Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Literaire Kroniek
| |
[pagina 72]
| |
'De wolken welken doodstil en de luchten
als lam-geslagen vleuglen, hangen toe.
Men hoort geen vogel meer, zelfs niet het zuchten
der zomeraarde, die al moe en moe-
ër kantelt. Weldra waaien sterrenvluchten
rondom dit rad als fonklend stof omhoog....
Het Al, doortintelt, wordt een open oog.
Nu kleeft het hart nog slap als een papaver
des avonds aan de vingeren der Dood.
Want wie ontsnapt dien bleken ondergraver
der levensweelden in den aardeschoot?'
Het ware nochtans misplaatst hier eenvoudig te spreken van talent. Dit ware een negeren of vergeten van het universum aan gene zijde der woorden. Een universum van de Geest - 'Spiritus Domini replevit orbem terrarum' is het motto van dit boek - dat ons meetilt in het proces van vereeuwiging, storm van lijden en van liefde. 'Er is een hart dat duizendvoud moet breken
maar als een sterrenworp werd uitgespreid
en er is God, die door de scherven schrijdt'.
Het is een feit, dat sommige jongeren, waaronder ook Reninca, meer begaan zijnde met de literatuur dan met het literaire leven, dit laatste links laten liggen. Hun populariteit zal er zeker niet bij winnen. Hoe afgestemd ook op de gemeenschap, hebben ze die overigens nooit gezocht. De actualiteit, waarop alle dergelijke bekendheid als een mode-verschijnsel berust, ligt mijlen ver van de werkelijkheid welke Reninca uitdrukt. Het is de kern zelf van haar dichterschap, samengebald rond de blijvende grondwaarden van het leven, die haar groot en eenzaam maakt. Toch lijkt ons deze eenzaamheid, al biedt ze minder houvast, geenszins een gevaar, indien men deemoedig, 'als een dichterkind, vroegwijs kan mijmeren: Het was niet hoog genoeg'. Zowel tegen de poëzie als schoon bedrog als tegen een ijle grootspraak is de enige werkelijke beveiliging de deemoed. Voor Reninca is de poëzie nooit een zelfbehagen geweest, maar het gevaar van een 'programmatisch' getuigenis was niet denkbeeldig. Het woord blijft onoprecht zolang het niet deemoedig het rhythme van leven en genade in de dingen eerbiedigt. Dat Reninca's werk meer dan vroeger een directe belijdenis is van Godservaren, dat zielsgeschiedenis is en geen bespiegeling, heeft verre van haar bezieling te temperen, het woord de suggestieve kracht en warmte van het leven gegeven, groeiend uit herinnering en hoop en haar dichterschap, en ons meteen zuiverder laten ingaan tot het gebed, waarin we 'zwijgzaam van vernietigingen hemel en aarde aan elkander reiken'.
* * *
Wie zich rekenschap wil geven van het verschil tussen wijsheid en bedachtzaamheid, tussen het groeiproces der belevenis en het structu- | |
[pagina 73]
| |
rele van een thema vergelijke Reninca's werk met de bundel van Vansina, door de auteur terecht betiteld: Liefde's GetijdenGa naar voetnoot2). Langs de schroom en het wederzijds ontluiken der gelieven brengt het ons in de sfeer van de welig-scheppende kracht van bruid en bruidegom, naar de levensvolheid der gehuwden, de rijkdom van 't moeder- en vaderschap en tenslotte de adel en 't geluk van een gelouterde liefde op de avond van de levensdag, waarin deze getijden ziele-uren waren van lof en inkeer. Ook hierom dus kan men van 'getijden' spreken, dat het uren zijn van inkeer en lof. Vansina's poëzie heeft een sterk bespiegelende, ja zelfs intellectuele, beredenerende inslag. Het is tekenend hoe dergelijke dichters, sterk gebonden als ze zijn aan de gedachtengang, stylistisch vooral steunen op het rhythme dat haar schragen en onderlijnen moet. Men vergelijke b.v. de woordverplaatsingen en de soms pretieuze rol van het enjambement zoals men ze vindt bij H. Roland Holst en zoals ze ons hier reeds vanaf het begin fijnzinnig worden geboden: 'Heil hem, die waar hij zingen zal de kracht
die man en vrouw beheerst, u, Schoonheid, groet
vooraf....'.
Toch valt ons bij een verder lezen onmiddellijk op welk groot onderscheid er is tussen beide auteurs. Vansina's poëzie is een som van rijke gegevens, gedachten die zichzelf belijdend een adellijk gemoed, schoonheidszin en tenslotte onmiskenbaar een artistieke levensinstelling verraden. En toch, zelden gebeurt hier plots het wonder voor onze ogen. Niet het woord, dat tot zijn verheven taak geslepen, zelf dit wonder zijn wil, maar dat, wat in zijn directheid en eigen poëtische beeldingskracht de harteklop nog draagt waaruit de gedachte én de mens samen opgroeiden, is in staat dit wonder te bewerken. Hier is de inhoud iets als op zichzelf staands gebleven. Daarom blijft naar mijn mening Vansina sterk beneden de mogelijkheden die het gegeven hem op specifiek poëtisch terrein bood. Vormelijk gezien vervallen de gedichten in twee groepen. De eerste is gebouwd uit vijfvoetige, jambische en rijmloze verzen van beschouwende aard, die de kern vormen van elk 'getijde'. Kortere rijmende gedichten omlijsten deze en zijn er door hun zangerigheid tamelijk sterk van onderscheiden. Het is op de eerste soort gedichten, die aan de bundel zijn geleding geven, dat vooral toepasselijk is wat we zeiden over rhythme en tekort aan eigen beeldingskracht. Er zijn beslist mooie brokken, zoals bv. 'Daar zijn zovele vrouwen in een vrouw
zo talrijk zijn ze als mijn eigen dromen
uit zelfverachten en uit zelfverheffen
ontstaan, uit niet-begrijpen en uit veel
beguichelend begeer. Toch zijt gij één
als ik: een mens van ziel en vlees, door dood
bedreigd....'.
| |
[pagina 74]
| |
Hoezeer evenwel abstracties en gezochte vormen de poëtische golfslag haast tot een schema hebben herleid voelt men het best in een passus als de volgende: 'O onbezonnenheid van hém die 't hoogst
mistrouwend stelt, verdwaasd, onwaardgen aan
en 't niet wil weten in wantrouwen blind.
Zo stelde ik Geest op wacht: de nijvre speurder
dat, wat aan Hart ontgaat, mij wordt gemeld;
en liet het toe dat hij de Liefde vastzet'.
De tweede groep is evenmin vrij van onnatuurlijkheid, al ligt zij hier vooral in de klankexpressie. In verzen als: 'In schouwen diep van fulpen droom
gelieve rustend raden' en
'hemelklaarten kluistert'
dreigt het barokke of het gezocht expressieve het gedicht eerder te wurgen dan het vaart te geven. Toch is ook hier het wonder niet uitgesloten. Het wiegeliedje 'Het Christikindje is lammerzoet' heeft de zangerigheid, de beknoptheid en de objectiviteit van een volkslied. En waar de beheersing het wint, krijgen we een gedicht als het onderstaande, dat we in zijn geheel overnemen. 'Geef gehoor aan uw schroom.
Nader mij niet te dicht.
Zij mij ver en nabij
Gij, die nacht zijt en licht.
Geef gehoor aan uw schroom.
Blijf geheim. Onverklaard
als wat diep en wat wijd, en wat vroom
is op aard....
Voed mijn droom'.
Heeft de auteur beide vormen als een zekere wederzijdse aanvulling aangevoeld? Zeker is, dat op het einde niet alleen de twee groepen maar ook de elementen inhoud en vorm naar elkaar groeien en in het slotgedicht 'O hart dat onvermoeid uw gangen gaat' tot een veel natuurlijker en harmonisch gedragen eenheid zijn gekomen.
* * *
Dat de poëtische functie van het woord geen monopolie is der poëzie, daarvan getuigt weer Albe's OrpheusGa naar voetnoot1), een verhaal, dat bij het lezen in al zijn soberheid een steeds groeiende rijkdom blijkt te bergen en soms zelfs te verbergen. Als het samenweven van schering en inslag, of liever, als het samenspel van twee klavieren, die, om beurten dominerend, het motief in wederzijdse spanning uitwerken, groeien het levensverhaal van Edgar | |
[pagina 75]
| |
Pemberton en de oude Orpheus-Euridikemythe in elkaar tot een nieuwe schoonheid. Het artistieke van het verhaal ligt niet zozeer in de fabel noch in het gebeuren, maar in de symboliek, waarmee beide verbonden werden. Daardoor kan de uitwerking zelf zeer sober zijn en toch vergezichten openen daar het gegeven als het ware zelf doorwerkt. Vandaar ook de innerlijke spanning van het verhaal, dat zich noch in het schema van de mythe noch in het beschrijvende of psychologisch ontrafelende verliest. Men kan het gebeuren zeer kort samenvatten: wanneer de kunstenaar, Edgar Pemberton, zijn echtgenote Barbara verliest, ontvalt hem meteen alle houvast. Hij meent een ogenblik in Patricia weer te vinden wat hij verloor, maar dit is zulk een vergissing dat hij voor haar en de groeiende afkeer op de vlucht gaat. Zij achtervolgt hem, maar bij 't weervinden verdwaalt ze in een moeras en sterft. Pemberton vindt zijn oude huis terug, zijn kunst en meteen zijn Barbara in de dood. Deze samenvatting doet het boek onrecht aan. Want het gebeuren heeft hier alleen belang als symbool. Barbara is Edgar's éne en onvervangbare Euridike, de ziel van zijn leven en van zijn kunstenaarschap. In haar reikt de schrijver zelf naar het wezen van de kunst. Edgar's orgelspel is niet alleen de ziel van het huis, de ban die zelfs aan het leven van dieren en bloemen een nieuwe betekenis geeft, maar ook een wereld van liefde, tegelijk droom en schoonste werkelijkheid. Barbara is de inspiratrice van die droom, die in Edgar de kunstenaar en in haar het leven voedt. In de betovering daarvan tracht Edgar het leven van zijn zieke echtgenote als aan een zijden draad vast te houden. En toch zal hij later schrijven: 'Voor het hart is ook de kunst een vergissing; voor het hart is er slechts één leven. Ik bezat en verloor het. Het is door geen ander leven te vervangen. Ik haat mijn kunst, die ik Haar heb opgedrongen in plaats van het éne en énige dat ik Haar verschuldigd was: mijn liefde. Dáár begint het leven en houdt het tevens op'. Als Edgar dit schrijft is hij reeds afgedwaald in de 'onderwereld' waar hij Euridike zoekt. Het zijn de woorden van een dwalende die pas zijn Euridike zal terugvinden en bezwijken voor haar éne, onsterfelijke blik wanneer zijn kunst herleeft en hij spelend sterft. Kan iemand, die tot zo'n zielseenheid groeide als Edgar met Barbara, nog iets anders dan in alle nieuw leven het oude geluk als de enige werkelijkheid achtervolgen? 'Mijn grofste, onvergetelijke dwaling, die ik heb begaan, is haar te hebben gezocht, die als een alles-verblindend licht in mijn leven werd gedood'. Wat hij zocht in Patricia was de schaduw van zijn Euridike. Haar blik, die hem bevrijden moest, zocht hij in de adderogen van een beeldschone vrouw en het geluk in een liefde zonder kunst. De strijd tussen die onderwereld, die als een groeiende doem hem gaat vervolgen en de liefde tot Barbara zal eindigen in de wijdingsvolle tover van de kunst en met de rust onder het teken van de hoopvolle verlossing. Veel is er nog dat hier verzwegen en in het boek zelf half geschetst of maar even aangeduid werd. Misschien zullen sommigen bepaalde trekken duidelijker getekend willen zien, voor mij is het verhaal aan- | |
[pagina 76]
| |
trekkelijker zoals het daar ligt, met zijn onverstoord strakke lijn, die de lezer zelf ook meer vrijheid laat. Albe eerbiedigde de grote lijnen van de mythe maar schonk haar ook weer eigen elementen en een eigen problematiek. Niet alleen in de ontwikkelingslijn overigens heeft dit boek een sterke compositie; nergens is er een vertraging in het psychologisch rhythme, een verandering van stijl, een dissonant in de gevoelssfeer. Dit boek herinnert vaak aan Van Schendels zogenaamde Hollandse periode van de Waterman en het Fregatschip van wege de symboliek, al groeit deze hier meer uit het gemoedsleven dan uit de dingen zelf en kan de vorm dus eerder subjectief of lyrisch genoemd worden dan episch-verhalend. Misschien komt het ook door dit verschil, dat Albe's proza, hoewel zuiver, sober en suggestief, toch niet een even hoge indruk van natuurlijkheid kan verwekken.
* * *
Hebben we tot hiertoe de poëzie benaderd langs de expressieve, rationele en symbolische rol van het woord, Dr Tj. De Haan doet het in zijn boek Volk en DichterschapGa naar voetnoot4) langs de volkskultuur. Volk-literatuur is ten allen tijde een zeer vruchtbare verhouding geweest, waaraan zelfs de volkskunde haar ontstaan heeft te danken gehad: de folkloristen vóór de oprichting van de Académie Celtique, Riehl en de vestiging van de volkskunde als wetenschap, waren van huize uit haast allen filologen. Wat betekent dit anders dan dat we hier terecht komen bij een bijna onoverzichtelijke voorraad materiaal en een nog rijker bron voor onderzoek. Zelfs als men zich zou beperken tot de studie van het volkslied, van het 'gesunkenes Kulturgut' of 'gehobenes Primitivgut' op literair gebied zou een omvangrijke arbeid nodig zijn alleen al om het bestaande te synthetiseren. Een encyclopedisch verzamelwerk is dit boek dan ook niet geworden en al noemt de auteur zijn werk wel een proeve tot voorlopige samenvatting van de vele problemen, in feite is het veel meer een pleidooi; wetenschappelijk gestaafd dan, maar toch verschillend van de studie die alleen maar een balans opmaakt van de gegevens. De auteur gaat uit van de volkskunde waar hij degenen bestrijdt, die misschien nog meer in de praktijk dan in de theorie vastgeankerd blijven aan de notie van 'survivals' en 'popular antiquities'. Hij openbaart zichzelf als een vinnig speurder naar de poëzie en de rijkdom van het dagelijks leven, iemand met een open oog voor alles wat als traditionele gemeenschapskultuur de folklorist interesseren moet, die zelfs nu en dan de verdorde schoolmeesters in het hoekje weet te zetten. Misschien ligt hier wel de grootste waarde van dit boek, n.l. in de verscheidenheid en de zekerheid waarmee het de volkskultuur als springlevend en voor de hand liggend aanwijst. Zo iets was niet mogelijk zonder de vele voorbeelden die hier ter | |
[pagina 77]
| |
illustratie werden opgenomen, zo zelfs dat het boek soms eerder op een verzameling gaat lijken dan op een studie. Juist daardoor echter werd het zo levendig, konkreet en genuanceerd. De voorkeur voor het levende voorbeel brengt echter ook een nadeel mee: zij laat niet toe de principiële vraag even scherp te omlijnen. Schrijver beweegt zich hier op een drievoudig terrein: dat der volkskunde, dat der literaire geschiedenis en dat der literaire critiek. De vraag nu naar het 'interessante' wat betreft de volksgeest is een heel andere dan die naar de aesthetische waarde ervan. Men kan b.v. de geschiedenis der letterkunde schrijven 'vanuit de polaire spanning tussen volk en kunstenaar'. Zo'n studie kan grote sociologische en volkskundige waarde hebben, maar echte literatuurgeschiedenis wordt ze pas wanneer ze gericht is op een literair, d.i. aesthetisch geselecteerd en dus een literaire critiek veronderstellend object. Waartoe men zonder zulk een literaire gerichtheid kan geraken hebben we gezien bij een bepaalde school in het Reich. Dit onderscheid nu staat de auteur niet altijd klaar voor ogen. Terecht verzet hij zich tegen een bijna mathematisch afbakenen van het aesthetisch waardevolle - hij heeft zin voor het druppeltje poëzie dat verborgen ligt in het alledaagse leven - en tegen minachting, uit een louter aesthetische instelling, voor de vormen der gemeenschapscultuur. Wanneer men echter een bepaalde soort populariteit als waardenorm in de critiek wil betrekken, brenge men daarbij niet in het geding de volkskundige notie van het volk als 'vulgus', waaraan de auteur, elders sprekend van 'onderkultuur', impliciet vasthoudt. Hadewijch noch Ruusbroek, H. Roland Holst noch Reninca in haar boven besproken werk bieden ons in die zin gemeenschapskunst, en wie in de geschiedenis gaat kijken zal gauw bemerken hoe relatief een dergelijke populariteit kan zijn. Klaarheid te scheppen is hier overigens geen gemakkelijke onderneming op een ogenblik, waarop men nog twist over de vraag wat precies de taak is der volkskunde. Was het ook schrijvers eerste bedoeling? We menen van niet. Het was hem er om te doen ons hart en onze belangstelling te winnen voor dat volk, dat hij ons leert bekijken en beminnen. En daar de auteur 'zijn volkje kent' heeft hij niet alleen een gedocumenteerde, maar ook een leesbare studie geschreven, die menigeen er toe moge helpen de levende volkspoëzie te redden uit de koelkasten ener rationele aesthetika. |
|