Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 58]
| |
Antigone in klassieke en moderne kledij
| |
[pagina 59]
| |
'Hem zal ik alleen
Begraven. Eervol is de dood voor zulk een daad.
Geliefd zal 'k rusten bij wie ik heb lief gehad'.
Zij is zeker van een loon, 'omdat zij eert, wat bij de goden hoog in eer gehouden wordt'. Het koor is zich nog niet bewust van het grootse conflict tussen goddelijk en menselijk recht, dat zich gaat afspelen en zingt een overwinningslied op Thebe. De hybris, de overmoed, doet Kreon, in zijn nieuwe glorie als koning van de stad, spreken als een zelfverzekerde wijze, maar de toeschouwer weet al hoe hij handelt als een dwaas kind. Want de wachter, die de schending van 's konings bevel komt melden, zal het met zijn leven boeten, indien hij de schuldige niet vindt, en juist het vinden van die schuldige zal Kreons ondergang worden. Haast naïef geboeid door het machtsvertoon, verheerlijkt het koor 's mensen grootheid. Antigone erkent zich rustig schuldig tegenover haar rechter: 'Ik deed het, ik beken het en ik loochen niets.... Gij kunt de wet der goden niet te boven gaan'. God is God. Zij vreest zijn gericht en kiest een schone dood; ontsnapt aan alle leed, heeft zij haar broeder voor immer lief. Verbolgen over de stugge trots van het koninklijk meisje, veroordeelt Kreon haar tot de ergste dood. Immers 'géén haat, die ooit, al stierf de vijand, liefde wordt'. Het meisje moet zich scha-, men, meent Kreon, niet te denken als de anderen. Maar in dat onvergetelijke vers, waarin alle vrouwelijkheid voor de eeuwen verheerlijkt werd, antwoordt Antigone: 'Doch niet meehaten, meebeminnen is mij aard'.
Nu is ook het koor bewogen om de tragiek, die er ligt over Oedipus' huis. Vergeefs komt Haimoon, Antigones verloofde, bij zijn vader Kreon bemiddelen: alles schampt af op de eigenwaan van de vorst. Vertederd door Haimoons liefde, verkondigt het koor de lof van Eros en Aphrodite, maar wanneer het veroordeelde meisje naar de strafplaats wordt gebracht, heft het met haar de ontroerende beurtzang aan, die een klacht is over het jonge sterven: 'O ziet mij, ziet
Burgers der stad mijner vaad'ren
Ziet mij hier op mijn laatste gang,
Ziet mij hier voor de laatste maal
't Licht aanschouwen der zon....
Ziet wat ik verduur en door wien het mij treft....'
| |
[pagina 60]
| |
Dat is haar noodlot. Maar daarover spant zich haar zekerheid: alles gebeurt slechts, 'wijl ik het heilige, heilig heb geacht'. Laat het koor allen beschreien die levend ingemetseld werden in voorbije tijden: zij heeft het heilige heilig geacht en gaat moedig de dood in. Teiresias, de ziener, heeft in de voortekenen gelezen, dat de goden Thebe ongunstig gezind zijn om Kreons starre eigendunk: bloed zal komen over zijn huis. Op raad van de koorleider waagt de koning geen strijd meer met het lot. Haastig zal hij Antigone bevrijden en de dode Polynikes een graf geven. Te laat. Antigone is niet meer en Haimoon doodde zichzelven bij het lijk van de geliefde. Kreon erkent zijn waanzin, maar hij moet nog de dood vernemen van zijn vrouw, Eurydike, en hoe zij hem heeft vervloekt.... 'Het niets zelfs, het is nog meer iets dan ik', jammert hij, terwijl hij verpletterd het paleis wordt binnengevoerd. Langzaam heengaande heft het koor een lied aan op de wijsheid... Wat wij aanschouwden was louter een conflict tussen goddelijk en menselijk recht. Antigone wordt niet eens met haar verloofde geconfronteerd, wellicht omdat in de gedachtengang van de Griekse dramaturg dit de sfeer zou vermenselijken. Alleen op de geheimzinnige band tussen levenden en doden valt het licht. Antigone overwint haar tegenstander, die haar dode broeder de rust niet gunt, door zelf de dood in te gaan. Kreon heeft het aan zichzelf te wijten wat hem nu aan rampen treft. Toch erkent ook hij, vlak voor de catastrophe, zijn dwaling: dat is zijn katharsis, zijn loutering, zodat, als het einde daar is, wij begaan zijn én met het slachtoffer én met haar beul: zij bogen zich beiden voor een opperste en wijze macht. Zo liggen in Sophocles' tragedie de karakters open in het klare licht der Griekse zon; over hen heen koepelt zich het uitspansel der eeuwige, religieuze waarden; de lijnen van de handeling zijn strak getrokken: Antigones stuwingslijn van diepe verslagenheid naar een triomferende dood; Kreons gang van hooghartige zelfverzekerdheid naar de uiterste verdeemoediging. Het is kunst, die op een gemeenschap bouwt, waarin een dichter de religieuze gevoelens van die gemeenschap ten overstaan van dood en leven in bloeiende fantasie tot een beeld herschept, een beeld dat de toeschouwer schokt en tegelijkertijd, door de katharsis, dat is door de zekerheid, dat er een immanente gerechtigheid bestaat, spel van Gods wijze hand, hem opbeurt en hem het soms zo bittere leven met rustige zelfbeheersing in de ogen doet zien.
Jean Anouilh, Frankrijks grootste toneelschrijver op het ogenblik, is geboren te Bordeaux in 1910. Hij studeert te Parijs, maar wijdt zich | |
[pagina 61]
| |
spoedig aan het toneel. Twintig jaar oud, schrijft hij zijn eerste werk, l'Hermine, dat op de generale repetitie van 26 April 1920 in het Theâtre de l'Oevre de doorbraak blijkt van een talent. Het thema is tussen zijn handen iets fris en nieuws geworden: de bekommernis om jeugd en zuiverheid, een merkwaardige zuiverheid overigens, die voor geen misdaad terugschrikt, maar die toch de liefde als iets onaantastbaars en smetteloos wil zien. Er is zulk een gespannenheid in dit stuk, zulk een begrip van de dialoog - denk aan de prachtige dialoogtrant, die wij later zullen bewonderen in de film over Monsieur Vincent - zulk een feeling voor het toneel, dat het publiek meteen in Anouilhs ban komt en hem blijft volgen, wanneer hij successievelijk zijn Pièces Roses en Pièces Noires laat verschijnen. Heel Parijs is Antigone gaan zienGa naar voetnoot2). De stad is nog in handen van de Duitsers als op 4 Februari 1944 de première gaat. Het succes is ten dele te danken aan de politieke constellatie. Antigone, die van een verzoeningspolitiek niets wil begrijpen, is voor Maquisards en mensen uit het verzet een lichtend beeld. Maar tegelijkertijd circuleren er ondergrondse vlugschriften, die Anouilh aanklagen, omdat hij in Créon de Vichy-regering zou bijvallen: er moeten immers, zegt deze, mensen zijn, die zich willen compromitteren en het schip van staat sturen.... Ten dele ook is het succes een mode: al wat naar existentialisme zweemt is dan troef en al zijn de helden en heldinnen van Anouilh, ondanks hun macabere psyche, té menselijk om broers of zusters te worden van Camus' Caligula en Sartre's Oreste, een zekere verwantschap kan men hun niet ontzeggen. Men heeft Antigone een mislukte tragedie genoemd. Zeker, er is een komisch element ingebracht door de wachters, iets, dat bij Sophocles ondenkbaar is. Zeker er is een gewild en langzamerhand tot cliché geworden anachronisme: de Griekse figuren breien tijdens de proloog en spelen kaart. Créon is in rok. Hémon in colbert, de wachters dragen een oliejas, Antigone, Ismène en de voedster haar avondjurk. Maar Sophocles' Antigone staat als zodanig te ver van ons af. Wij zouden Griek moeten worden met de Grieken van de vijfde eeuw vóór Christus om hem volkomen te smaken. De Griek mag de moderne tragicus slechts wegwijs maken, zijn gemoed aan het stromen brengen, opdat de hedendaagse dramaturg geen nabootser of epigoon wordt, bij voorbaat gedoemd tot het tweede plan, maar zelfstandig schept. En van het moment af dat het conflict uitbreekt, niet tussen gelijkwaardige menselijke krachten, maar tussen een mensenlot en het goddelijk bestel staan wij voor de tragedie: | |
[pagina 62]
| |
'Nu is het zover. De veer is gespannen', zegt het koor, wanneer de overtreding van Créons gebod wordt ontdekt: 'Alles hoeft zich nog slechts te ontrollen.... Er is iets kraakzindelijks in een tragedie. Zij brengt tot rust, tot zekerheid... En dan, er bestaat geen hoop meer, die akelige hoop; men zit gevangen, men zit eindelijk gevangen als een rat, met heel de hemel geklemd op de rug'. Anouilh herschept. In Sophocles' tragedie staat alles vast: Antigone is volstrekt zeker van zichzelf. Kreon ziet in, dat hij misdadig heeft gehandeld, koor en tonelisten spelen tegen een achtergrond van eeuwige waarden, van een hiernamaals, waardoor de dingen zin krijgen en kleur, van een gerechtigheid, die het al regeert. In het Franse stuk verandert het klimaat volkomen. Het begint reeds in de proloog. Die spreekt duidelijke, harde taal, afdoende en bijna wreed als het koele bekendmaken van een misdrijf in de radioberichten. Antigone, reeds ver van ons, die vanavond niet hoeven te sterven. Hémon, haar verloofde, die niet weet, dat er nimmer een echtgenoot van Antigone bestaan zal. Ismène: alles stuwt Hémon naar Ismène, de schone, de gelukkige. Op een avond heeft Créons zoon opeens Antigone verkoren: Zij heeft ja gezegd met een trieste glimlach. Créon, de koning, rustig als een arbeider op de drempel van zijn werkdag, Eurydice, zijn vrouw, die hem in niets zal kunnen helpen. Créon is alleen. De boodschapper, die daarginds geleund tegen de muur staat te peinzen: hij weet reeds alles. De wachters, Grüne Polizei, S.D., de altijd onschuldige handlangers van de justitie: Wir wuszten nichts davon; Befelhl ist Befehl. Daar is het meisje, verrukt om de schoonheid van de prille ochtend. Zij neemt al afscheid van Nourrice en Ismène en haar hond. En van haar verloofde: 'Hémon, blijf daar staan, nooit word ik je vrouw, maar ik had je onuitsprekelijk lief. Hémon, ga heen of ik werp mij uit het raam'. Aan Ismène verraadt zij haar geheim: 'Vanmorgen, toen ik je ontmoette, kwam ik terug van de begrafenis van Polynice'. Daar is de wachter al om tijding van het misdrijf aan Créon te berichten, even behoedzaam als die van Sophocles zichzelf bij voorbaat veilig stellend. De knoop is gelegd. Antigone staat voor haar rechter. Hier gaan Anouilhs en Sophocles' wegen uiteen. Créon is, tenminste aanvankelijk, bij de Fransman een macchiavellist, een opportunist. Het gebaar is eenvoudig: de wachters uit de weg ruimen en het meisje redden. Antigone weigert om daarop in te gaan. Waarom? Niet uit reflexief bezinnen op eeuwige wet, maar uit een instinct van genegenheid voor haar broeder. Als Créon haar laat gaan, zal zij opnieuw beginnen. Créon: die begrafenis is een absurd gebaar, een denkbeeldig pas- | |
[pagina 63]
| |
poort door de priesters uitgedacht. Eerste argument. 'Ik weet het, antwoordt het meisje, maar ik doe dat voor mijzelf'. Créon laat slechts met tegenzin het lijk op de weg: hij heeft een held en een schurk nodig gehad uit politieke overwegingen. Tweede argument. Antigone blijft vrij en zegt neen. Hij, koning, is slaaf; zij, eenvoudig meisje, koningin. Het is laf om neen te zeggen; het is de gemakkelijkste partij. Er moet iemand ja zeggen in de wereld en het roer in handen nemen, opdat dit absurde mensdom kan blijven leven. Derde argument. Maar Antigone wil niet begrijpen, zij wil sterven. Maar weet zij wel wie degene is voor wie zij de dood in gaat? Polynice, een schurk: hij sloeg zijn vader en kende slechts dronkenschap en ontucht. Zijn broer Etéocle was trouwens juist als hij: tezamen hebben zij hun vader Oedipus naar het leven gestaan. Bovendien, wie is het wiens lijk daarbuiten ligt te vergaan: Polynice of Etéocle? Créon weet het niet: zó verminkt lagen zij in een broedergevecht van man tegen man aaneengeklonken. Hij heeft op goed geluk een der lijken gekozen om uit politiek spel een tegenstander te hebben, waarop de volkswoede zich zou kunnen ontladen. Vijfde en laatste argument: het geluk is zo iets broos: een boek, een kind, een bank in de tuin.... Een mens moet zich haasten er gretig van te genieten als de hond van een hem toegeworpen stuk been. Even heeft Antigone gewankeld: 'en had dat schone leven om geld noch goed gegeven', maar een geluk, zoals Créon dat beschrijft, die mondjesmaat dag voor dag? Zij wil alles, en ineens, en volkomen, ofwel zij weigert. Woedend levert Créon haar uit aan de wachters. En wij weten al hoe het Antigone te moede is, wanneer zij aan een van hen haar afscheid dicteert van Hémon: 'Ik weet niet meer waarom ik sterf'. Créon heeft alles in haar uitgehold, haar dood is zonder zin, de lichten aan de overzijde zijn alle gedoofd. Zij verhangt zich in de grot. Hémon en Eurydice volgen haar in de dood. Créon is heel alleen nu. Er is geen Teiresias nodig geweest om de koning vóór de ramp nog tot inkeer te doen komen, zodat wij vol deernis met hem zouden zijn. Er is geen metaphysieke troost, geen katharsis of loutering. Créon: 'Daar slaat het vijf uur. Wat hebben wij vandaag om vijf uur?' Page: 'Kroonraad, Heer'. Créon: 'Goed, jongen, als er kroonraad is dan gaan wij er maar heen'. En het koor concludeert tot de doelloosheid van dat alles: zonder de | |
[pagina 64]
| |
kleine Antigone zouden zij allen zeer rustig zijn geweest. Maar nu is het uit. Zij zijn toch tot rust gekomen. Allen, die moesten sterven, zijn gestorven.... dezelfde doden allen tezamen, verstijfd, nutteloos, weggeteerd. En zij die nog leven gaan hen zoetjesaan vergeten en hun namen met elkaar verwarren. Antigone is nu tot bedaren gekomen, wij zullen nooit weten van welke koorts. Een grote trieste kalmte valt over Thebe en over het ledige paleis, waar Créon nu op de dood gaat wachten. Alleen de bewakers zijn er nog. Die hebben met dat alles niets uit te staan, zij zijn ontmenst, lieden van het vijf en twintigste uur, zij spelen kaart.... Sophocles' Antigone: een meisje dat iets van de koelheid der Griekse goden over zich heeft: hartstochtelijk verliefd op het leven, ja, maar tegelijkertijd sereen, bezonnen, volstrekt overtuigd van het beter leven, dat haar wacht om de schone voleinding van haar plicht: de dichter slaat haar medaillon met forse, zekere slag. Anouilh schildert haar gestalte in vagere contouren, als een jong hert, dat blindelings, koppig eerst, en later met doffe berusting, het instinct volgt. De lichtzijde van Anouilh is wel, dat zijn helden ontsnappen aan het determinisme: zij hebben een ideaal, dat zij, al kunnen zij het niet reflexief verantwoorden, vrij kiezen, en vrij zeggen zij: neen of ja, Créon zowel als Antigone. Maar na eenmaal een besluit genomen te hebben, zijn zij de gevangenen van de vrije keus, die gesteld werd: gevangen, opgesloten in de cel. Het zijn geen vrije mensen meer, wier keus tot stand kwam en later bevestigd of te niet gedaan kan worden door het wikken en wegen der motieven; het zijn gekooiden. En daarmede is ook het wanhopig dilemma gegeven, dat Anouilhs toneel beheerst: uit de kracht van een absolute zelfbeslissing streven naar een ideaal en dus de dood aanvaarden, die zinloos is, ofwel léven en daardoor vanzelfsprekend alle compromissen aanvaarden. Ideaal en leven sluiten elkander uit; dat is de wrange smaak van pessimisme en absurditeit, welke Anouilhs stuk nalaat. Antigone draagt hier haar naam wederrechtelijk: zij staat wel voor hetzelfde probleem als haar Griekse zuster, maar in de oplossing ervan zijn zij elkanders antipoden.
* * *
De toeschouwer kan er zich toe beperken om het spel van Anouilh te genieten, geboeid vooral door zijn taal, die een ernstige, donkere muziek is. Een ander zal zich gewonnen geven aan de levensvisie van de dichter. Er ligt iets boeiends in dit desperate stoïcisme. De wolf sterft bij | |
[pagina 65]
| |
Alfred de Vigny een schone dood. En in de mythe van Sisyphus laat Camus zijn held het rotsblok liefkrijgen. Ja, er ligt een scherf van het Christendom in dit haast neurotisch vasthouden aan het ideaal bij Antigone. Het is in zekere zin de Bergsoniaanse vrije daad, spontane uitdrukking van heel het wezen van een mens, appel, die rijp valt van de boom. Iets ervan vinden wij terug in het evenzeer bijna neurotisch vasthouden aan God bij de Christen, die zwaar wordt beproefd: daar is ook die verbondenheid de vrucht van heel het wezen van een mens zoals het doordrenkt werd door Gods genade. De goddelijke hoop ontkiemt waar alles wanhopig schijnt. Antigone sprak over 'le sale espoir'. De Christen zoekt de onuitsprekelijk goede vitamine van het vertrouwen: la petite vertu d'espérance, gelijk Péguy ze noemt. Geen mens kan leven van de ontkenning van het leven. Het mysterie van Anouilh, dichter en heiden, doch eerlijk denker, is, dat ook hij geen antwoord weet op de vraag: 'Que faire d'une âme, s'il n'y a ni Dieu ni Christ'Ga naar voetnoot3). Geeft zijn werk een tijdsbeeld? Slechts ten dele. De levende mens is vaak diepzinniger dan zijn tragisch masker op het toneel: hij vindt in het Evangelie de synthese tussen ideaal en leven. Dit is het kort verhaal van een verzetsman, die de executie bij Dronrijp overleefde: Op het hoofdkwartier van de S.D. 'trokken zij mijn das aan, zodat ik bijna stikte, en toen ik niets kon (wilde) zeggen, moest ik mij helemaal uitkleden en ben zo in een ijskoud bad gestopt, nadat mijn handen op de rug met boeien waren vastgemaakt. Toen deden zij mijn benen omhoog, zodat mijn hoofd onder water kwam.... Ze deden tot slot het deksel van de kist dicht, zodat mijn hoofd wel onder water moest blijven'. Als hij dan de verdrinking nabij was, werd het deksel opgelicht en kon hij weer even ademhalen. De vragen werden opnieuw gesteld. Dat duurde twee uren achtereen. Hij bleef zwijgen. 'Ik moest erg aan onze Heiland denken en het was mijn rijk dat Kruis mijn Jezus te mogen nadragen. Ik ga vol vertrouwen de toekomst tegen. Er zal geen haar van ons hoofd vallen zonder de wil van onze Hemelse Vader, want Hij regeert.... Hij is nu zelfs nog ons lied, ons psalmgezang'Ga naar voetnoot4). Wijsheid van Sophocles, wanhoop van Anouilh? In Jesus' leven ligt de diepste tragiek van het mensdom: 'Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?', maar tegelijkertijd de volstrekt hoopvolle overgave aan de Vader, die in zich de wetenschap draagt, dat niet de dood maar het Leven triomfeert. |
|