen in haar werkwijze, maar, en dit is de kern, vooral niet in haar geest.
Beperkt schijnt bij Goethe ook de muzikaliteit geweest te zijn. Dit is althans de gangbare mening. Zij steunt hoofdzakelijk op Goethes schijnbaar onbegrip voor Beethoven, en op zijn bewonderende vriendschap voor Zelter en Reinhardt, die als componisten heden vergeten zijn. Maar het wil mij toeschijnen, dat deze punten de kern van Goethes muzikaliteit hoegenaamd niet raken. Zijn houding tegenover Beethoven is waarschijnlijk juist daaraan te wijten, dat deze de Faustische demon, die Goethe trachtte te beheersen, wakker riep en losliet. Goethes beweegredenen waren dus niet muzikaal, maar psychologisch en, essentiëler nog, principieel. Hij was principieel tegen alle gevaarlijke gevoelens, tegen alles wat naar chaos of bandeloosheid zweemde. Vergeten wij ook niet, dat hij Hölderlin eveneens aan zijn lot over liet. Niemand zal echter Goethe een gemis aan poëtisch genie verwijten! Zijn bewondering voor Mozart tenslotte schijnt op een zeer zuivere en diepe muzikaliteit te wijzen.
Belangrijker echter dan de intellectuele en artistieke beperkingen, waren voor Goethes wezen zijn menselijke grenzen. Gewoonlijk stelt men zich de olympische Goethe voor als een door en door gezond mens, met een volmaakt lichaam. Maar Goethe heeft niet alleen verschillende zware ziekten doorgemaakt, waarvan de kwaal, die hem in zijn puberteitsjaren aan de rand van het graf bracht, nog steeds niet ontraadseld is; maar hij schijnt vooral in de jaren van zijn volle mannelijke kracht
| |
| |
eerder ziekelijk geweest te zijn. Hij voelde elke winter aan als een gruwel, en sloot zich dan meestal binnenshuis op. De meesten, die Goethe van medisch standpunt uit onderzocht hebben, neigen ertoe, zijn gestel als nog al zwak te bestempelen. Op mentaal gebied schijnt de harmonische Goethe in zijn jeugdjaren, en dus blijkbaar van aanleg, niet van de evenwichtigsten geweest te zijn. Vele van zijn vroege brieven zijn daardoor haast onleesbaar, ze gaan op onberekenbare wijze op en af en werken vaak hoogst prikkelend. Men krijgt de indruk, dat het hier om de typische gevoelswisseling van een kunstenaar gaat, die nu eens helemaal geen grenzen aan zijn genie voelt, en dan weer zijn zelfbewustzijn volledig kwijt is. Goethe was van nature beïnvloedbaar. In zijn vroege jaren levert hij, om het grof te zeggen, copieën van alle karaktervolle personen met wie hij omging. Ook in de liefde was Goethe niet de stralende minnaar waarvoor men hem gewoonlijk houdt. Hij is vaak onstandvastig, kan de verantwoordelijkheid of de gevoels- last niet dragen en zoekt dan zijn heil in de vlucht. Wij zijn geneigd die onevenwichtigheid aan zijn jonge artisticiteit te wijten, maar anderen, vooral steunend op 'Himmelhoch jauchzend, zum Tode betrübt', me-nen dat hij gevaarlijk dicht de grens van de manisch-depressieve waanzin nadert.
| |
Persoonlijkheidskunst
Hoe het ook zij, we staan hier voor een paradox. We vinden op alle gebied bij Goethe trekken, die in directe tegenstelling staan met zijn overgeleverd beeld. Kan dit verklaard worden, en zo ja, hoe?
Hier geraken we aan de kern van Goethes persoonlijkheidskunst. Hij was geen gefixeerde persoonlijkheid, maar een, die groeide en zich steeds ontwikkelde. Dit is wel bij iedereen zo, maar Goethe had een helder bewustzijn van dit vloeiende. En nu zien we het volgende. De jonge Goethe stoot zich overal aan zijn onvolkomenheden en zijn gebreken. Hij tracht een tijd lang met studentikoze uitspattingen mee te doen. Zijn lichaam kan het niet uithouden. Hij tracht vol en totaal te beminnen. Zijn overgevoeligheid brengt hem op de rand van de zelfmoord. Hij tracht Sturm-und-Dranger tot het uiterste te zijn. Zijn geestelijke gezondheid geraakt erbij in gevaar. Hij gaat in het begin in Weimar als een libertijn te keer. Hij botst niet alleen aan alle kanten op vijandschap, maar bemerkt tijdig, dat hij een slechte invloed op de jonge hertog dreigt uit te oefenen. Goethe heeft aan één les genoeg. Hij kent zijn eigen grenzen, kent de grenzen door de maatschappij gesteld, en ziet in, dat grenzenloosheid zelfvernietiging betekent. Hij heeft de gave van consequent te kunnen handelen, en de wilskracht om
| |
| |
zijn eigen karakter te bewerken. Hij ontdekt tevens, dat hij voor elke neiging de tegenpool in zijn eigen wezen draagt. En Goethe gaat aan het werk, om zichzelf te vormen en te verheffen, in het teken van 'Beschränkung', beperking, en polariteit. Hij zelf spreekt in een brief aan Lavater over 'die Pyramide meines Daseins, deren Basis mir angegeben und gegründet ist', welke hij 'so hoch als möglich in die Luft spitzen' wil. Wij neigen eerder tot het beeld van een sfeer, waarvan de uiterste rand gegeven is, en die naar het midden toe steeds heviger en dichter gevuld wordt. Het betekent in elk geval: ik heb grenzen, maar binnen die grenzen blijft mij een gebied, dat ik, zij het nu in de hoogte of in de diepte, volledig ontwikkelen kan. Dit wil ik dan ook met al mijn krachten volbrengen.
Hier openbaart zich Goethes klassicisme, het voorbeeld voor elk klassicisme in het Westen. Verbinding van Faustisch met Antiek levensgevoel, juister: tempering van het een door het ander, nog juister; harmonie van het een met het ander. Spengler heeft zeer interessante symbolen voor het levensgevoel der verschillende culturen gevonden. Het symbool voor het Westen is de onmetelijke ruimte, met zoveel dimensies als maar mogelijk. Het symbool voor de Antieken is het lichaam, de klaar gesneden, klaar gezette vorm. Is niet inderdaad Goethes beperkte, door polaire spanning gehouden en toch oneindigvolle sfeer de volkomen verzoening van die twee levensbeelden?
En is ze niet meteen zinnebeeld van de verzoening van alle tegengestelde strevingen, die in elke mens, maar op fatale wijze in de Faustische mens werken? De tegenstellingen rukken bij de Faustische mens zijn wezen tot absolute verscheurdheid uiteen. Goethe maakt van die tegenstellingen, die in de eindeloze ruimte niet te houden zijn, polen van een sferische ruimte. Hij verenigt ze. Hij laat niet het een het ander ontvluchten, maar het een tegen het ander opwegen, en voor een zelfde beheersend, in het middelpunt gestelde doel aldus samenwerken. Onder deze beheerste spanning verkrijgt zijn sfeer een verbijsterende dichtheid, om natuurkundig te spreken, een geweldige massa. En dit is het geheim van Goethes rijkdom en Goethes grootheid: dat niets zich vervluchtigt, dat niets nutteloos ontsnapt, dat alles gehouden wordt, het eigene binnenin, en dus in zijn ganse rijping zijn ganse ontwikkeling bewaart, het vreemde buiten, waardoor het niet storend, of het evenwicht bedreigend, kan ingrijpen. Dat is het wat Goethe bedoelde met zijn woord: 'In der Beschränkung zeigt sich erst der Meister'.
Zo wordt het ook begrijpelijk dat Goethe, die niet leed onder de vijandschap van ziel en vlees, geest en stof, goed en kwaad, idee en realiteit, beschouwing en daad, het leven en de wereld in hun geheel
| |
| |
positief kon opvatten, gelukkig kon zijn en het woord mocht uitspreken: 'Es sei wie es wolle, es war doch so schön!'
| |
Goethes betekenis voor ons
Hier krijgt dus Karl Jaspers zijn definitief antwoord. Potentieel had Goethe het lot kunnen ondergaan van de vroeg-verwoeste Romantici, het lot ook van onze wereld: in een afgrondige tragiek de vernietiging voor ogen te zien. Goethe heeft zich niet laten afdrijven of laten uiteenrukken, hij heeft met een kracht, die door de grootheid van haar streven bovenmenselijk werd, zich verzet. Hij heeft daadwerkelijk gereageerd met alle middelen, uit alle noden deugden gemaakt, en zich aldus niet alleen kunnen behouden, maar zelfs tot het voorbeeld van menselijke persoonlijkheid kunnen ontwikkelen. Dat is zijn les voor ons, dat is zijn betekenis voor onze tijd.
Wij Westerse mensen moeten de strijd opnemen en de Faust in ons wezen in een Goethe veranderen, of hem ten minste zo ver brengen, dat hij de genade verdient. Ook in die strijd, d.w.z. in het gevaar, in het risico gaat Goethe ons voor. Schreef hij niet: 'Wohl kamst du durch, so ging es allenfalls. Mach's einer nach und breche nicht den Hals', hetgeen nog verduidelijkt wordt door het beeld uit Egmont, dat ook aan het einde van Goethes autobiographie figureert: de wagenmenner, die, rechtop staand, de teugels vast in de hand, zijn wilde rossen leidt, nu het ene intomend, dan het andere aansporend, en die de lichte wagen van zijn lot langs de rotsen rechts en de afgronden links stuurt, gelukkig als hij zijn doel kan bereiken, zonder onderweg te verongelukken.
Dit moeten wij durven. Wij zitten nu eenmaal in de wagen, laat ons dus met uiterste kracht en energie de teugels vastgrijpen, en de paarden beheersen, het een tegen het ander uitspelend.
Met des te groter vertrouwen kunnen wij deze opgave aanvaarden, omdat wij, hierin meer begenadigd dan Goethe, het geloof in God bezitten en zien mogen, hoe het geloof aan de herovering van de wereld begonnen is. Wij zien onze Faustische ruimte zich langzaamaan weer tot sfeer ballen, niet naar het middelpunt van één enkele formidabele menselijke wil, zoals het bij Goethe het geval was, maar integendeel weer naar het middelpunt van God. Zo wordt die overwinning van het Faustische geen individueel feit, maar gaat ze weer de algemeenheid omvatten. Dan kan die sfeer, niet door menselijke beperktheid begrensd, maar vatbaar voor uitbreiding in heel Gods oneindigheid, zich weer als klimaat voor een bloeiende theocentrische cultuur ontwikkelen. En geve God, dat Hij Goethe een profeet liet zijn, als de dichter Faust tenslotte de genade deelachtig laat worden.
|
|