Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |
Kennen wij nu de situatie van de protestanten in Spanje?
| |
[pagina 46]
| |
en de commentaar daarop in binnen- en buitenland, indien wij de bewust tendentieuse campagnes buiten beschouwing laten, die in het geheel van de berichtgeving zeker geen onbetekenende plaats innemen. Er is dus alle reden om tevreden te zijn, dat twee onderzoekers op weg zijn getogen, die - naar de woorden van Ds van der Linde - bezield waren met het oprechte verlangen de waarheid te dienen en die - zoals Dr Thijssen het uitdrukt - bewust afstand wilden nemen van de neiging tot minimaliseren. Deze sereniteit van bedoeling blijft uit de inhoud van het rapport spreken en daardoor alleen al, als getuigenis van de oprechte wil elkaar te begrijpen, heeft het zijn grote betekenis. Terecht maakte Ds van der Linde zich geen illusies, dat het mogelijk zou zijn over de zaak zó te schrijven, dat ieder geïnteresseerde zich in alle nuances bevredigd zou voelen. En Dr Thijssen kent aan het verslag geen andere waarde toe dan het zuiver informatief karakter. Geen wonder, dat het vooruitzicht te mogen luisteren naar twee mannen, die eerlijk er naar gestreefd hebben de zaken onpartijdig te zien, voor velen wie het ter harte gaat wat in Spanje gebeurt en die toch geen gelegenheid hebben een zelfstandig beeld te vormen, aanlokkelijk is, nadat al zo veel fel gekleurde beelden, van helder wit tot pikzwart, zijn voorgehouden. Wanneer ik een beschouwing aan het rapport wil wijden, om het te toetsen aan mijn eigen ervaring, dan gaat het niet om een onbevredigdheid in een of andere nuance. Nog minder om polemische opmerkingen te maken. Ik wil alleen trachten een positieve bijdrage te leveren tot het begrip van een delicate en voor een buitenstaander uiterst moeilijk begrijpbare situatie, al zal ik moeten beginnen met enkele critische opmerkingen. Mijn waardering voor hetgeen het rapport biedt staat onaangetast, wanneer ik de vraag stel: Kennen wij nu de situatie van de protestanten in Spanje? Te klemmender wordt deze vraag, wanneer wij zien dat, ondanks de voorzichtigheid waartoe de schrijvers zelf aansporen, wetend hoe moeilijk de materie is, er verschillenden zijn (o.a. Anton van Duinkerken in De Tijd van 26 Augustus 1950) die toch te absolute gevolgtrekkingen maken. Het heeft, dunkt mij, zijn nut na te gaan, in hoever het rapport zelf daartoe misschien nolens volens, aanleiding heeft gegeven.
* * *
De tweeledigheid van het verslag blijkt niet alleen uit de uitdrukkelijk vastgestelde gescheiden verantwoordelijkheid, maar ook uit de twee afdelingen, waaruit het bestaat: eerst krijgen wij de uiteenzetting van Ds van der Linde, dan die van Dr Thijssen te lezen. Het is dus geen homogeen document geworden in deze zin, dat de samenstellers over | |
[pagina 47]
| |
hun bevindingen tot een gemeenschappelijke opvatting zijn gekomen. Begrijpelijk is dit wanneer het gaat om de waardering van de geestelijke inhoud van bepaalde waargenomen verschijnselen. Ieder immers oordeelt uit zijn eigen ideeënwereld. Bij de lezing van die gedeelten uit de verslagen, welke gaan over de feiten aangaande de mate van vrijheid of onvrijheid van de protestanten, valt onmiddellijk een grote onevenredigheid op. Ds van der Linde besteedt een uitvoerig hoofdstuk aan wat hij noemt 'De exacte feiten aangaande de onvrijheid van de protestanten'. Hij doet dat volgens het nu haast klassiek geworden schema: eredienst, getuigenis, onderwijs, pers, leger, huwelijk, begrafenis. Dr Thijssen gaat op enkele van deze punten - zoals eredienst en getuigenis, huwelijk - wel even in, maar een zo uitermate gewichtige kwestie als de vrijheid van onderwijs doet hij af met 'zover het mij toeschijnt' en 'het lijkt mij dat'. De bekentenis, welke hij in zijn gestencild rapport heeft gedaan, dat hij te weinig aandacht aan het schoolvraagstuk heeft besteed, herhaalt hij in zijn gedrukt rapport niet. Het feit blijft er niet minder om bestaan. En het is jammer. Want waar Dr Thijssen schrijft: 'zover het mij toeschijnt beschermt de wet ook het oprichten van private scholen, ook uitsluitend voor protestanten' (blz. 78), komt hij in flagrante tegenspraak met Dr van der Linde, die zeer beslist het tegenovergestelde vaststelt (blz. 36). Ik sta, voor wat de hoofdzaak betreft, namelijk de mogelijkheid van het geven van bijzonder onderwijs, ook aan Spaanse protestantse kinderen, aan de zijde van Dr Thijssen, al wil ik hiermede volstrekt niet zeggen, dat op dit punt geen opmerkingen zijn te maken; ik steun daarbij op een persoonlijk onderzoek bij een recent bezoek aan Spanje uitgevoerd. Ik acht het onbevredigend in het rapport, dat juist op het gebied van deze feitelijkheden, welke toch geheel los van het levensbeschouwelijk aspect kunnen worden vastgesteld, niet naar een gemeenschappelijke mening is gestreefd. Des te erger is het gemis, waar het gaat om een van de hoofdkwesties van de vraag: vrijheid of onvrijheid? Dit gebrek aan overeenstemming, waar zij door te voeren is, zonder een persoonlijke visie ook maar in het minst te schaden, blijkt ook op andere plaatsen, welke toch voor het opbouwen van het totale beeld van de situatie van belang zijn. Wanneer Dr Thijssen - om een voorbeeld te noemen - in zijn bespreking van de feitelijke houding van de Spaanse bisschoppen enkele gevallen noemt van bereidheid tot samenwerking, op sociaal-charitatief terrein, met goed-willende protestanten, van contact met predikanten, van gevoeligheid voor het oecumenisch aspect (blz. 91), dan rept Ds van der Linde daarvan met geen woord. De neerslag van deze gesprekken, die hij toch blijkens de | |
[pagina 48]
| |
verzekering op blz. 67 zo goed als alle samen met zijn reisgezel heeft gevoerd, is voor hem uitgesproken negatief (blz. 16). Het is een gemis van het rapport, dat beide rapporteurs in deze feitelijkheden niet van een eensluidende opvatting blijk geven of, zo deze toch niet te bereiken was, daarvan met de motivering geen melding maken. Nu moet de lezer, die ingelicht wil worden, het toch zelf maar uitzoeken. De mening van Dr Thijssen, dat hij niet bij feitelijkheden moest blijven stilstaan, maar vooral aandacht moest vestigen op de daarachter liggende opvattingen, kan moeilijk als verontschuldiging gelden - hoe waar het overigens ook is, dat de feiten zonder achtergrond niet beoordeeld kunnen worden. Deze procedure is oorzaak, dat de eindindruk, die men na lezing van het rapport overhoudt is, dat de stem van Ds van der Linde, juist om zijn positief geluid, ook in de feitelijkheden, wel zeer dominerend is. Mijn beschouwing zal dan ook voornamelijk over zijn aandeel van het verslag gaan. Door dit vast te stellen wil ik volstrekt niet te kort doen aan de waardevolle opmerkingen, welke zijn katholieke reisgezel heeft gemaakt. Ik zal daarop nog terugkomen.
* * *
De hervormde predikant en de katholieke priester, die zich belast zagen met de taak om een zo objectief beeld van De situatie van de protestanten in Spanje te verwerven, hebben de hun toevertrouwde opdracht volstrekt niet lichtvaardig opgevat. Zij zijn zich van te voren ter dege bewust geweest, dat een juist oordeel over de feitelijke situatie niet gevormd kan worden, zonder de gebeurtenissen tegen hun achtergrond te plaatsen. En dat een voldoende kennis hiervan gedurende een verblijf van drie weken in Spanje niet kan worden verkregen, hebben zij, ernstige mannen als zij zijn, volkomen ingezien. Zo pretendeert Dr Thijssen dan ook niet 'de gehele toestand in Spanje, ook wat de achtergronden betreft, onder de knie te hebben' (blz. 67), - al begrijpt hij als katholiek en als priester de uitingen van een katholiek volk als het Spaanse gemakkelijker. Ds van der Linde bekent 'ook wel een kleine indruk (te hebben) gekregen omtrent de achtergronden', maar - zo gaat hij voort - 'daarin leggen wij onszelven gaarne alle beperking op' (blz. 14). Wanneer men zo juist erkend heeft, dat kennis van de achtergrond - en met achtergrond kan hier niet uitsluitend bedoeld zijn een beperkt complex van gegevens om een incidenteel geval te reconstrueren, maar moet men evenzeer op het oog hebben het historisch, sociologisch en psychologisch geheel, waarin het feit zich afspeelt - onmisbare voorwaarde is voor een rechtvaardige interpretatie van de situatie, - dan leggen de eigen woorden van de | |
[pagina 49]
| |
auteurs een andere zwakte van het verslag bloot, een zwakte die zich telkens en telkens doet gevoelen, het sterkst in het gedeelte van Dr van der Linde. Hij toch blijkt het meest behoefte te voelen aan oordelen - en dat op de meest stellige wijze. Van deze zwakte de schrijvers een verwijt maken, zou niet billijk zijn. Maar dat de waarde van het rapport er door wordt aangetast, zal niemand willen betwijfelen. De beste bedoelingen hebben het gemis niet kunnen vergoeden, dat Ds van der Linde, evenals trouwens Dr Thijssen, vreemdelingen waren in Spanje's geschiedenis, dat zij het Spaanse volk zelfs niet oppervlakkig kenden en van de Spaanse taal - de vele fouten in de weinige Spaanse woorden van het verslag zijn een aanwijzing - de beginselen niet machtig waren. Wat voor een belemmering in de bewegingsvrijheid voor een onderzoek dat verder gaat dan officiële personen betekent dit niet? Wanneer het al moeilijk is voor een katholiek die voor het eerst in het volle Spaanse leven komt te staan, om de verbijsterende veelheid van de meest uiteenlopende indrukken te verwerken en die hun juiste plaats te geven, hoeveel moeilijker moet het dan zijn voor een niet-katholiek de toch al zo veel van de noordelijke verschillende Spaanse psyche te verstaan en typisch zuidelijke toestanden te waarderen. Wij weten maar al te goed, hoe veel moeite de Nederlandse protestant vaak heeft om zijn eigen katholieke landgenoot te begrijpen. Toch hebben de beide reizigers met de tot hun beschikking staande geestelijke bagage aangaande Spanje (welke zij zonder twijfel met prijzenswaardige ijver nog haastig hebben aangevuld) een zeer delicate aangelegenheid in heel korte tijd critisch moeten onderzoeken. Voor het voorkomen van ontsporingen is méér nodig dan de goede wil en het vaste voornemen objectief te zijn. Die ontsporingen zijn dan ook niet uitgebleven. Ik bedoel natuurlijk niet een hele reeks van ongelukjes, die voor de kwestie waar wij ons nu mee bezig houden van ondergeschikte betekenis zijn. Ook zo'n voor iedere lezer onbegrijpelijke bewering uit de koker van Ds van der Linde, dat na de grote bloei der middeleeuwen Spanje tot verval is gekomen, welke bewering enkele regels verder gevolgd wordt door de mededeling: 'In ieder geval heeft Spanje in de 15e en 16e eeuw zijn gouden tijd gehad' (blz. 13), ga ik voorbij. Ik moet een ontsporing signaleren, welke voor de richting van een belangrijk gedeelte van het verslag bepalend is geworden. Nadat Ds van der Linde zijn bevindingen heeft uiteengezet, komt hij toe aan de 'Verklarende factoren op de achtergrond'. Nu moet ik al bezwaar maken tegen de gevolgde methode, verklarende factoren te berde te brengen, nadat men al lang en breed gesproken heeft over zaken, ze geoordeeld en veroordeeld | |
[pagina 50]
| |
heeft, wanneer de verklarende achtergrond moet dienen om ze te begrijpen. Een achtergrond behandelen wil niet zeggen hem achteraf behandelen. Maar dit nog daargelaten. In enkele zinnen zal Dr van der Linde de lezers van zijn rapport inlichten over het essentiële dat historisch en psychologisch tot verklaring is aan te voeren en dat nog wel om 'recht (te) doen aan een kerk die men op een aantal punten zo nodig scherp moet tegenstaan om haar onverdraagzaamheid en die men vrijmoedig een aantal punten van kennelijk onrecht heeft verweten'. De billijkheidsfactor - zo noemt Ds van der Linde hem - die in rekening gebracht moet worden is dan 'Spanje heeft nu eenmaal een grote geestelijke en culturele achterstand.... men moet het minstens zo zeer met de Balkan vergelijken en met andere delen van de wereld die sterk geïsoleerd hebben geleefd' (blz. 45). Of hiermede de Papoeas of Pigmeeën bedoeld zijn, staat niet vermeld. Dat enormiteiten van dit kaliber worden neergeschreven in een verslag, waarin de achtergrond moet duidelijk gemaakt worden van de actuele verschijningsvorm van de katholieke kerk in een als katholiek bekend staand land - en dat terwijl zelfs een vluchtige kennismaking met de Spaanse cultuur, ook zijn tegenwoordige, een indrukwekkend beeld geeft van zijn rijkdom - is meer dan pijnlijk. Ik ben overtuigd, dat de schrijver met deze jammerlijke bewering, die gelukkig in zijn oorspronkelijk, gestencild verslag niet voorkomt, daarmee bewust niet iets onaangenaams bedoeld heeft te zeggen; maar ik moet de aandacht er op vestigen, omdat wij het voor een critische beoordeling van de ons voorgelegde uiteenzetting nodig hebben te weten, of het bloed van zijn schrijver toch nog misschien gekropen heeft waar het niet gaan kon. De beperking die de auteur zich zelf bedoelde op te leggen, blijkt meer uitwerking gehad te hebben in de vormgeving van zijn oordeel dan in de draagwijdte er van. Hetzelfde geldt, wanneer hij een voor de Spaanse geschiedenis en psyche zo gewichtige periode als de herovering van Spanje op de moslims, de Reconquista, even afdoet. Het betekent een mistekening en miskenning in een wezenlijk element, wanneer het katholiek karakter van het Spaanse volk (waarvan de eenheid zich dan 'door alle bedenkelijkheid heen' zou hebben ontwikkeld), niet meer dan een toegift mag heten op de meer dan zeven eeuwen gevoerde strijd voor de bevrijding van het katholiek-christelijk Spanje (blz. 46). De bedenkingen, die ik moet maken tegen de te lapidaire en ook als populariserende wetenschap onverantwoorde wijze, waarop Ds van der Linde zijn lezers over Spanje's cultuur en geschiedenis inlicht, moet ik in niet mindere mate doen gelden voor de manier waarop hij de | |
[pagina 51]
| |
Katholieke Kerk in Spanje en de Spaanse katholieken aan zijn lezers voorstelt. Het is een bekende en goedkope hebbelijkheid - ook onder katholieken - om bepaalde uiterlijke eigenaardigheden van de tot de latijnse volkeren behorende katholieke christenen, ook in de praktijk van hun geloof, in een belachelijk licht te stellen. Wie heeft zich de moeite gegeven uit zijn noordelijke superioriteitswaan te treden en zich te verdiepen in de zuidelijke psyche? En wat van nog groter gewicht is: wie is dóór het uiterlijk heengedrongen en heeft bescheiden en in stilte waargenomen, hoe bij velen een diep godsdienstig gevoel leeft? Hier openbaart zich - het kan niet anders - de moeilijkheid van beoordeling uit een geheel afwijkende geestelijke achtergrond. Want de Spanjaard belééft het katholieke christendom, niet alleen in de beslotenheid van huis en kerk maar ook daarbuiten, met alle fouten en gebreken, die hem als mens eigen zijn en met een zuidelijke exuberantie. En dat alles zijn zij, in de ogen van de protestant, als kinderen van een ongehoorzame Kerk, waarvan hij de lering en praktijk afwijst. Verwonderlijk is het dus niet, dat Ds van der Linde vreemd gestaan heeft tegenover de wijze, waarop het Spaanse christendom zich uit en dat hij, niet in staat hierin het wezenlijke van het bijkomstige te onderscheiden, meent dat het voornamelijk, zoals hij dat noemt, de secundaire christelijke traditie is, die leeft in Spanje. Ik weet niet op welk gezag, tenzij op dat van zijn eigen protestantse visie, hij dit beweert. Volkomen aan de buitenkant blijft de schrijver in ieder geval wanneer hij het geloofsleven in enkele zinnen wil typeren: een indruk van een zeer gelovig volk, welks geloof tegelijkertijd onlosmakelijk met bijgeloof en magie is verweven. (Opnieuw wordt de lezer naar de Balkan verwezen). De overdreven devotie doet hem wat bigot aan, maar anderzijds heeft Ds van der Linde ook de vurige godsvrucht van de Spanjaard kunnen aflezen aan zijn doen en laten in de kathedralen. De verregaande verzinnelijking van de communio sanctorum vond hij soms stuitend. Deze karakteristiek is een vertekening én door de eenzijdigheid én omdat geen rekening wordt gehouden met de psychologische factor. Ds van der Linde heeft zich in zijn oordeel ditmaal onmiskenbaar niet buiten de protestantse spiritualiteit kunnen plaatsen. Nu lag klaarblijkelijk zijn belangstelling en ook zijn sympathie a priori bij de protestantse groeperingen. Waar vinden wij in zijn rapport ook maar bij benadering een inleving in de Spaans-katholieke gedachtensfeer als die waarvan de blz. 20-22 ten opzichte van de protestantse groepen getuigen? Hoe weet Ds van der Linde zo stellig, dat het protestantse geloofsleven in Spanje zo gaaf en dat van de katholieken zo oppervlakkig is? Denigrerende uitlatingen, als die over het lage ontwikkelingspeil van de katholieke | |
[pagina 52]
| |
plattelandsgeestelijkheid (een oud thema!) - en daarmede over de haar toevertrouwde gemeenten - steunen niet op eigen waarneming, maar op derdehandsinformatie van 'Rooms Katholieke buitenlanders'. Ook het al zo overbekende maar niet bewezen verhaal van de orden, die monopolies bezitten in het economisch leven moet opnieuw ter adstructie dienen van persoonlijk onderzoek op de autoriteit van 'men vertelde ons' (blz. 53). Maar wanneer erkend wordt, dat enkele niet-katholieke groepen, welke dan volgens Ds van der Linde nauwelijks onder de naam van Protestanten kunnen worden samengevat, in hun evangeliesatiemethoden bijzonder agressief waren, soms oneerlijke strijdmethoden niet vermeden, hoe mild is dan het vermaan 'dat ook in de kring van enkele meer sectarisch gericht geroepen wel wat meer besef kon leven voor het land, het volk en de kerk in wier midden zij wonen' (blz. 22). Ik zou op deze uitingen van Ds van der Linde niet hebben gewezen, wanneer hij niet, volkomen te goeder trouw, in de mening leefde een meer veelzijdig rapport te kunnen aanbieden dan abbé E. Chavaz in La Vie Intellectuelle van Juli 1948 heeft gedaan. De Nederlandse dominé noemt dit verslag onbevredigend, omdat de Franse abbé niet werkelijk in beide werelden zou hebben geleefd; daardoor is het een Rooms-Katholieke visie op de zaak gebleven (blz. 11). Het zou een illusie zijn te menen, dat Ds van der Linde wel in beide werelden heeft geleefd. Zijn rapport is in wezen een protestantse visie op de zaak gebleven.
* * *
De sereniteit van bedoelingen heeft Ds van der Linde er niet voor kunnen vrijwaren, dat zijn verslag een typisch protestantse visie op het katholicisme in Spanje is gebleven. Een katholiek, zo stelde hij in de inleiding, oefent niet gaarne kritiek uit op de eigen kerk. Een priester zal bovendien niet licht oordelen over personen, die in de orde der hierarchie boven hem zijn gesteld. Zij zijn dus, aldus Ds van der Linde, niet degenen die een 'alzijdige belichting' kunnen geven. Ik twijfel niet aan de oprechtheid van zijn mening, dat hij zelf daartoe wel in staat zou zijn. Helaas bevestigt de lezing van het verslag niet, dat hij daarin is geslaagd. Het is goed de onjuiste opvatting recht te zetten, dat kritiek op katholieken in een bepaald land, kritiek op de Katholieke Kerk als zodanig zou moeten inhouden. Wij weten al te goed, dat de katholieke christenen in de praktijk van hun leven te vaak de leer van de Kerk en de daaruit voortvloeiende consequenties niet verwezenlijken. Gelukkig heeft het aan harde beoordeling er van nooit ontbroken - ook niet ten opzichte van de praktijk van Spaanse katholieken. | |
[pagina 53]
| |
Maar wel weigeren wij zelfgenoegzaam te oordelen en te veroordelen, alsof bij de anderen slechts donkerte te vinden is, bij ons alleen licht. Toch is zó de houding van Ds van der Linde, wanneer hij het leven van de Spaans katholieken confronteert met dat van hun andersdenkende broeders. Het is bekend genoeg, hoe bedroevend in het algemeen de Spaanse katholieken tekort geschoten zijn op het stuk van sociale rechtvaardigheid; maar het is een simplistische en onverantwoorde voorstelling van zaken het afschuwelijk drama van de burgeroorlog alleen te willen zien als een gevolg van de honger naar sociale gerechtigheid aan de linkerzijde en als een gerechte straf, die voor de katholieken in Spanje wel komen moest. Niemand, ook de Spanjaard niet, mist het besef van het aandeel dat eigen schuld in de catastrofe heeft gehad. De toon waarmede Ds van der Linde gericht houdt over het werk van de Kerk in Spanje herinnert op frappante wijze aan de laatdunkendheid, waarmede in het Herderlijk Schrijven aan de Katholieke Kerk in haar strijd tegen het communisme het gebrek aan deemoed wordt voorgehouden. De schrijver heeft zo goed als uitsluitend zwarte tinten gezien; wat er, naast een helaas laat komend sociaal bewustzijn, aan persoonlijkheidscultuur en liefdadigheid werd en wordt gedaan is voor hem een gesloten boek gebleven. Liefdadigheid kan geen substituut zijn voor sociale gerechtigheid; toch mag de vraag worden overwogen of de perfect georganiseerde sociale gerechtigheid, die bij ons van de mens een nummer-voor-een-loket maakt, niet even goed een tekort is als liefdadigheid alléén. Ondanks alle goede bedoelingen kan het Hervormde gedeelte van het rapport geen aanspraak maken op de objectiviteit, die de schrijver zich als ideaal had gesteld. Wanneer hij tot zijn eindconclusies komt erkent hij het ook; hij is zich bewust van de mogelijkheid van vooringenomenheid, omdat hij partij in de zaak is. Op deze vooringenomenheid stuiten wij op tal van plaatsen, waar de schrijver zich er wellicht niet van bewust was. Zo is de protestantse schrijver een stuk van dezelfde weg van de kramp der zelfrechtvaardiging opgegaan, waarvan hij de katholieken wil weerhouden. Hij is zelf niet geheel vrij gebleven van de generaliserings- en minimaliseringsneiging, welke soms aan katholieke schrijvers over het vraagstuk - en terecht - wordt verweten. Ik moet mij tevredenstellen met het geven van een paar voorbeelden. Over de aanhangers van het rode regime gedurende de burgeroorlog - een kwestie, die de Spanjaarden nog hoog zit - zegt Ds van der Linde, dat er hoogstens een enkele predikant onder geweest kan zijn, maar dat het dwaasheid is de Protestanten als zodanig aanhangers of medewerkers te verklaren. Ik wil voor een ogenblik aannemen dat dit | |
[pagina 54]
| |
juist is. Maar dan vraag ik mij af, wanneer ik na een analyse van de feiten die in het rapport worden genoemd zie dat ze enkele jaren geleden en in enkele gevallen hebben plaats gehad, waarom zij nu, generaliserend, aan alle Spaanse katholieken ten laste worden gelegd. Iets verder erkent Ds van der Linde, op gezag van een leider van de Evangelische Kerk, dat sommige predikanten met kringen van vrijmetselaars en anti-clericalen contact probeerden te leggen. De uitleg, dat dit met evangeliserende opzet gebeurde, acht Ds van der Linde blijkbaar voldoende. In ieder geval lezen we niets over een monsterverbond, met welk epitheton de schrijver te nauwe contacten van de Kerk met de politieke sfeer - en zeker niet geheel ten onrechte - onmiddellijk weet te sieren. Een kleinigheid, maar karakteristiek voor plagerijen waaraan Protestanten zijn blootgesteld, noemt hij het bedekken met een plank van een voor niemand van buiten af zichtbare tekst in de vestibule van het Fliedner-seminarie te Madrid. Ik weet niet wat de bedoeling van deze insipide maatregel was. Maar ik meen, dat de objectiviteit toch wel gebiedt er bij te vermelden, dat op het protestants kerkje in de drukke Calle de Calatrava duidelijk en voor ieder van de straat zichtbaar is de typisch protestantse tekst: 'El Senor es mi pastor', met daarboven de Goede Herder afgebeeld op een wijze als katholieken het zeker niet zouden doen, namelijk zonder nimbus. Er is nog een ander aspect, dat naar mijn mening de informatieve waarde van het verslag zeer betrekkelijk maakt. Het is de beperking van de gesprekspartners. Wel is er naar gestreefd naar beide werelden toe te luisteren, zoals Ds van der Linde het uitdrukt. In hoever dat gelukt is, hebben wij gezien. Maar het zijn blijkbaar voornamelijk de meningen geweest 'van de meest vooraanstaande figuren aan Protestantse en Rooms Katholieke zijde'. Het rapport maakt de indruk, dat het in hoofdzaak geestelijken zijn geweest, een enkele regeringsfunctionaris en dan de telkens terugkerende 'buitenlandse Rooms Katholieke zegsman'. (Om deze lieden te horen spreken behoeft niemand naar Spanje te reizen). Hebben de twee reizigers ook gesproken met Spanjaarden uit andere kringen, universiteitsmilieu, schrijvers, kleinere ambtenaren, werklieden? Niets is er dat daar op wijst. Ik maakte kort geleden nog een congres in Madrid mede, waar een intellectuele elite aanwezig was. In persoonlijke gesprekken, in commissie-vergaderingen en zelfs in een pleno-zitting heb ik de verhouding tegenover protestanten ter sprake gebracht. Verschillende gradaties van begrip heb ik aangetroffen; onbegrip nergens, ook niet bij enkele 'lagere' katholieke geestelijken, die een wetenschappelijke vorming hadden, al stonden ze dan ook maar in een kleine plaats. Ik | |
[pagina 55]
| |
zou willen, dat Ds van der Linde ook gesproken had met eenvoudige protestantse gelovigen. Het is mij opgevallen dat zij in hun gesprekken missen het harde en verbetene, dat ik bij protestantse leiders heb aangetroffen. Een Spaanse jongeman, bediende in een papierhandel, sprak mij over zijn zondagsschool (die dus kan worden gehouden); zijn kerkje lag in een drukke volkswijk van Madrid; iedereen kende het - het draagt het opschrift, waarover ik het hierboven had - maar geen sterveling legde enige moeilijkheid in de weg. Een student vertelde mij over zijn overgang naar het protestantisme en hij verzekerde bij zijn studie niet alleen geen hinder te ondervinden, maar ook positief, dat hij door mede-studenten en professoren werd gerespecteerd. Natuurlijk hadden zij het uitvoerig over de moeilijkheden, die protestanten als kleine minderheid ondervinden. Het verhaal van de protestantse jeugdgroep, waarmede de student in een dorpje wilde kamperen, hetgeen enkele bewoners wilden beletten, maar dat door de pastoor van het dorp door zijn gezag werd voorkomen, is illustratief voor het multilaterale aspect, van ieder geval dat men als onverdraagzaamheid gesignaleerd wil zien. Het is een verschijnsel, dat niet tot Spanje beperkt blijft, wanneer een minderheid zich moeite moet geven om zich te handhaven en dat zij het ook moeilijk heeft. Ik ben van gevoelen, dat bepaalde kringen in Spanje bij de interpretatie van art. 6 van de Fuero de los Espanoles, waarvan het Boletin de la Iglesia Evangélica Espanola in zijn carta circular VIII van 1945 getuigde: 'God heeft ons een grote bewegingsvrijheid geschonken, opdat wij die geheel gebruiken', meer breedheid moesten tonen. Dat bij deze aan een kleine groep niet-katholieke christenen toe te kennen vrijheid niet botweg maatstaven mogen worden aangelegd, ontleend aan onze Nederlandse verhoudingen, gegroeid uit een eeuwenlange symbiose van verschillende confessies, is duidelijk voor ieder die begrip heeft voor situaties in andere landen dan Nederland. Ik ben ook zonder nader bewijs bereid aan te nemen, dat individuele personen inbreuk maken op het beginsel van verdraagzaamheid, omdat het zelfs niet tot de zeldzaamheden behoort in landen, welke het monopolie van verdraagzaamheid menen te bezitten. Maar ik moet er tegen op komen, dat men tekortkomingen, benepenheden of hoe men het ook betitelen wil - en die overal ter wereld en ook in Spanje voorkomen - voor dit land breder uitmeet en luider uitkrijt dan analoge dingen, die ik weet niet in hoeveel andere landen ten opzichte van Katholieken gebeuren. Zo acht ik het toch wel een erg subjectieve interpretatie ten aanzien van bepalingen in Zweden tegen de Katholieken van een weliswaar langzaam groeiende, maar toch in 'merkbare | |
[pagina 56]
| |
mate' vooruitgaande tolerantie te willen spreken. In Zuid Afrika groeit de tolerantie blijkens de resolutie van Pretoria tegen Katholieke immigranten blijkbaar niet. Dat in Spanje zelfs het tegendeel van groei vastgesteld zou moeten worden (blz. 24 en 58) lijkt mij een slotsom, die niet steunt op vertrouwdheid met wat er leeft. Het schijnt, dat mij gedurende mijn verblijf in Spanje - en dat is na 1945 weer herhaaldelijk geweest - meer geluk in dit opzicht beschoren was dan de samensteller van het Hervormde deel van het rapport. Ik heb een toenemend besef aangetroffen in intellectuele kringen - daar moet het toch in de eerste plaats van uitgaan - voor de noodzaak zich ook vertrouwd te maken met het gedachtenleven van de oprecht anders-gelovigen. Men dient open oog te hebben voor de moeizaamheid, waarmede een dergelijk besef in breder kringen doordringt, want daadwerkelijk komt slechts een heel klein aantal Spaanse burgers in hun dagelijks leven met Protestanten in aanraking én omdat het getal van deze laatsten zo verdwijnend klein is, én omdat zij dan nog meestal in de grotere plaatsen zijn geconcentreerd. Wat ik in Spanje niet heb aangetroffen, is de bereidheid de vrijheidsgedachte in relativistische zin te aanvaarden. In de Spanjaard leeft de onwrikbare overtuiging - en hij belijdt dit op de aan zijn volkskarakter eigen wijze - dat ook de Katholieke Kerk in Spanje deel uitmaakt van de Kerk, die de onfeilbare hoedster is van het Openbaringsgoed. Over Spanje te willen spreken als het land, waar het reine Evangelie gebracht moet worden - en Ds van der Linde doet dat door tot besluit van zijn gedeelte met klaarblijkelijke instemming een desbetreffend citaat aan te halen - is een miskenning van een katholiek volk, dat het Evangelie al aanvaard had omstreeks de tijd van de Apostelen, dat voor de verdediging van het Evangelie meer gedaan heeft dan wie ook, dat voor de verspreiding van het Evangelie - denk aan de Biblia Poliglota - onvergelijkelijke verdiensten heeft verworven. Dit moet noodzakelijk ook irriterend werken en kan niet bijdragen tot oecumenische bezinning. Ds van der Linde heeft afstand gedaan van de term 'vervolging', die in binnen- en buitenland met zoveel voorkeur steeds weer werd gehanteerd. Hij wil spreken van druk. Wil men het gebrek aan breedheid en wat daarmede samenhangt, druk noemen, dan is mij dat goed. Maar dat Ds van der Linde later 'onderdrukking' weer binnensmokkelt (blz. 63) - een term, die in zijn oorspronkelijk gestencild verslag ontbreekt - acht ik onjuist, verwarrend en in strijd met wat hij eerst heeft gezegd. Een zeer waardevolle opmerking heeft Dr Thijssen aan het einde | |
[pagina 57]
| |
van zijn verslag gemaakt, zeker niet de enige in zijn bijdrage, die veel meer op de historische en doctrinaire vraagstukken en minder - ja, te weinig in verhouding tot wat van zijn reis werd verwacht - op de feitelijkheden werd gericht. De opmerking komt hierop neer, dat Protestanten en Katholieken in een ontwikkeling staan, die niet overal hetzelfde rhythme vertoont en - afhankelijk van omstandigheden en van historische ontwikkeling - in een verschillende fase kan verkeren. Wanneer hij dan de vraag stelt: 'Forceren wij vaak niet te veel? Willen wij vaak niet meer dan momenteel mogelijk is?' - dan meen ik dat hij de kern raakt. Het is daarom verblijdend, dat deze eerlijk bedoelde poging is gedaan om een inzicht te krijgen in een aangelegenheid, waarover de meningen door passie en vooringenomenheid al te zeer vertroebeld waren. Naar de intentie van de samenstellers wil het verslag niet het laatste woord zijn in deze zaak, maar bedoelt het een gesprek te openen over de situatie van de Protestanten in Spanje. Na aandachtig te hebben geluisterd en zelf te hebben onderzocht, meen ik enkele punten naar voren te hebben mogen brengen, die de hoofdconceptie van het rapport raken en die voor het goed verstaan van de werkelijke situatie essentieel zijn. Daarna kan het gesprek over concrete feiten pas met vrucht worden voortgezet. |
|