| |
| |
| |
Katholiek en reformatorisch Carnaval
door S. Jelsma M.S.C.
VAN DUINKERKEN heeft eertijds met zijn 'Verdediging van Carnaval' geen einde gemaakt aan een oud dispuut. Zowel de christenen der Katholieke Kerk als die der Reformatie hebben in zekere zin principieel het vlees vaarwel gezegd; zij erkennen de betrekkelijkheid van het stoffelijke en tijdelijke, omdat alles voor hen betrokken wordt op de 'geest die levend maakt' op de eeuwigheid waaraan al het vergankelijke onderworpen is.
Toch klinkt het 'vaarwel' van de katholiek anders dan dat van zijn reformatorische mede-christen. Er is een verhouding en een wisselwerking tussen stof en geest, welke in beginsel door beiden anders gezien wordt. Het 'vaarwel' van de katholiek maakt naar de buitenkant een vrolijker en meer romantisch-blijmoedige indruk, terwijl het Carnaval der Reformatie ogenschijnlijk door dieper ernst en strenger radicalisme wordt gekenmerkt. Aan deze buitenkant beantwoordt een wezenlijk verschil van inzicht en waardering omtrent stof en geest, uiterlijkheid en innerlijkheid, en hun onderlinge verhouding binnen het geheel van Gods universum. Het verschil van mening heeft heus niet enkel als object de stijl van de Bossche Vastenavond-pret of de religieuze drift tot veruiterlijking, welke zich openbaart in bepaalde bedevaarten en demonstraties met reliquieën of quasi-reliquieën van heiligen. Ook tegen de katholieke opvatting omtrent de Sacramenten wordt van protestantse zijde dikwijls opgemerkt, dat zij geenszins overeenstemt met de zuiver op het geestelijke ingestelde inhoud der Heilige Schrift, De Bijbel zou duidelijk te verstaan geven, dat wij slechts door het geloof op intieme wijze met Christus in contact kunnen komen en dat slechts vanuit dit innerlijk geloof Zijn genade aan mensen wordt toebedeeld. Aldus wordt het schenken en ontvangen van genade een kwestie van louter geestelijke werking, en men zal de Katholieke Kerk ook op dit essentiële punt betichten van de fout, dat zij het geestelijke en het goddelijke al te zeer verstoffelijkt. Alles in de Katholieke Kerk wordt zoveel mogelijk zichtbaar gemaakt en de zuivere prediking van het Woord Gods wordt bedolven onder een massa beelden en symbolen. Niet alleen is het zó, dat de menselijke heiligen
| |
| |
de goddelijke Christus verdringen, maar tevens wordt door een overdadige opsmuk en schittering van symboliek de aandacht afgeleid van het goddelijk geheim, dat in ons binnenste een verborgen doch zeet werkelijk leven leidt. Daar komt nog bij, dat volgens het geloof der Katholieke Kerk de Sacramenten niet slechts symbolen van genade zijn, maar ook instrumenten; de Sacramenten geven en bewerken goddelijk leven en het heeft dus de schijn alsof God aan deze uiterlijke, stoffelijke tekenen gebonden is.
Hier manifesteert zich het verschil in houding tegenover alles wat 'des vleses' is wel zeer fundamenteel. We mogen de bezwaren van reformatorische zijde gerust ernstig menen. Het zou inderdaad nogal erg zijn, indien wij aan de volstrekte vrijheid en souvereiniteit van God te kort zouden doen. Niemand buiten God heeft uit te maken, hoe en langs welke wegen Hij Zijn genade moet schenken. Alléén God bepaalt, in hoeverre en met welke middelen Hij de mensen benadert; geen enkele menselijke instantie kan daar tussen komen of er invloed op uitoefenen. Gods vrijheid is absoluut en onaantastbaar. Zijn initiatief valt niet over te nemen. In het domein der genade is Hij het altijd die begint en die voltooit: de alpha en de omega. Menselijke invloeden kunnen b.v. God niet dwingen door middel van het doopwater of uitsluitend door middel van het doopwater het kindschap Gods te verlenen. De vergiffenis der zonden, welke slechts vrucht kan zijn van Gods eigen vrije en mateloze vergevensgezindheid, kan door geen enkel schepsel gebonden worden aan een bepaalde uiterlijke handeling.
Nu is het echter een feit, dat geen enkele katholiek, die zijn eigen geloof kent, het zal wagen Gods onafhankelijkheid en zelfstandigheid te betwijfelen of te ontkennen. Een andere vraag is het voor hem echter, wat God zélf met deze onafhankelijkheid en zelfstandigheid wenst te doen. Juist omdat geen mens en geen menselijke instantie Gods vrijheid kunnen binden of beperken, is het de mens ook onmogelijk, God te verbieden of te belemmeren van Zijn vrijheid op een bepaalde wijze gebruik te maken. Waar Hij te beslissen heeft, moet de mens zwijgen en in erkentelijkheid aanvaarden. Aan Gods vrijheid doet men uiteraard op geen enkele wijze te kort, wanneer men in de goddelijke Openbaring constateert, dat God vrijwillig bepaalde middelen kiest, om Zijn verhouding tot de mens inniger en meer levend te maken. Hiermede erken ik juist Gods vrijheid. Niet ik schrijf voor, noch de Bisschop, noch de Paus, noch de Generale Synode, welke middelen God moet kiezen; het komt niet aan mensen toe, uit te maken of God zich in Zijn Kerk mag bedienen van stof en symboliek. Wij hebben rustig af te wachten wat God doet, als Hij de mensen gaat ontmoeten.
| |
| |
Volgens katholiek inzicht heeft het van Gods zijde aan duidelijkheid hieromtrent nooit ontbroken. Toen Hij mens werd en op aarde verscheen, bleek Hij met deze aarde ten zeerste vertrouwd te zijn. Wat van deze aarde was wierp Hij niet ver van zich af; maar de zon en de bloemen, de vogels en de dieren van het veld, het heldere water en de tintelende wijn, het meel en de korenmaat, het dagelijks brood en de gebraden vis, regen en wind, bergen en struikgewas, schapen, wolven en kamelen, ja zelfs de geldstukken en belastingpenningen van Zijn land, betrok Hij in Zijn persoonlijk menselijk bestaan en in Zijn goddelijke prediking. In die dagen liepen de mensen onder een lichtfontein van tastbare wonderen. Maar deze wonderen kwamen niet van heel ver en hadden dikwijls zeer nabije en materiële objecten; ze daalden niet plotseling over je neer vanuit het verborgene der eeuwigheid; ze kwamen rechtstreeks op je toe in een menselijke gestalte; ze werden gebracht en als een genezende, herstellende en herscheppende gave meegedeeld door een mens; een mens, die vlak voor je stond; die je aankeek en je aanraakte; en je wist en voelde dat er een kracht van Hem uitging, een kracht die alles zou kunnen herscheppen. Misschien dat men nog jaren later die ogen zag, die hand voelde of die enkele woorden hoorde, als een diepe herinnering voor zichzelf alleen; de herinnering aan iets zeer ernstigs en heiligs, aan het kostbare moment dat men door het goddelijke werd aangeraakt.
De aanraking met het uiterlijke en aardse kan op zichzelf hoogst onbelangrijk zijn; dat neemt niet weg, dat er belangrijke gevolgen uit kunnen voortvloeien. Het staat God vanzelfsprekend volkomen vrij, zichzelf met Zijn goddelijke kracht in het uiterlijk omhulsel te verbergen (en te openbaren), om ons op die wijze beter, directer en duidelijker te kunnen benaderen. Men zou dit o.i. niet verstoffelijking van het geestelijke en goddelijke moeten noemen, maar hoogstens vergeestelijking of vergoddelijking van het stoffelijke. God kan overal in doordringen, ook in het vlees en in de materie; en niemand kan Hem tegenhouden, wanneer Hij omwille van ons geluk daartoe besluit.
Ondanks Zijn neerdaling zal God zich echter nooit in het stoffelijke kunnen verliezen. Eerder zal het stoffelijke zich verliezen in Hem. Wél onderkent de zuivere Geest de ongenoegzaamheid van alle vlees en van heel de wereld die ons niets baat, wanneer de ziel schade lijdt; maar dezelfde Geest overschaduwde een vrouw en God begon te delen in de menselijke gebondenheid aan de stof. Daarom kan ons vaarwel aan het materiële nimmer definitief en absoluut zijn. Ons vaarwel aan het vlees is even betrekkelijk als het vlees zelf.
Hoe op dit punt de tegenstellingen tussen Katholieke Kerk en
| |
| |
Reformatie nog verder doorwerken, is een vraag waarop nog nader dient te worden ingegaan.
Voor een katholiek gaat het er niet op de eerste plaats om, of zijn opvatting schriftuurlijk is of niet schriftuurlijk. Hij is er nu eenmaal van overtuigd, dat Gods Openbaring breder is dan de Heilige Schrift en rijker dan de beperkte inhoud van de Bijbel. Het gaat er voor hem slechts om, of zijn christelijke opvattingen inderdaad de ideeën van Christus uitdrukken; het is voor hem slechts belangrijk, te weten wat Christus namens God in volstrekte vrijheid deed, sprak en voor de toekomst beraamde. Daarvoor kan hij terecht bij Christus zelf, die hij in de Kerk dagelijks kan ontmoeten. Hij bemerkt dan, dat in deze Kerk, waarin Christus Zijn contact met de wereld voortzet, de stof gebruikt wordt als drager van en weg naar de geest; en het kost hem niet veel moeite te ontdekken, dat deze Christus en deze Kerk inderdaad beginnen van de mensen geloof op te eisen en wel onvoorwaardelijk en met een totale toewijding en overgave, maar dat zij tevens voortdurend aansluiting zoeken mét dit levende geloof door het uiterlijke tekenen en symbolen voor te houden, waarvan men - juist door dat inwendig geloof - kan weten dat zij met goddelijke kracht en vitaliteit geladen zijn.
De beslissende stap naar het eeuwige leven wordt ook voor een katholiek gezet door het geloof in de Zoon van God. Dit geloof plaatst hem echter tegelijkertijd voor een uiterlijke werkelijkheid, welke hem zeer nabij is en die in de Sacramenten en sacramentaliën der Kerk even dicht bij hem staat als Christus in Zijn uiterlijke gestalte dichtbij de Joden stond. Wellicht konden daardoor de Joden zo moeilijk geloven; het was te stoffelijk, te uiterlijk, te dichtbij. 'En ze zeiden: is deze niet Jesus, de Zoon van Jozef, wiens vader en moeder we kennen? Hoe zegt Hij dan: Ik ben uit de hemel neergedaald?' (Joh. 6:42). Het kan moeilijker zijn te geloven in het onmiddellijk nabije dan in het ver verwijderde; het kan moeilijker zijn te geloven in 'het brood dat uit de hemel is neergedaald' dan in de hemel zelf. Zowel de hemel echter als het sacramentele brood zijn van God, die van alles het vruchtbare begin is en die alles omsluit in een goddelijk mysterie, waarvan de kern voor ons ontoegankelijk blijft.
Na een beschouwing der beginselen kan het vruchtbaar zijn te luisteren naar een critische stem uit de praktijk. Schrijver dezes ontving naar aanleiding van dit onderwerp een brief, waaraan hij het volgende ontleent:
'Zelf ben ik jarenlang Protestant geweest, behorend tot de Neder- | |
| |
lands Hervormde Kerk; maar ik moet zeggen, dat noch het volkomen innerlijke en geestelijke van de Reformatie, noch de uiterlijke show en omhaal van de Katholieke Kerk mij uiteindelijk kunnen bevredigen. Wat ik zoek is Christus. En dit is nu juist de moeilijkheid: bij de Reformatie is Hij misschien aanwezig, maar ik zie Hem niet; men spreekt over Hem en Zijn Woord wordt verkondigd. Doch op geen enkele duidelijke en tastbare wijze krijgt Hij voor mij gestalte. Ik zou Hem zo graag als het ware persoonlijk ontmoeten. Lang heb ik nagedacht over de mogelijkheid daartoe in de Katholieke Kerk. Het is waar, dat men in die Kerk voortdurend probeert de levende Christus ook uiterlijk te prediken en uit te beelden. Stoffelijke en louter uiterlijke zaken hebben klaarblijkelijk voor uw Kerk dan ook een grote waarde. Maar toch kan ik niet tot een oplossing of tot een accoord komen. Dit is mijn vraag: verliest de Katholieke Kerk zichzelf niet in een zee van uiterlijkheden en, als ik het zo zeggen mag, van tierlantijntjes? Ik krijg - misschien ten onrechte - wel eens de indruk, dat Rome de mensen overlaadt met wijwater, reliquieën, heiligenbeeldjes, z.g. liturgische voorstellingen, processies, manifestaties en allerlei andere stoffelijke en spectaculaire bijkomstigheden. Is het niet zo, dat men op die wijze op den duur door de bomen het bos niet meer ziet? Hoe moet ik hier nog de plaats van Christus ontdekken? Hoe kan Hij mij nog met Zijn geestelijke boodschap tegemoet komen vanuit die wereld van niets dan uiterlijke zaken, die elkaar verdringen en die de aandacht afleiden van het enige waar het op aankomt?'
In deze brief wordt de tegenstelling, dunkt ons, scherper toegespitst dan de werkelijkheid verdraagt. Allereerst is het niet waar, dat de kerken der Reformatie stuk voor stuk geen enkele waarde toekennen aan alles wat uiterlijk, zichtbaar, hoorbaar en tastbaar is, terwijl de Katholieke Kerk uitsluitend waardering zou hebben voor het uiterlijke. Zo eenvoudig en helder is de situatie niet; de werkelijkheid is veel genuanceerder dan het in de brief voorgestelde zwart-wit-contrast doet vermoeden. Men moet beginnen met vast te stellen, dat het zowel bij de Reformatie als bij de Katholieke Kerk gaat om het innerlijk; daarover bestaat geen enkele twijfel en het heeft geen zin aan deze stelling, hoe dan ook, te tornen. Voor beide christelijke groeperingen wordt het 'vaarwel aan het vlees' aan deze stelling ontleend. Aan beide zijden gaat het om het innerlijk samenleven met Christus. We mochten er reeds op wijzen, dat ook in de Katholieke Kerk voor allen die er bewust in willen leven het geloof het enige reële uitgangspunt is. Dit geloof nu is een zuiver inwendige realiteit. In diepste wezen is het een geestelijke houding, een visie op de dingen van hemel en aarde, een innerlijke
| |
| |
gesteldheid van inzicht en wil, waarbij hart en gevoel en persoonlijkheid betrokken worden.
Dit geloof, wanneer het eenmaal als glanzende genade is uitgestort in de ziel, gaat en werkt van de mens uit op zuiver innerlijke wijze naar God toe. Slechts de gevolgen en uitingen van dit geloof zullen waarneembaar zijn. Het geestelijke zal zich uitdrukken in de stof. Het zoeken naar God, het geloven in God, kan zichtbaar worden in uiterlijke activiteit, hoorbaar in een duidelijke geloofsbelijdenis, voelbaar in een jubelende zekerheid, die op bepaalde ogenblikken heel het lichamelijk-geestelijke wezen van de mens doorstraalt.
Met de Sacramenten der Kerk is het eigenlijk precies hetzelfde gesteld. Het meest wezenlijke en de reden van bestaan der Sacramenten is: het goddelijk leven der genade. Ook hier gaat het dus om een zuiver geestelijke realiteit; maar een realiteit welke van God uitgaat en welke in Hem haar enige onafhankelijke oerbron blijft vinden. Slechts wanneer God met dit overvloedige inwendige leven een weg gaat zoeken naar de mens, maakt Hij gebruik van de wereld der stof: Christus stelt uiterlijke handelingen in, die de innerlijke rijkdom Gods voor de mensen zullen aanduiden en naar de mensen toe zullen geleiden. Hier bloeit dus een wereld van uiterlijkheid open, om in dienst te worden gesteld van het enige waar het uiteindelijk op aankomt: het innerlijke, goddelijke en eeuwige leven.
De noodzaak van deze combinatie en samenwerking tussen stof en geest erkent men niet alleen aan katholieke zijde. Ook de Reformatie gooit niet alle uiterlijkheid ver van zich af. Zij zou het niet kunnen. Want tenslotte blijft de godsdienst ook voor haar fundamenteel iets tussen God en mens en niet iets tussen God en Zijn engelen.
Een en ander behoeft niet onvermijdelijk te leiden tot 'uiterlijke show en omhaal'. 'Show' is het overdreven naar voren schuiven van het uiterlijke en spectaculaire; 'omhaal' is het cultiveren van het overbodige en overtollige. Nu zal men echter uiterlijke manifestaties nooit moeten beoordelen louter op maatstaven van noodzakelijkheid en nut. Hier schuilt wellicht ook een oorzaak van het verschil tussen het 'vrolijk carnaval' der katholieken en het 'ernstig carnaval' der orthodox-protestanten. Heel veel dingen in het leven zijn helemaal niet noodzakelijk, noch kan men er onmiddellijk het praktische nut van aanwijzen. Maar daarom zijn ze nog geenszins overdreven, overbodig of overtollig. Er bestaat nog zo iets als poëzie; er moet voor de mens een mogelijkheid openstaan zich spontaan te uiten, in gemeenschap te belijden en te getuigen, en in tientallen variaties een uitweg te geven aan zijn religieus gevoel en aan de blijdschap om zijn geloof. En meer
| |
| |
nog: er moet zelfs voor God een mogelijkheid bestaan, om te appelleren op dezelfde menselijke gevoelens, om de mensen indirect maar van dichtbij te doen ervaren wat Hij hen openbaart en voor ogen te toveren wat Hij hen wil schenken.
Het waarderen en gebruik maken van de stof in uiterlijke manifestatie kan zowel van goddelijke als van menselijke zijde op verschillende wijzen geschieden. Het is niet nodig, dat het op een bepaalde wijze geschiedt, b.v. door een processie, door wijwater te gebruiken, door handoplegging, door zegening of door het uitstorten van doopwater. Er bestaat hier, zeker voor God, geen enkele noodzaak. Wat de mens betreft: gebaren, om het gesproken woord te verduidelijken of te onderstrepen, zijn lang niet altijd noodzakelijk en in veel gevallen voor spreker en toehoorder eerder vermoeiend dan nuttig. Toch zal het woord, wanneer het met overtuiging en gevoel gesproken wordt, door gebaren worden begeleid, omdat het lichaam nu eenmaal meeleeft en meedeint op de bewegingen van de geest, nuttig of niet nuttig, noodzakelijk of niet noodzakelijk.
Men mag dus gerust constateren, dat de Sacramenten en sacramentaliën in de Katholieke Kerk met veel plechtigheden, ceremonieën en uiterlijkheden worden omringd; men mag gerust constateren, dat uit heel het persoonlijk, gemeenschappelijk en kerkelijk leven der katholieken een ruime waardering voor het stoffelijke spreekt; een waardering die in allerlei particuliere praktijken natuurlijk voortdurend ofwel té ruim ofwel té enghartig wordt genomen. Als na dit constateren maar geen verkeerde conclusies volgen.
Om een voorbeeld te noemen: in de bediening der Sacramenten vindt men de officiële gebeden der Kerk. Wanneer men deze gebeden leest, zal het misschien opvallen, dat de heiligen (mensen van vlees en bloed) er betrekkelijk geringe aandacht in krijgen. In de Misliturgie komt men hier en daar de namen van Jesus' Moeder en van sommige vroeg-christelijke martelaren tegen; bij de Priesterwijding wordt de litanie van alle heiligen gezongen, bij de bruidszegen in de Huwelijksmis worden enkele vrouwen uit het Oude Testament aan de bruid ten voorbeeld gesteld. Voor de rest komen de heiligen er weinig aan te pas; voor een buitenstaander, die met het idee rondloopt, dat de katholieke eredienst één opeenhoping is van heiligencultus, zelfs opvallend weinig. Christus staat in de sacramentele liturgie der Katholieke Kerk voortdurend in het middelpunt. Ondanks (of wellicht beter: dank zij) al haar uiterlijkheid is de liturgie een vorm van samenleving met Christus. Het is dezelfde samenleving, waarvan ook het hogepriester- | |
| |
lijk gebed van Christus gewaagt; in dit gebed is immers regelmatig sprake van een goddelijk 'wij', waardoor Jesus' eenheid met de Vader en de Heilige Geest wordt aangeduid en dat in een grondeloos geheim ook over de Apostelen, de leerlingen en de gelovigen wordt uitgebreid. Deze samenleving van de mensen met God in Christus rijst op uit de diepte van het goddelijk mysterie. Het is de heerlijkheid van de Verlosser, het resultaat van Zijn werk. 'En nu, Vader', zegt Hij, 'verheerlijk Mij bij Uzelf met de heerlijkheid, die Ik bij U bezat eer de wereld bestond' (Joh. 17:5). En verderop verklaart Hijzelf uitdrukkelijk, dat het Hem te doen is om dit God-menselijk samenleven: 'Heilige Vader, bewaar hen die Gij Mij hebt gegeven in Uw naam, opdat ze één mogen zijn zoals Wij....'.
In dit gebed, in deze gedachten en verlangens van Christus, worden heel het christelijk denken en heel het menselijk bestaan met goddelijk geweld omhoog getrokken en opgestuwd naar hun mysterieuze oorsprong en bestemming, binnen de intimiteit van het goddelijk samenzijn, bevrijd en los van de druk der materie, aan de geheimzinnige bronnen ener eeuwig opwellende, zuiver innerlijke vruchtbaarheid.
De eenheid, waaruit deze vruchtbaarheid opbloeit, wordt met name door Paulus in zijn brieven uitgestrekt over alles wat hij door het geloof van Christus en de wereld weet. Door zijn geloof immers is Paulus voor het eerst met Christus in contact gekomen en kreeg de wereld voor hem een andere en diepere betekenis; door het geloof konden Verlossing, genade en gerechtigheid in hem beginnen te werken; door het geloof wilde hij nog meer één worden met zijn Meester, desnoods door al zijn stoffelijk en tijdelijk bezit prijs te geven.
Rondom deze werkelijkheid, waarvan Paulus in zijn brieven, Christus in Zijn gebed en de Kerk in haar liturgie getuigen, bewegen zich niet alleen de Sacramenten maar ook alle andere uiterlijke plechtigheden en manifestaties der Katholieke Kerk. Het is altijd belangrijk, te beseffen welke de realiteit is, waarnaar wij tussen alle uiterlijkheid door met onze geest zoekende zijn en die ons in waarneembare vormen en symbolen wordt gesuggereerd en meegedeeld. Het is tevens belangrijk, te weten dat God, wanneer Hij zich tot ons richt, ónze taal spreekt en de door Hem geschapen stof niet te minderwaardig acht om haar dienstbaar te maken aan Zijn openbaring en om haar te dwingen in een zinvolle en heilige symboliek. Deze wetenschap kan ons vertrouwen ten opzichte van de materie verruimen. Het materiële kreeg een functie toegewezen in het goddelijke Heilsplan en in zekere zin mocht het delen in de heiligheid van alles wat God aan mensen te zeggen en te bieden heeft. Deze mensen zullen nu met groter vrijmoedigheid en
| |
| |
onbevangenheid het stoffelijke en vleselijke kunnen gebruiken, om op hun beurt God ermee te benaderen. Hen wordt geen onherroepelijk carnaval bevolen, geen resoluut en radicaal afscheid van het vlees. Zij weten, dat het banale brood en de driftige wijn betrokken werden in Gods heiligste geheimen hier op aarde en daarom durven zij deze vergankelijke spijs en drank niet verachten. In tegenstelling met de christenen der Reformatie, die bang zijn voor alles waaraan het radicale woord 'alléén' niet voorafgaat, zijn de katholieken juist bevreesd voor alles wat door dit verleidelijk 'alléén' in een al te eenzijdig radicalisme dreigt te blijven steken. Zij bidden voor het dagelijks brood, dat in het gebed des Heren genoemd wordt in één adem met de heilige Naam en het Koninkrijk van de Vader, die in de hemel is. Doch in de Vastentijd rantsoeneren zij hun dagelijks brood, om zichzelf voor deze louter-geestelijke Naam en voor dit zuiver-inwendig Koninkrijk vrij te maken. Zelfs indien zij in de Vastentijd zich van het stoffelijke gaan distanciëren, doen zij dit onder een stoffelijk symbool: de grauwe as. Ook dit afstand nemen van de stof is voor hen immers slechts betrekkelijk; want zij zijn stof en tot stof zullen zij wederkeren. Dit is voor hen geen zwaardrukkende tragiek. Rondom het afscheid van het vlees hangt slechts een geringe weemoed voor hen, die geloven in de verrijzenis van het vlees.
In de Reformatie zal men vanuit een ander besef van de erfzonde en haar gevolgen - en dus vanuit een andere mens-opvatting - tot een andere accentuering en meestal ook tot een fundamenteel andere visie komen. Indien men, na van de mens de zondaar te hebben afgetrokken, niets meer overhoudt (de uitdrukking is van wijlen Ds Tromp), dan is men inderdaad op het geestelijke geloof en op de inwendige verlossingsgenade alléén aangewezen. Dan moet er een sterke drang ontstaan naar inwendigheid, een haast onweerstaanbare huiver voor alle betrokkenheid van het stoffelijke in geestelijke zaken. Wat kan de onttroonde mens in deze schepping met dat stoffelijke immers nog beginnen? Wat kan de positieve religieuze waarde zijn van het geschonden en bedorven vlees en van de inwendig geïnfecteerde wereld der uiterlijkheid? Het reformatorisch Carnaval is daarom noch verbeten noch luchthartig. Voor verbetenheid is de materie in religieus opzicht te waardeloos; voor luchthartigheid is geen plaats, omdat de waardeloosheid van deze materie daarvoor te ernstig en te volstrekt beleden wordt.
Men zal het slechts ééns worden, wanneer men tot overeenstemming komt omtrent de volle betekenis van het feit, dat de zondige mens naar lichaam en ziel door God verlost is.
|
|