Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Sociale beveiliging door IndustrialisatieGa naar voetnoot1)
| |
[pagina 36]
| |
productie alle vroegere cijfers overschreed met nagenoeg 800 millioen kwh per maand, dat onze productie ongekende topprestaties noteert - geven wij ons er voldoende rekenschap van dat in de week van 7 tot 13 Januari 1951 een getal van circa 270.000 gecontroleerde werklozen werd genoteerd. Zeker, in dit cijfer zijn een aanzienlijk aantal werklozen begrepen die op rekening der ongeschiktheid of der seizoenschommeling moeten geboekt worden. Doch ook dan is dit cijfer nog aanzienlijk. Het betekent tegenover November 1950 een vermeerdering van 80.000. Wie deze cijfers hoort, stelt vast dat de heersende hoogconjunctuur begeleid is door een werklozenprobleem, dat wij zonder overdrijving acuut kunnen noemen. Toen wij einde 1949 en begin 1950 opgeschrikt werden door de werkloosheid, zodat er 8 millioen francs aan buitengewone credieten moest worden uitgetrokken om er het hoofd aan te bieden, was de werkloosheid minder uitgebreid dan tegenwoordig. Wij gaven toen aan de heer Buisseret de gelegenheid om de toverstok van de werkverschaffing te hanteren; het inflatie-gevaar van de werkloosheid scheen niet te bestaan, was in ieder geval geringer dan nu. Vandaag zijn wij ernstiger door de werkloosheid getroffen: zij bedraagt op dit ogenblik 7,7% van de actieve bevolking en 13,3% van de loontrekkenden. Een dergelijk cijfer ligt ongetwijfeld boven de werkloosheid die als normaal beschouwd wordt; en derhalve moet deze werkloosheid behandeld worden met de zorg die het hoge cijfer van ons vergt. Het hoge productiecijfer waarover zoveel gesproken wordt, de indrukwekkende cijfers van bestellingen waarmee tal van onze bedrijven gezegend zijn, veroorloven ons niet de ogen te sluiten voor de keerzijde der medaille. De cijfers die wij hebben aangehaald, wettigen derhalve onze bezorgdheid voor een meer gelijkmatige en bestendige werkverschaffing. Deze bezorgdheid wordt verder onderstreept door de evolutie welke heeft plaats gegrepen in de activiteit van onze bevolking en door de sociale structuur die wij via de Maatschappelijke Verzekeringen hebben ingebouwd in ons economisch leven. En het is hierover dat ik u nu vooraf wens te spreken. | |
Wanneer kan men zeggen dat er een gezonde welvaart is?De welstand ener bevolking hangt af van de rendabele werkmogelijkheden die aan de actieve klassen der bevolking geboden worden in landbouw, nijverheid, ambachten en neringen; in financiële en administratieve instellingen; in scheepvaart en beleggingen in kolonie en buitenland. In algemene zin genomen, kan men zeggen dat een gezon- | |
[pagina 37]
| |
de welvaart groeiende is in een land wanneer de beschikbare arbeidskrachten het nodige kapitaal vinden in de vorm van grond, ambachtelijke en industriële uitrusting en diensten, om die arbeidskrachten die winst te laten maken, welke nodig is om mede in te staan voor allen die tot de niet-actieve bevolking behoren: vrouwen, huismoeders, kinderen, ouden van dagen, zieken en werklozen. | |
Hoe is in dit opzicht de evolutie van onze actieve bevolking?Volgens de jongste volkstelling bedroeg de Belgische bevolking op 31 December 1947 8.512.195 inwoners; daarvan behoorden 3.481.027 tot de actieve bevolking, d.i. 40,89% en 5.031.168 of 59,11% die vielen buiten de actieve groep. Het percentage van de inwoners die een actieve betrekking uitoefenden bedroeg in 1910 47,04%, in 1920 43,28%, in 1930 46,35% om in 1947 terug te lopen tot 40,89%; de niet-actieve bevolking daarentegen steeg van 52,96% in 1910 tot 59,11% in 1947. Gaan wij na hoe de evolutie geweest is per uitgeoefend beroep, dan komen wij tot de volgende conclusies: er heeft van de ene volkstelling tot de andere een uitgesproken verschuiving plaats gehad van de landbouw naar de industrie en vooral een duidelijke verplaatsing naar de zogenaamde tertiaire beroepen - de primaire omvatten alles wat tot de landbouwsector behoort en de secundaire wat onder de nijverheid ressorteert - waarin distributie, verkeer en vervoer, en diensten overwegen. Het aantal in de landbouw tewerkgestelden daalde van 22,35% der actieve bevolking in 1910 tot 12,37% in 1947; die van de nijverheid stegen, gedurende hetzelfde tijdperk van 46,12% tot 48,79% (met inbegrip van de werklozen 50,09%). Een aanzienlijke toename vertoonden de sectoren vervoer en verkeer van 5,55% tot 7,20%, groot- en kleinhandel van 7,56% tot 11,54%, banken en verzekeringen van 0,49% tot 1,48%, en vooral de sector van de overheidsdiensten die van 3,17% steeg tot 6,78% (in 1910 hadden wij bij rijk, provincie en gemeente 110.656 ambtenaren, in 1930 168.661 en in 1947 229.177). Tellen wij de specifiek productieve beroepen (landbouw, visserij en nijverheid) op dan blijkt dat deze groep in 1910 68,55% van de actieve bevolking uitmaakte, terwijl zij in 1947 nog slechts 60,93% bedroeg. Al de andere beroepen, die hetzij tot de distributie of tot de administratie behoren, zijn gestegen van 31,45% in 1910 tot 39,07%. | |
De gevaarlijke afglijdingDeze cijfers wijzen onmiskenbaar op een gevaarlijke afglijding die het kenmerk is van het laat-kapitalisme en die duidelijk de functionari- | |
[pagina 38]
| |
sering van het economische leven te kennen geeft; voegt daarbij dat in de industrie zelf het aantal administratieve krachten van 2,4% in 1910 (of 39.298) steeg tot 8,6% in 1947 (of 153.430), terwijl er het aantal arbeiders van 81,3% daalde tot 72,7% en gij hebt een aanduiding te meer welk een compensatie de verbeterde technische uitrusting vordert. Bijzondere aandacht verdient ook het feit der toenemende verspreiding van land- en tuinbouw waarin het aandeel van de patroons van 31,4% in 1910 steeg tot 54,9%, hetgeen er wel zeer sprekend op wijst, hoezeer de omvang der landbouwbedrijven is ingekrompen. En tevens wordt hiermee bevestigd de algemene tendenz der afnemende mogelijkheden in de landbouw. De vermindering van de actieve bevolking en de weerslag daarvan op het gemiddeld inkomen der inwoners tonen ons nog deze cijfers van Prof. Baudhuin: terwijl het inkomen per actieve persoon van 14.780 Fr. in 1930 steeg tot 17.970 Fr. in 1947, vermeerderde het gemiddeld inkomen per inwoner slechts van 6.850 Fr. tot 7.350 Fr. Al die gegevens overschouwend, m.n. de verandering der bevolking en het afglijden van de productieve beroepen naar distributie en administratieve diensten, staan wij voor de dringende eis van een toenemende industrialisatieGa naar voetnoot2), van een verbeteren van onze industriële uitrusting en van een meer oordeelkundig gebruik van de actieve bevolking. Een derde reden van een vérreikende sociaal-politieke betekenis ligt in 'het régime der sociale verzekeringen', dat één der hoekstenen geworden is van ons volksleven. Meer dan in vroegere tijden heeft het bezorgen van werkgelegenheid aan arbeidskrachten een bestendig karakter gekregen. Werk verschaffen is een der dringende opgaven zowel voor industriëlen en financiers, als voor vakverenigingen en voor het rijk. Elk tekort hier, heeft ingevolge het régime van 'sociale veiligheid' waaronder wij leven, een ongunstige weerslag op de bestaansmogelijkheden van het volk, een weerslag die tot een minimum moet worden herleid. Wie kan werken moet iets voortbrengen dat rente afwerpt ten gunste van diegenen die er aanspraak op maken en ten voordele van de aangroeiende onproductieve beroepen in een laatkapitalistische maatschappij. Bij deze algemene gedachte: nl. dat een economie, die aan zijn bevolking een levensminimum verzekert, een economie moet zijn van intensieve werkverschaffing, moet ik even stilstaan. | |
[pagina 39]
| |
In een staat waarin de sociale verzekering voor alle loontrekkenden verplichtend is ingevoerd, zijn de sociaal-belangstellenden wel verplicht naar de bronnen te zoeken welke die 'verzekering' moeten voeden; zij moeten de uitgaven besnoeien, de mogelijkheden vermeerderen. Een staat van 'sociale veiligheid' moet ook, tot op een zekere hoogte, een staat van economische planning zijn. In een régime van sociale veiligheid is er geen terugkeer mogelijk naar een régime van 'laissez faire, laissez passer'. Het ene roept het andere op. Breng ik sociale elementen in de economie, verhef ik die elementen tot vaste factoren die niet meer weg te cijferen zijn noch uit de rekeningen van de onderneming noch uit die van de Rijksbegroting, dan heb ik daardoor het vraagstuk van de economische planning gesteld. Zonder een dergelijke planning moeten, in tijden van crisis of van dalende conjunctuur, bedrijven die vast zitten aan een onontkoombaar stel vaste lasten, een staat die zijn begrotingsevenwicht en daardoor de vastheid van zijn munt bedreigd ziet door een opduikende werkloosheid, (die bij dalende inkomsten, millioenen meer uitgaven vergt) zich de vraag stellen hoe bij deze gang van zaken de opbrengst het best kan beveiligd worden. Zowel de particuliere economie als de openbare zijn zózeer met sociale uitgaven belast, dat geen van beide zich de luxe kan veroorloven de nauwkeurige, maar abstracte, logica te volgen die Hayek, Von Mises, Robbins aan hat economisch leven willen opleggen. | |
Onze economie moet de welvaartstaat mogelijk makenWij leven thans in een economisch bestel dat veranderd is; en het is voor die economie, met haar uitgesproken karakter van sociale beveiliging, 'Welfare Economics' zoals Pigou zei, ook wel eens geestig Sinterklaasstaat genoemd, dat wij een bestaansvorm moeten vinden. Elke economische structuur heeft haar meest aangepaste rationaliteit, of een theorie die haar het best schikt en met behulp daarvan kan het economische 'in die structuur' in de zin van het productieve, het renderende, tot een hogere opbrengst worden gebracht. Men heeft dit genoemd de 'optimale' voorwaarden van het economisch leven. Dit soort planning - dat niet mag verward worden met planmakerij zonder meer - uitgaande van de wederzijdse afhankelijkheid van particuliere en openbare economie, van sociale en economische factoren en zoekend naar het hoogst mogelijke rendement van die economie is in de gegeven omstandigheden een onontkoombare noodzakelijkheid. Zij veronderstelt een vorm van overleg, die beantwoordt aan de vereisten van ons hedendaags economisch leven en zonder welke wij ongewapend staan tegenover de wisselvalligheden waaraan wij het hoofd | |
[pagina 40]
| |
moeten bieden. Zo is de vraag naar nieuwe industrieën in Vlaanderen en van de aanpassing van ons industrieel bestel een onderdeel van het verweer tegen de ziekteverschijnselen die het economisch leven in zijn bestaan en zijn rendement aantasten. In een tijd van verplichte sociale verzekering en derhalve van uitgebreide sociale lasten, moet de steunverlening in de eerste plaats positief bestreden worden: namelijk door het scheppen van werkgelegenheden en het vermeerderen der uitvoermogelijkheden. Dit is des te meer nodig daar in een dergelijke economie - waarin reusachtige bedragen uitgekeerd worden zonder tegenprestatie en buiten verhouding tot datgene wat er individueel voor betaald werd - de bedreiging groot is dat het parasiteren zal uitgroeien tot een openbaar gevaar. Men heeft in dit verband reeds veel over misbruiken gesproken. Terecht ongetwijfeld. Doch wij moeten niet vergeten dat die misbruiken fatale uitwassen zijn van een verzekeringssysteem, dat per se voor velen de mogelijkheid biedt om er van te profiteren. Men kan hier uitzien naar maatregelen om die misbruiken te beperken. Doch men dient vooraf te zorgen dat het verzekeringsstelsel, bv. op 't gebied van werklozensteun, slechts in die mate zal functioneren als normaal nodig is. Waar een groot tekort bestaat aan werkgelegenheid, komen de mensen er gemakkelijk toe zich in de steun te nestelen. Het grote getal, zowel hier als op andere gebieden, schept fataal een aantal parasiterende gewoonten. | |
Industrialisatie als middelVoorkomen is ook hier beter dan genezen. Dit voorkomen is gegeven in de werkverschaffing of met andere woorden in het scheppen van meer en van beter renderende werkgelegenheden. Practisch komt deze eis hier op neer, dat wij in Vlaanderen waar een groot tekort is aan werkgelegenheden, op brede schaal ons industrieapparaat moeten uitbreiden. Buiten de industrie is er wellicht weinig mogelijkheid, althans binnenslands, om de structurele werkloosheid waaronder wij lijden uit de weg te ruimen; en de tienduizenden die bij ons hetzij over de grens, hetzij in een voor hen vreemd milieu werk moeten vinden, renderende bezigheid te bezorgen. De industrialisatie heeft in Vlaanderen geen gelijke tred gehouden met de groei van de bevolking: sinds 1930 noteren wij een vermeerdering van 386.250 zielen, dit is 5,85% (de bevolking van Wallonië daalde met 61.394, Brussel groeide door immigratie aan met 100.000 zielen). Deze aangroei van onze bevolking ging gepaard met een aanzienlijke, doch onvoldoend bekende uitbreiding van de mechanisa- | |
[pagina 41]
| |
tie, waardoor het aandeel van de werkkrachten in de productie op een gevoelige wijze werd verminderd. Ingewijden in de textielindustrie of in de bouwbedrijven kunnen hiervan verbazingwekkende voorbeelden aanhalenGa naar voetnoot3). Bovendien moest die industrialisatie, door het afnemen van de actieve bevolking waarover boven werd gesproken, die vermindering compenseren en tevens zorgen voor de vermeerderde onproductieve beroepen, die wij o.a. kennen uit de overbezetting van het distributie-apparaat, de toename der administratieve beroepen, de uitbreiding van alle mogelijke diensten (water, gas, electriciteit, syndicaat), de toename van het aantal inrichtingen en middelen van vermaak en ontspanning, het verbruik van allerlei artikelen van comfort. Met grote aandrang moet derhalve gevraagd worden naar het verstandig gebruik van elke kracht die in staat is iets voort te brengen, dat een overschot laat voor de niet productieve en de eenzijdig verbruikende elementen. Hier ligt de grote plicht van de staat alles te doen wat mogelijk is om de rentabiliteit van het grootst mogelijk aantal burgers op te voeren. Ik denk in dit verband ook aan de erbarmelijke toestand van de kleine boeren en de tuinders. | |
Het doel stellen is gemakkelijk, de middelen vinden moeilijkHet is van zelf sprekend dat het gemakkelijker is de eis tot industrialisatie te formuleren, dan haar te verwezenlijken. En hier schieten diegenen jammerlijk te kort, die alleen eisen uitspreken, die slechts oplossingen uit hun mouw weten te schudden alsof het niet ging om het scheppen van werkgelegenheden die geld opleveren, en met mooie woorden niet gebaat zijn. Dit alles wijst erop hoe een systematische studie hier noodzakelijk is, hoezeer wij behoefte hebben aan inrichtingen, een instituut bij voorkeur, dat al de aspecten van het probleem der industrialisatie op een objectieve wijze onderzoekt en het onttrekt aan de liefhebberij van de velen die hierover alleen goed gemeende, maar tot niets leidende frazen te vertellen hebben. Wij mogen niet vergeten dat voor de uitvoering hiervan de eerste aangewezenen zijn mensen uit industriële en financiële kringen. Het is hun beroep de middelen te zoeken en de oplossing te verwezenlijken. Deze deskundigen mogen echter niet uit het oog verliezen dat de zaak der werkverschaffing en werkverdeling eveneens de bekommernis uitmaakt van de arbeiders en | |
[pagina 42]
| |
van hun organisaties, als ook van degenen die verantwoordelijkheid dragen voor het openbaar leven. En de middenstanders en boeren zouden grotelijks tekort schieten indien zij zich onbetuigd lieten in deze aangelegenheid van algemeen economisch belang. Voor de ontwikkeling van een voortschrijdende industrialisatie, zowel wat het verbeteren van de uitrusting betreft als het oprichten van nieuwe bedrijven zijn de omstandigheden niet gunstig: a) de regering bevindt zich op dit ogenblik in credietmoeilijkheden die de Minister van Financiën reeds enige slapeloze nachten moeten bezorgd hebben: credietmoeilijkheden zowel voor de staat zelf als voor tal van semi-overheidsinstellingen. Laten wij hopen dat zij slechts van voorbijgaande aard zijn; en dat de kapitaalmarkt zich dermate zal herstellen dat de Minister de gelegenheid vindt, langs de weg van leningen, de nodige middelen te vinden voor het financieren van zijn buitengewone begroting. Een hoop, wij bekennen het, die vermengd is met enige twijfel. Wij hadden een tijd lang gehoopt dat de gelden die wij van het Marshall-plan kregen voor onze economische uitrusting over 1950-51, zouden bestemd blijven voor het gestelde doel; nu geloven wij dat de Regering die middelen - althans op een kleine uitzondering na - zal gebruiken hetzij voor haar buitengewone begroting hetzij voor strategische doeleinden. Andere moeilijkheden liggen b) in de internationale onrust, zoals reeds werd opgemerkt. c) in de fiscale schraapzucht die de investeerders weinig mogelijkheden overlaat. De middelen worden hierdoor onvoldoende; en langzamerhand verliest men ook de lust tot sparen. Niemand spaart geld om het te moeten afgeven. d) De Vlaamse bedrijven zijn overwegend empirisch georiënteerd en hebben te weinig belangstelling voor wetenschappelijke planning, die nochtans het enig niveau is waarop een uitweg kan gevonden worden. e) Wij hebben afzetgebieden verloren door de ontwikkeling der industrialisatie bij half ontwikkelde volkeren en zullen ons slechts door voortschrijdende specialisatie kunnen handhaven, zowel wat betreft het veredelde als het massaproduct. f) Het was moeilijk, vanwege de internationale muntpolitiek, aan industriële expansie te doen; terwijl wij gehandicapt zijn door het feit dat op het stuk van sociale veiligheid en levensstandaard der arbeiders België het meest vooruitstrevend land van Europa is. Indien langs de weg der economische Unies moet worden verder gegaan - en dit is het geval! - dan is het onontbeerlijk dat een aanpassing van de | |
[pagina 43]
| |
levensstandaard der Europese arbeiders zal geschieden (denk aan het Schumanplan). g) Geen eigen investeringsbank. Deze en andere vragen moeten bestudeerd worden, willen wij met onze industrialisatie voort kunnen gaan. | |
De practijkIntussen is er te Antwerpen wel iets gedaan wat de oprichting van nieuwe industrieën betreft. Wij wijzen hier op de werkzaamheden die begonnen zijn aan de eerste nieuwe Kruisschans en de tweede die in het vooruitzicht gesteld wordt; op de oprichting van een petroleum raffinaderij voor de 'Société industrielle Belge des Pétroles' (Petrofina) en een tweede raffinaderij te bouwen door 'Esso Standard' (Belgium). Wij moeten echter betreuren dat door het gemis aan een geordende nationale havenpolitiek, en meer bepaald door het uitblijven van de volstrekt onmisbare nieuwe sluis te Terneuzen, het Gents havenbeheer verplicht was de oprichting te weigeren van de raffinaderij 'Caltex' - daar het stedelijk bestuur geen verbintenis kon aangaan voor het binnenvaren van de grote tankers. Het gevolg hiervan is dat Caltex naar Rotterdam ging; en dat deze grote onderneming aldaar reeds 1500 huizen bouwde voor zijn arbeiders en employé's. Ik kan, uitgaande van de stelling die ik ten overstaan van de middelen tot industrialisatie verdedigd heb, mij niet wagen op het terrein der concrete voorstellen. Daartoe is in de eerste plaats nodig een gedetailleerde studie en overleg met alle betrokkenen, daartoe moeten al de elementen verzameld worden van de werkelijke mogelijkheden. Zaak is dat wij thans overtuigd zijn van de noodzakelijkheid van uitbreiding der industrialisatie en van de verbetering van het bestaande potentieel. Hier mag echter niet getalmd worden en zeker mogen deze vraagstukken niet naar de rommelzolder worden verwezen omdat wij thans een voorbijgaande hoogconjunctuur kennen - een hoogconjunctuur overigens die gepaard gaat met een angstwekkende werkloosheid. Zoals gezegd mag ik niet het domein der concrete voorstellen betreden. Mijn taak is de algemene economische noodwendigheden te omschrijven die onze belangstelling moeten oriënteren. Een paar bedenkingen wil ik nochtans in het midden brengen. Ik weet dat het in exploitatie nemen van de resterende Kempische kolenreserves met grote moeilijkheden gepaard zou gaan. Ik kan echter niet zonder meer dat plan prijsgeven - zoals Prof. Van de Putte blijkt te doen in zijn onlangs te Gent gehouden rede - op grond hiervan dat er reeds gevaar is voor overproductie. Deze stelling heeft men inderdaad | |
[pagina 44]
| |
niet lang geleden gelanceerd; tijdens de voorbije zomer werd inderdaad gesproken van een overschot voor Europa van drie millioen ton. Op dit ogenblik echter weet eenieder dat er in West-Europa gebrek is aan kolen. Bovendien bestaat de mogelijkheid de kolen te verwerken tot vloeibare brandstof - zoals de heer Galopin op het oog had in 1941. Het in exploitatie nemen van de Limburgse mijnen moet derhalve naar mijn mening in een versneld tempo bestudeerd worden. Ik kan er mij evenmin accoord mee verklaren, dat wij apriori het oprichten van een hoogovenbedrijf langs het Albertkanaal zouden laten vallen alleen op grond van de overweging dat wij, tot voor kort, stilliggende of op halve capaciteit werkende hoogovens hadden. Ik ben geen deskundige in technische zaken en wil mij niet op dat terrein begeven. Maar ik ben van mening dat ook het oprichten van een nieuw hoogovenbedrijf, aangepast aan de laatste vereisten der techniek, daar waar de werkkrachten aanwezig zijn, in al zijn aspecten, met inachtname van bestaande belangen doch zonder deze te verabsoluteren, onderzocht moet worden. Ook de mogelijkheid van scheikundige bedrijven, met inbegrip van uitbreiding van de bestaande en vermeerdering van hun mogelijkheden, zie ik hoopvoller in, terwijl evenmin het oprichten van energiebedrijven uit het oog verloren mag worden. Als iemand in 1935 zou hebben beweerd dat bv. de kunstzijdeindustrie zou stijgen tot de plaats die zij nu inneemt, dat de kunstzijde in Engeland, het klassieke land van wol en katoen, 20% zou bedragen van het textielverbruik, men zou hem uitgelachen hebben. Mogelijkheden zijn er ook op het terrein van de precisie-industrieën als hier nijverheid en vakonderwijs hand in hand gaan, als kleine ondernemers kunnen denken op het niveau van de algemene rationalisatie der economie, zoals zoveel firma's ten onzent reeds gedaan hebben. Een gedurfde en vooruitziende planning is hier nodig in de richting die de industrialisatie in Amerika is gegaan. Deze plicht is des te dringender als wij weten dat van de 270.000 werklozen die wij nu hebben er 72% thuis horen in de Vlaamse gewesten. Het in stand houden van onze welvaart, het opdrijven van een rendabele productiviteit is een voorwaarde voor het behoud van het sociaal régime waaronder wij leven - een régime dat als enig ander alternatief het Communisme heeft. Of wij dit zullen bereiken, zal afhangen van onze kennis van de aangepaste middelen om het gestelde doel te bereiken, van de bereidheid ons te onderwerpen aan de eisen van het ogenblik en van de mate waarin de solidariteit beoefend wordt door al degenen die bij de productie, de bron van onze welvaart, betrokken zijn. |
|