| |
| |
| |
Willem Kloos
Amsterdam 6 Mei 1859 - Den Haag 31 Maart 1938
door Anton van Duinkerken
OVER zichzelf heeft Willem Johan Theodoor Kloos in verspreide opstellen, brieven en gedichten zoveel bijzonderheden medegedeeld, dat hieruit met gemak een autobiografie samen te stellen zou zijn, wanneer de stijl dezer stukken eenvormiger en de betrouwbaarheid verzekerd was. Zelfs in hun brokkelige staat van sterk emotioneel gekleurde verwarring der waarheid met verdichting geven die verspreide aantekeningen een indrukwekkend levensbeeld van de volstrekt autonome dichter, die zich, eenmaal onweerstaanbaar gegrepen door een buitentijdelijke macht, werktuig blijft voelen van een 'achterwezendheid', gelijk hij, als in mystiek gestamel, deze oppermacht zal blijven noemen. Het geheugen vereenvoudigde misschien zijn jeugdervaringen, zodat hij ze pakkender en bruusker voorstelde dan ze geweest kunnen zijn, maar het is duidelijk, dat het rijpingsproces tot oorspronkelijkheid zich bij hem schokkenderwijze en met de kracht van snel opeenvolgende zelfopenbaringen voordeed. Is zijn herinnering vertroebeld door de egocentrische volstrektheid van zijn genegenheden en antipathieën, zodat zijn mededelingen over ontmoetingen met tijdgenoten of indrukken, gekregen bij de lectuur van vroegere meesters, zelden voor geheel waarheidsgetrouw aangenomen mogen worden, dan komt zulk tekort aan objectiviteit toch voort uit een zeldzame felheid van levenservaring. Verwey schreef in 1894, toen zijn vriendschap met Kloos voorgoed verbroken was, nog over hem: 'Hij is dan toch maar de hartstochtelijkste mens van Nederland'.
Zijn werk en betekenis blijven onverklaarbaar voor wie weigert, deze buitengewone hartstochtelijkheid te aanvaarden als een feit. Kloos werd erdoor omhoog gestuwd en beheerst, bezield en verblind, leeggeroofd en vernietigd. Ware hij als dertigjarige gestorven, men zou hem blijven herdenken als een der oorspronkelijkste genieën onzer letterkunde, wiens gehele gestalte zich vereenzelvigen liet met een klein aantal stoute leerstellingen, dat zingend werd geproclameerd. Hij is de lyrische partijleider, wiens programma wél-omschreven in zijn oudste proza staat en wiens eerste gedichten geheel aan dit programma hebben beantwoord. In de geschiedenis der poëzie is zijn plaats bepaald door deze houding, groots, eenzelvig, doelbewust en door het samen- | |
| |
gaan dezer eigenschappen diep-ontroerend. Doch na de breuk in de redactie van De Nieuwe Gids begint hij in verwilderd lyrisme en mokkend zelfverweer zich te overleven en herhalen, slechts bij vlagen nog op kracht, meestal eentonig, bijwijlen triest van potsierlijkheid. Het trage proces dezer aftakeling is het tragische tegendeel van zijn opkomst en werd veroorzaakt door de uitsluitende volstrektheid van zijn dichterlijke bezieling. Kloos ziet men nooit als het type van de wanhopige minnaar, die hij belijdt geweest te zijn, of van de bedroefde vriend, of van de geestelijke opstandeling, in wie de demonen van hoogmoed en vernietigingsdrang de ziel doen razen. Toch schildert hij zich zo. Maar het totaalbeeld zijner persoonlijkheid blijft het beeld van de egocentrische lierdichter, wiens zelfgevoel hem de schone verzen ingaf, waardoor de Nederlandse dichtkunst na 1880 is vernieuwd, doch hem vervolgens geen ogenblik meer losliet, zodat hij zijn eigen en enige kwelgeest werd, zijn eigen verslindende demon. Het zelfgevoel dat sedert 1893 bij iedere nieuwe emotie gereed stond, haar te overstemmen, sloopte zijn dichterlijk scheppingsvermogen, benauwde en beperkte zijn
blik op leven en wereld en dreef hem gedurig terug in de vicieuze cirkel zijner subjectiviteit.
Van vaders zijde achterkleinzoon van een Duitser, van de zijde van de moeder, die Frans bloed had, kleinzoon van C. Amelse, de dichter van een verzenbundelHet Heelal (1835), moet Kloos zijn idealistisch-hartstochtelijke aard als een onbewuste erfenis hebben meegedragen. Anders kon zijn nauwelijks geoefende aanleg niet zo plotseling, zo vreemd en zo krachtig zijn doorgebroken, toen hij achttien jaar was. Zijn vader was een ouderwets, strak man, zijn moeder, Anna Cornelia Amelse, een levendige, verbeeldingrijke natuur, doch hij verloor haar, voordat hij twee jaar oud was en kort hierop hertrouwde zijn vader met het 'stiefmens' uit de Binnengedachten, een vrouw, die hem hooghartig behandeld schijnt te hebben en hem verborgen hield, dat zij zijn eigen moeder niet was. Over het leed zijner jeugd, dat hem zwijgzaam en eenzelvig maakte, vroegwijs en argwanend, klaagt hij in later werk telkens. Zijn autobiografische gegevens, begrijpelijkerwijze over dit pijnlijk onderwerp niet bijzonder exact, laten geen twijfel aan de vormende werking van het ondervonden verdriet.
Eerst toen hij op zijn achttiende jaar voor de regeling zijner dienstplicht een geboortebewijs nodig had, zou dit stuk hem hebben ontdekt, wie zijn werkelijke moeder was geweest. Dit wekte zenuwachtige nieuwsgierigheid naar haar levensomstandigheden, schaars bevredigd door de mededelingen van een verwante, die Anna Amelse op haar sterfbed bijstond.
| |
| |
Willem Kloos was toen al afgestudeerd aan de Amsterdamse H.B.S. waar hij als een stipt, doch zwaarmoedig leerling bekend stond, sterker aangetrokken tot de rekenvakken dan tot de litteratuur. Het lag nog in zijn voornemen, te Delft voor ingenieur te gaan studeren. Wel had hij veel onderhoudende romans gelezen en was hij Schiller gaan bewonderen, maar van een aanleg tot letterkundige werkdadigheid was nog niets bij hem opgemerkt. De plotselinge dood van een vroegere klasgenoot uit de H.B.S. gaf hem in 1878 zulk een diepe gemoedsschok, dat hij onwillekeurig zijn gevoelens onderbracht in verzen, in het Duits geschreven. Later op het jaar gaf hij hier, na de techniek van Heine en Platen te hebben leren kennen, de vorm van sonnetten aan.
Deze overrompelende ontwaking van zijn dichterschap door hemzelf geschetst in De Nieuwe Gids van 1928 en 1929, verklaart zijn opvatting van de dichterlijke inspiratie als voortkomend uit het onbewuste. Hij vond deze opvatting bevestigd in de Prefaces van Wordsworth en de Defense of Poetry van Shelley.
Preciese datering van zijn jeugdgedichten, die voor een deel verloren gingen, wordt door de onnauwkeurigheid van zijn eigen mededelingen moeilijk gemaakt, maar de zes Duitse Sonnetten, die hij aan het Augustus-nummer 1881 van Astrea afstond en met uitzondering van het tweede (An Platen) herdrukte in zijn Verzen (1894) schijnen wel in het najaar van 1878 of het voorjaar van 1879 ontstaan te zijn. Het sonnet An Platen is in Astrea gedateerd op 1879.
In Juli van datzelfde jaar zond hij zijn dramatisch fragment Rhodopis aan Jan ten Brink met een aanbeveling van Dr Doorenbos, bij wie hij privélessen nam voor het z.g. admissie-examen, waardoor de H.B.S.-er toegang tot de universiteit kon krijgen. Tevoren had hij Doorenbos als leraar nauwelijks gewaardeerd; nu ontstond er tussen hen een vaste vriendschap, waardoor de oudere zeker kans kreeg, zijn leerling te beïnvloeden. Hij zal Kloos er toe gebracht hebben, de History of Greece van George Grote te bestuderen en voor Kloos werd dit aanleiding tot het ontwerpen van Rhodopis, waarvan De Gids het voltooide fragment weigerde, voordat H.J. Schimmel het opnam in het Meinummer 1880 van Nederland. Dit is het oudste gedrukte dichtwerk van Kloos en in zijn interview met d'Oliveira wekt hij de indruk, dat het ook eerder geschreven zou zijn dan de Duitse sonnetten uit Verzen. Het plan van het onvolledig gebleven drama was: 'de Oosterse, Griekse en moderne levensbeschouwingen tegenover elkander te plaatsen en in hun onderling conflict in één enkele mensenziel te schilderen, waardoor tevens het meer algemene contrast tussen het individu en de menigte in het licht zou worden gebracht'. Van die opzet bemerkt men
| |
| |
in het uitgewerkte gedeelte weinig. De grondgedachte lijkt veeleer, dat het leven zijn waarde ontleent aan de hartstocht, ofschoon het de kracht van die hartstocht zal breken. Verlangen naar wijsgerige levensdoorschouwing was de negentienjarige dichter kennelijk eigen. De idee, dat de hartstocht zin geeft aan het bestaan, kan hij met enkele details, aan Nanno van Vosmaer ontleend hebben, maar het lyrisme bezit een eigen toon en het vers, nog tamelijk gezwollen van rhetoriek, begint toch reeds oorspronkelijk te beelden. Vier sonnetten, onder de titel Charaxis aan Rhodopis op het einde van 1881 in Astrea geplaatst, sluiten aan bij het drama-fragment en klagen om de ongenaakbaarheid der werkelijke liefde, een hoog, koel ideaal, dat de ziel eerder tot wanhoop en waanzin dan tot bevrediging leidt.
Volgens eigen bericht kocht Kloos in de zomer van 1879, kort voor hij slaagde voor het admissie-examen, betrekkelijk toevallig een goedkope uitgave van Shelleys gedichten. De lezing hiervan moet zulk een openbaring voor hem zijn geweest, dat hij levenslang bleef weigeren, al wat tevoren in Nederland door Van Vloten, Boissevain, Potgieter, Busken Huet, Pierson, Winkler Prins, Vosmaer en Gosse over Shelley geschreven werd, voor ernstig te houden, daar hij zich niet voorstellen kon, overeenkomst tussen hun verantwoorde bewondering en zijn eigen spontane geestdrift te moeten aannemen. Zijn koppige polemiek met Ch.M. van Deventer over Shelley in Nederland in 1922 is een voorbeeld van zijn eigenzinnige verblinding als het er op aankwam, bij anderen gelijkheid van innerlijk leven met het eigene te erkennen.
Deze enge beslotenheid van zijn zielsbestaan hield hem eveneens ongevoelig voor elke streving van Shelley, die niet op het dichterschap zelf was gericht. De revolutionnaire Shelley met zijn maatschappelijke heilsverwachtingen, betekende niets voor Kloos. Maar met de ontvankelijke voor alle gemoedsbeweging voelde hij zich van het eerste ogenblik verwant en bij de theoreticus borgde hij een deel van zijn denkbeelden, minder, omdat zij hem bij vergelijking met andere juist schenen, dan omdat zij hem in de onmiddellijkheid der ervaring als evident voorkwamen.
Het is de onweerstaanbare kracht van Willem Kloos als jeugdig criticus geweest, dat zijn snel gevormde overtuiging hem steunde door haar volstrektheid. Zeker onderging hij invloeden. De wijze van ondergaan toonde echter zulk een hevig en dwingend karakter, dat hij zich de overtuigende inzichten van voorgangers geheel toeëigende en ze spontaan in overeenstemming bracht met zijn eigen aard. De theoretische inhoud zijner oudste kronieken, waaronder de beroemde inleiding op Perk, ontstond niet uit een geduldige samenvoeging van allerlei
| |
| |
bestanddelen, deels bij Engelse deels bij Franse theoretici geleend en aangevuld met gedachten, die in Nederland reeds duidelijk omschreven waren, maar uit de persoonlijke doorleving dezer grotendeels eenvoudige, toen echter in onze letterkunde nieuw-klinkende beginselen. Als Kloos zich later met irriterende aandrang laat voorstaan op zijn oorspronkelijkheid, krijgt men werkelijk de neiging, te willen bewijzen, dat hij bijna niets uit zichzelf had en dat alles al gezegd was. De stelling van de 'kunst om de kunst' was inderdaad door Paap verdedigd naar Frans voorbeeld; 'vorm en inhoud wil ik niet scheiden' had Vosmaer al gezegd; 'kunst is passie' was door Busken Huet uitgesproken in zijn opstel over Jacob Cats en herhaald in het voorbericht op Lidewijde; zelfs 'de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie' liet zich mét de voorstelling van het dichterschap als werktuig van een achtergrondelijk oerbewustzijn uit Shelleys Defense of Poetry putten. Doch de gave en overtuigende samensmelting van deze bestanddelen in het critische werk van de jonge Kloos is niet door een listig combinatievermogen veroorzaakt. Het ontstond uit de hartstochtelijkheid van een vernieuwingswil, die zich haar doel reeds ten volle bewust was, toen Kloos in De Nederlandse Spectator van 1 November 1881 schreef: 'Hoeveel oprechte achting men ook moge koesteren voor de vlijt, de gemoedelijkheid en de welwillende bedoelingen onzer nieuwere hoofddichters toch voelt men in sommige ogenblikken van zijn leven den niet onnatuurlijken wensch in zich ontstaan, dat ook ons land eindelijk eens in het bezit eener litteratuur gerake, die niet den jonkman, den teederen vader, den vromen Christen alleen ter ontspanning en verpoozing diene, maar ook de kleine en stille gemeente stichten kan, wier zielen in dagelijksche gemeenschap
plegen te verkeeren met wat er schoonst en heerlijkst op dezer wereld is gedicht en gedacht'.
Te Amsterdam ingeschreven als student in September 1879, stuurde Kloos zijn eerste letterkundige beschouwing in December naar De Nederlandsche Spectator. Het was zijn verdediging van Emants Lilith tegen Ch. Boissevain. Deze medewerking bracht hem in correspondentie met Mr Carel Vosmaer, met wie ook Jacques Perk als medewerker aan De Nederlandsche Spectator briefwisseling onderhield. Beide correspondenties zijn uiterst verzorgd in druk gegeven door Dr G. Stuiveling en De briefwisseling Vosmaer-Kloos is, met enkele uitlatingen van Perk aangevuld, geen minder document tot de kennis van 's dichters wezen en groei dan zijn gelijktijdige publicaties. Het karakter ligt in deze stukken bloot. Een brief van Perk aan Vosmaer, gedateerd 13 Maart 1881, licht dit karakter bovendien scherp toe: 'Hij mist wat anderen als een voorrecht wordt toegerekend en hij is blij dat
| |
| |
hij dit mist en hij zoekt dit gemis geenszins te vergoeden.... heel weinig kwam hij met menschen in aanraking, veracht derhalve het savoir-vivre en is een ongelikte goede kerel. Beleefdheid, vormen, enz., vindt hij vrijwel geveinsdheid, mommery, huichelary, zooals Rousseau eertijds, zonder dat hij gevoelt welk een hooge “kunst” er schuilt in “leven” en zonder dat hij begrijpt dat deze soort huichelary heel iets anders is dan die gemeene, die op egoïsme groeit en die bedrog is.... In den grond heeft hij gelijk evenals de “misanthrope” van Molière, maar 1ste zal hij zichzelf ongelukkig maken, 2de zal het leven hem onuitstaanbaarder worden en de menschen eveneens. Moet daarvan niet het gevolg zijn, dat iemand als hij, met zijn gemoedsleven (dat niet naar buiten kan werken) eindigt met zich in de eenzaamheid te begraven of uit vrije verkiezing zich te doen begraven, dood, in een graf?'
Perk, die in Mei 1880 met Kloos intiem bevriend geworden was, schreef dit, toen tussen Vosmaer en Kloos verschil van inzicht dreigde naar aanleiding van een bijdrage van Gerard Valette in de Spectator van 5 Maart 1881, waarop Kloos ironisch antwoorden wilde, hetgeen Vosmaer ongewenst vond. Zulke meningsverschillen herhalen zich en hierbij treft de vastheid van wil bij de jongere dichter, die in de oudere redacteur het ontzien van personen of omstandigheden kwalijk verdraagt. Is Perk op 1 November 1881 overleden, dan leidt dezelfde vastheid Kloos tot het verwerven der opdracht, de dichterlijke nalatenschap te bezorgen, tegen de verlangens van Perks vader in. Met verwonderlijke diplomatie weet hij Vosmaer te bewegen tot alle nodige stappen en is het manuscript eenmaal in handen van Vosmaer en Kloos dan bereidt de laatste er de uitgave van voor volgens beginselen, waaraan de naastbestaanden, vader en tante, totaal vreemd bleven. Kloos ontziet hierbij ook Vosmaer nauwelijks en weet in meningsverschillen over vormveranderingen zijn opvatting door te voeren. Tegenover Vosmaer als klassiek-onderlegd kunstgeleerde verdedigt de Amsterdamse student in wezen zijn eigen hartstochtelijke artisticiteit met een twijfelloosheid, die dieper wortelt dan in jeugdig zelfgevoel. De beginselen, die hij voorstaan zal in zijn Inleiding uit Augustus en September 1882 en die in hun samenhang als de artistieke en critische beginselen der tachtiger school geldigheid krijgen, verzekeren hem van zijn gelijk.
'Zoals de gedichten van Perk tot ons gekomen zijn, in de eerste uitgave, heeft de geniale maar nog onbekende jongeman, die Kloos was, daaraan geheel zelfstandig omvang, rangschikking en definitieve vorm gegeven, slechts onder toezicht en goedkeuring van de begaafde, toen zeer bekende, meer dan dertig jaren oudere Vosmaer', conclu- | |
| |
deert Stuiveling uit afdoend onderzoek. Als dichter treedt Kloos in zijn briefwisseling met Vosmaer niet zo sterk op de voorgrond. Enkele malen raadpleegt hij Vosmaer over eigen poëzie en hij stuurt vier sonnetten in, waarvan er twee na bedisseling en oponthoud geplaatst worden, Madonna en Moisa, in de Spectator van 11 Februari 1882, terwijl Ave Maria ('Ik droomde van een kalmen, blauwen nacht') en Eva bleven liggen bij Vosmaer, die zijn mederedacteur Arnold Ising, geen bewonderaar van Kloos, niet kwetsen wilde. Het sonnet In memoriam Mr A.D. de Vries ('O, klaagt om 't jonge leven') verschijnt nog in de Spectator van 16 Februari 1884. De Vries was op 8 Februari gestorven.
Op 22 November 1882 blijkt Kloos aan Sappho te werken; hij stuurt er opnieuw een klein fragment uit ter kennismaking aan Vosmaer op 8 Januari 1884. Op 11 Juli 1884 wenst Vosmaer hem geluk met het slagen voor zijn candidaats examen in de klassieke letteren. Het verhaal van dit examen is door Hein Boeken heel humoristisch beschreven in De Nieuwe Gids van October 1925, nadat Kloos zelf er uitvoerig verslag over uitbracht in een brief van 30 November 1924 aan K.H. de Raaf. Hierna schreef hij de fragmenten van Okeanos, waaraan hij blijkens een brief van 8 Januari 1884 aan Vosmaer reeds vóór zijn examen begonnen was, doch waarvan het Ganymedes-fragment bij eerste publicatie in De Nieuwe Gids gedateerd werd op Januari 1885. Het is in verband met latere voorstellingen van zaken niet zonder belang, vast te stellen, dat Kloos op 15 Maart 1883 aan Vosmaer schreef over de Persephone van Albert Verwey als over een stuk, dat nagenoeg klaar is, terwijl hij het op 24 December 1883 ook in een brief aan Vosmaer bespreekt als een voltooid werk. Het is onmogelijk, dat Persephone geschreven zou zijn 'naar het voorbeeld van Okeanos'.
Sappho en Okeanos geven in hun onvoltooide staat geen beeld van hetgeen Kloos zich voorstelde bij het ontwerp, maar in Sappho wilde hij de onverzoenlijke tegenstelling tussen zinnenlust en geestelijke liefde belijden, een motief dat ook in zijn lyriek vaak optreedt, doch waarbij in dit geval Sappho's verhouding tot Alkaios, die zij geestelijk bemint, in tegenstelling tot de zinnelijke liefde, die zij van Phaon geniet, in samenhang gebracht wordt met de natuurlijke hooghartigheid van haar dichtersaard.
De onderling in toon verschillende Okeanos-fragmenten, duidelijk door Hyperion van Keats geïnspireerd, vereenzelvigen Ganymedes, de uitverkorene van Zeus, met de kunstenaarsziel, die, opgevoerd tot de hoogste verrukking, smartelijk terug verlangt naar de schoonheid der aarde. Haar uitverkorenheid is meteen haar doem. Stervelingen, die
| |
| |
een schijn van het licht der godheid om het hoofd dragen, worden door Hera benijd, die hun ondergang zoekt. Zo dragen de twee fragmentarische stukken een belijdenis der tragiek van het autonome dichterschap in zich, al komt ze niet tot volledige helderheid.
Toen in October 1885 het eerste nummer van De Nieuwe Gids verscheen, droeg Kloos vier sonnetten bij. Eerst in het volgende nummer begon hij, secretaris der redactie, met zijn Litteraire Kronieken.
In de jaren 1885 tot 1890 is hij, voor zo ver ze tot het letterkundige bepaald bleef, op een eigenaardige wijze de stuwkracht van de Nieuwe Gidsbeweging. Voor vrijwel iedere dichter en prozaschrijver van betekenis, in deze jaren in het tijdschrift der jongeren schrijvend, was de ontmoeting met Kloos een gebeurtenis van belang, voor enkelen was zij een beslissende gebeurtenis. Bijna allen hebben hiervan getuigd. Een volledige verzameling van die getuigenissen, afgelegd in proza of poëzie, onder de onmiddellijke indruk der ontmoeting of uit de herinnering, laat geen weerspreking van het feit toe, dat Kloos door hen allen als de centrale verpersoonlijking van de vernieuwing onzer litteratuur is gewaardeerd. Toch had Frans Erens geen ongelijk, toen hij het vaak gebruikte woord 'leider' minder toepasselijk noemde. Blijkt uit het Nieuwe Gids-archief, dat Kloos zijn secretariaat niet als een sinecure beschouwde toch valt de mengeling van hartstochtelijkheid en indolentie op, waarmee hij de zaken behartigde. Persoonlijke vooroordelen wist hij van zijn critisch inzicht gescheiden te houden, tot ze voor hem onoverwinnelijk werden en samenvloeiden met zijn innerlijke beleving der aesthetische waarheid, die geheel de vorm van een religieuze ervaring begon aan te nemen. Zijn schatting der werkelijkheid, scherper dan die van enig tijdgenoot, zolang het de overeenstemming van andermans werk met zijn eigen beginselen betreft, wordt op de duur in een volstrekte overgave aan zijn persoonlijke aesthetica betrokken. Na 1893 verliest zijn oorspronkelijkheid zich in een door megalomanie doorvlaagde zelfrechtvaardiging tegen elke twijfel of weerzin bij anderen.
De voortbrengselen uit het tijdperk 1885-1893 bundelde hij in twee boeken, zijn Verzen (1894) en zijn verzamelde opstellen, in 1896 verschenen onder de titel Veertien jaar literatuurgeschiedenis 1880-1893. Tevens is in deze boeken het belangrijkste werk uit zijn vormingstijd opgenomen.
De Verzen zijn buitengewoon slordig bijeengebracht tot in de vierde definitieve uitgave van 1932 toe. De oorspronkelijke titels liet Kloos grotendeels weg, vaak tot schade van het begrip der teksten of van het inzicht in hun samenhang. De theorie, dat het vers uitsluitend voor zichzelf spreekt, voerde hij aldus tot het absurde. De volgorde werd
| |
| |
bepaald door de opeenvolging der overdrukjes uit De Nieuwe Gids, waarin de tijdsorde van ontstaan gedeeltelijk verviel. Aanvankelijk opgegeven dateringen bleven achterwege, evenals een deel der opdrachten. Enkele sonnetten stonden in hetzelfde boek tweemaal afgedrukt en voor het sonnet tegen Verwey: 'Gij stapt met toornig opgestoken zeilen' is dit in de definitieve editie nog het geval. Deze willekeur dwingt tot de gevolgtrekking, dat Kloos bij het gereedmaken zijner eerste verzameling verzen (vooral na de zorg, die hij in 1882 aan de Mathilde-cyclus van Perk besteedde) overhaast en achteloos te werk ging, misschien minder om zijn poëzie te bundelen, dan om zijn ogenblikkelijke positie in de litteratuur te redden. Een herordende uitgave is eigenlijk onmisbaar. Zij kan bewijzen, dat Kloos, als dichter door Perk beïnvloed, toch scherper dan zijn jong gestorven vriend, de worsteling van het dichterlijk zelfgevoel onder woorden bracht. Zijn poëzie is van taal niet zo nieuw als ze de tijdgenoot toescheen. Woordkeus en zinsbouw blijven vaak negentiende eeuws. Het behagen in het gebruik van hoofdletters bij woorden, die bovenzinnelijke begrippen aanduiden, het werken met genitiefconstructies, de aanroepvormen, die de zin elliptisch laten, waren ouderwets.
Maar de belijdenis van een hartstochtelijke en zeer persoonlijke zielestrijd om de zin van het leven is nieuw en blijft het. 'Ik, die mijn Leven uit-te-zeggen-zoek', noemt hij zich in de Opdracht aan Willem Witsen, titelloos in het boek terecht gekomen als sonnet VII, nu de bundel 'Aan de nagedachtenis van Anna Corneli Amelse, mijn moeder' als opdracht mee kreeg. In een critiek op Hélène Swarth schreef Kloos: 'Het groote levensbeginsel, dat den lyrischen dichter maakt, is dat hij altijd zichzelven ziet, en in alles óm hem slechts zichzelven ziet'. Dit levensbeginsel beheerst de Verzen volledig. Zelfbelijdenissen van een innerlijk-gekwelde, die het leven slechts aanvaarden kan als volstrekte vervoering, maar die de hartstocht meteen overmeesteren wil door een metaphysisch heersersvermogen. Geslingerd tussen grootmachtig godsbesef en menselijke onvoldaanheid, kan hij de vergankelijkheid der gevoelens niet verdragen en wreekt dit onvermogen op zijn meest geliefden, eindelijk ook op zichzelf.
Het boek van Kind en God (sonnet X-XIX) is de kern-belijdenis van dit conflict, door Perk pakkend voorvoeld. Mensenhaat, levensverachting, doodsfantasieën, wanhoopsklachten wisselen af met tijdelijke verrukkingen en vertederingen, die nooit in staat blijken, de wezenlijke onrust van het hart te bevredigen. Tegen het einde verloopt de bundel in schimpsonnetten, meest op vroegere vrienden, waarin de wanhopige strijd om volgehouden levensintensiteit verzandt tot dor
| |
| |
gemok. Ze zijn humorloos en verwrongen van stijl, gekunsteld van rijmtechniek, voor veruit het grootste gedeelte de dichter onwaardig, maar in de onbeholpenheid van hun mislukte satyriek toch nog de voortzetting van een, nu waarlijk wanhopig geworden worsteling om de onaanrandbare autonomie van het dichterlijk zelfgevoel. Smartelijk als het verzenboek van Baudelaire, doorduizeld van een zelfde hunkering naar mystiek, zijn de Verzen van Kloos een Nederlandse nabloei van Les Fleurs du mal, levensvreemder in hun aanleidingen, deswege minder beeldkrachtig, doch in het grondgevoel even zelfheerlijk en even desperaat.
De Litteraire Kronieken in De Nieuwe Gids pasten de begrippen toe, die de inleiding tot Perks Mathilde had uiteengezet. Het lag dus voor de hand, dat Veertien jaar literatuurgeschiedenis met dit principiele stuk werd geopend. Hierop volgen de oudere bijdragen aan De Nederlandse Spectator en De Amsterdammer. De eerste Nieuwe Gidskroniek begint vervolgens met de woorden: 'Sinds zes jaren is onze literatuur bezig, voortdurend bezig te groeien en zich te ontwikkelen' (blz. 109). Het is van dit begin af duidelijk, dat Kloos welbewust de kroniek van een vernieuwing schrijft. Hij houdt vast aan de stelling, dat poëzie een zelfstandig, naar eigen wetten luisterend verschijnsel is, niet het voortbrengsel van verstandelijke toeleg, maar gevolg van oorspronkelijke zielservaring, de 'opperste uiting van 's dichters psychische toestand van het ogenblik'. Het is de 'verbeelding', die de dichter bij het ondergaan zijner 'stemmingen' spontaan hun bijpassend rhythme ingeeft, tegelijk met de beelden, die hun belichaming zijn. Deze 'verbeelding' of 'fantasie' is de oorzaak en het middel en het wezen van alle poëzie (blz. 4). Gevolgelijk moet alle poëzie 'plastisch' zijn, voor het oor niet minder dan voor het oog. Zij moet door de zinnen en bijzonderlijk door het innerlijk gehoor en het innerlijk gezicht, spreken tot onze 'geest', die niet ons verstandelijk begripsvermogen is, maar de volte van ons levensbewustzijn. 'Deze 'plastiek' moet nauwgezet en natuurlijk de oorspronkelijke stemming overdragen naar het innerlijk waarnemingsvermogen. Zij is het wezenlijke overdrachtsmiddel der emotie. Vorm en inhoud bij poëzie zijn één, in zoverre iedere verandering in de woorden een gelijklopende wijziging
geeft in het beeld of de gedachte en iedere wijziging in deze een overeenkomstige nuancering van de stemming aanduidt (blz. 5). Daar iedere aandoening, iedere kleinste beweging van het gevoel, bij fijn georganiseerde naturen, haar eigen rimpeling heeft, zal dus ook iedere goede versregel zijn eigen, slechts voor hem passende rhytmus doen horen (blz. 146). De beeldspraak is iets ogenblikkelijks en accidenteels, niet iets stereo- | |
| |
tieps en essentieels (blz. 133). Uit de stereotiepe beelspraak werd 'de dichterlijke taal' geboren (blz. 121), die geen poëzie, maar 'rhetoriek' is (II, blz. 2). 'Literaire kunst is de in woordgeluid weergegeven emotie van een individu.... in het algemeen slechts kan men weten, dat kunst de aller-individueelste expressie van de aller-individueelste emotie moet zijn' (II, blz. 148).
Met nadruk beleden, worden deze opvattingen in de critische opstellen uit de beginperiode van De Nieuwe Gids met zeer scherp inzicht toegepast. De critieken zijn zelf kunstwerken van betoogtrant. Iedere bewering maakt de stemming voelbaar, die haar ingaf. Bewondering en afkeer zijn helder verantwoord, hoge ernst wisselt af met prikkelige ironie; het oordeel wordt uitgesproken door een poëtisch rechtsbesef, dat duidelijk vaststelt, welke waarden het aanvaardt, welke ondeugdelijkheid het misprijst. Zeer uitzonderlijk zijn in deze bundel echte onrechtvaardigheden als het artikel over Vosmaer en de moderne Hollandsche literatuur uit 1890, waarin de schrijver een opgekropte ontstemming van jaren tegen zijn vroegere helper en medewerker afreageert.
In dit stuk geeft Kloos een voorgevoel van de willekeur, waartoe zijn ik-middelpuntige betrokkenheid in de litteratuur-vernieuwing hem later telkens zal misleiden, wanneer hij oordelen moet over feiten of personen uit het tijdperk van zijn jeugd.
In 1896 bundelde hij Nieuwe Verzen, die in 1902 herdrukt werden in Verzen II. Ze zijn voor een deel nog onder indruk der gebeurtenissen van 1893 geschreven en zetten in hun toon de schimpsonnetten, waarmee de eerste verzenbundel besloot, grommig voort. De slag is hard geweest voor Kloos. Hij voelt zich 'omver-gesmeten van het toppunt zijner droomen' en verlangt in zielsbedroefdheid naar de dood, doch spoedig volgen enkele zachter gestemde liefdessonnetten, die hoop op uitkomst wekken in zijn zielsverstarrende versombering. Het heeft niet zo mogen zijn. Een zware zenuwinzinking maakt in de winter van 1895 opneming in een herstellingsoord noodzakelijk; hij schrijft daar zijn Infernale impressies, zes sonnetten met een inleidend lied (XCII-XCVIII) en vestigt zich reconvalescent te Bussum, vanwaar hij herhaaldelijk bij Willem Witsen te Ede gaat logeren. De tweede helft van de 265 gedichten, die wederom zonder titelvermelding bijeengebracht werden, bestaat grotendeels uit liefdesverzen en natuurimpressies, waartussen ietwat wijsgerige bespiegelingen het absolutisme van zijn dichterlijk levensbeeld trachten te verantwoorden. Hiertoe behoort ook zijn Maatschappelijk Credo, bestaande uit zeven sonnetten (CVII-CXIII), kort voor de troonsbestijging van Koningin Wilhelmina in De
| |
| |
Nieuwe Gids gepubliceerd en bedoeld als waarschuwingen tegen het gevaar van een maatschappelijke omwenteling, dat uit Rusland dreigt. Hij bestrijdt het socialisme en verabsoluteert zijn aanhankelijkheid aan volk en vaderland tot een gevaarlijke gevoels-nationalisme, dat in de bezettingsjaren zijn maandblad naar een roemloos einde drijven zou.
In De Nieuwe Taalgids van 1942 ontleedde Jos. J. Gielen de wijsgerige ontwikkeling van Kloos als een overgang van het Treatise concerning the principles of human knowledge (1710) van George Berkeley, waardoor Shelley beïnvloed was, tot een volslagen relativistisch subjectivisme, waarvoor hij bevestiging meende te vinden bij Kant, Schelling, Schopenhauer en Von Hartmann, zodat hij het begrip der 'onbewustheid' van deze laatste vereenzelvigde met het ondoorgrondelijk geestelijke beginsel achter de wisselende verschijnselen, ervaren als willende kracht, die zich in natuur en geschiedenis zelfvervolmakend tot absolute schoonheid openbaart. Deze kracht noemt hij God.
Het scheppende vermogen van de kunstenaar, aanvankelijk niets anders dan de 'verbeelding', die aan incidentele stemmingen hun uitdrukbare klank en plastiek gaf, wordt nu door Kloos gelijkgesteld aan een contact met dit onbewuste, waaruit iets in de dichter binnenvloeit, wanneer hij zijn ogenblikken van diepste ontroering beleeft. Dichterschap is dus het vermogen tot vertolking van gewaarwordingen, die uit een achtergrondelijke aanwezigheid het subject binnenvloeien, en die eerst binnen dit subject tot zekere mate van bewustheid komen.
Geheel volledig behoeft deze bewustheid van het vertolkende subject niet te zijn. De Godstolk spreekt ten dele onvervulde woorden, stamelingen van het zichzelf onvolmaakt door hem openbarende oer-onbewuste. De levenszin is in die openbaringen besloten.
Moet de vervaging der dichterlijke inspiratie bij Kloos uitsluitend aan de onvoldoendheid van dit wijsgerig bezielingsbegrip worden toegeschreven? Of is die onvoldoendheid zelf een symptoom van die algemene vervaging? Had een andere wijsbegeerte de dichter in Kloos kunnen redden? Zeker is, dat zijn eenmaal aangenomen stelsel van opvattingen zijn poëzie steeds sterker doordrong zonder hem uitzicht te geven uit de benauwende ik-middelpuntigheid van zijn levensbeschouwing.
Uit Juni 1898 dateren de eerste brieven van Jeanne Reyneke van Stuwe aan Willem Kloos en in April van 1899 worden dit wederzijds liefdesbrieven, gewisseld tot 7 September 1899. In 1900 trouwden zij. De tamelijk zinloze boekuitgave hunner Liefdesbrieven (1927) kan bewijzen, dat Kloos zich in particuliere aangelegenheden op een afstand
| |
| |
wist te houden van zijn letterkundige inzichten en vooroordelen. De honderden bladzijden liefdesverklaring behelzen werkelijk niets, dat zijn aesthetische begrippen toelicht of toepast.
Wat hij aan verzen schreef tussen 1900 en 1913 is in Verzen III (1913) gebundeld en houdt zich grotendeels met de geschetste wijsgerige en religieuze meningen bezig, waarbij een mijmerende toenadering tot Christus als vertegenwoordiger der subjectivistische Godsopvatting afwisselt met mislukte pogingen tot verzoening met de doodsgedachte. De latere poëzie is niet meer gebundeld en is dit voor veruit het grootste deel ook om geen reden waard. Tussen 1913 en 1922 publiceerde Kloos geen verzen: toen begon een stroom berijmde metaphysische gepeinzen, die in 1924 uitliep op de bijna duizend Binnengedachten, een monsterlijke zelfbelijdenis met autobiografische bijzonderheden tussen metaphysische algemeenheden door.
Ook de criticus herstelde zich nooit van de slag, die hij kreeg in 1893. De bundels Letterkundige inzichten en vergezichten volgden sinds 1896 elkander op als voortzetting van de Veertien jaar literatuurgeschiedenis. Elk stuk, dat Kloos in De Nieuwe Gids schreef, werd er letterlijk in herdrukt. Als kroniek ener in zichzelf verzonken aandacht begeleidt en verklaart dit werk de latere verzen. Letterkundige geschillen vermeldt het uitsluitend om te bewijzen, dat de schrijver steeds gelijk had. De kenschets van andermans talent verflauwt en gaat op de duur verloren in de bevestiging van eigen idee.
Op bestelling maakte Kloos bloemlezingen met voorafgaande studies uit het werk van Bilderdijk (1906), Heinrich Heine (1906) en Rijnvis Feith (1912). Onder de titel Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid (1909) bundelde hij opstellen over achttiende eeuwse dichters, die als eerherstel moesten dienen, doch enkel herhaalden wat vroegere beoordelaars reeds als voortreffelijk of lezenswaardig in het werk der behandelde figuren aanwezen. Voor geschiedkundige arbeid miste Kloos, die in het gunstigste geval op zijn intuïtie afging, de gewenste zakelijkheid. Een vertaling, die hij maakte van de Navolging van Christus (1917) was niet bestand tegen de critiek van Is. van Dijk en anderen. In zijn vertalingen van Sophokles' Antigone (1918) en vooral van Euripides' Alkestis (1920) bewijst hij zijn vaardigheid. De poëzie zijner allerlaatste levensjaren bekommert zich om de nog onvoltooide zelfopenbaring der Godheid en om de onsterfelijkheid der individuele ziel, die hij ontkent in zoverre de ziel draagster is van een persoonlijk bewustzijn. Voor occultistische en parapsychologische lectuur legde hij bijzondere belangstelling aan de dag, maar ze bracht hem niet tot verandering van gedachten. In zijn woning aan de Regentesselaan te
| |
| |
's-Gravenhage, centrum geworden van een bijna aandoenlijk byzantinisme, overleed hij op 31 Maart 1938.
| |
Aantekeningen
Autobiografische bijzonderheden, door Kloos zelf verschaft in talloze literaire kronieken en latere gedichten, moeten behoedzaam gelezen worden. Vooral na 1893 was de dichter sterk behept met de neiging, zichzelf als de oprichter van De Nieuwe Gids en als de centrale figuur van de vernieuwing te schetsen. In De Nieuwe Gids (50e jg.) 1935, 313, verwijst hij zelf naar de geschriften, die hij het liefst over zichzelf geraadpleegd ziet. Het zijn Khouw Bian Tie: Willem Kloos en de dichtkunst, Leiden 1931, K.H. de Raaf: Willem Kloos, de mensch, de dichter, de criticus, Velzen 1934, en Max Kijzer: Willem Kloos, zijn binnengedachten, Amsterdam 1934. De meeste levensbijzonderheden staan vermeld in het boek van K.H. de Raaf, die er echter op uit is Kloos onder alle omstandigheden in het gunstigste licht te stellen.
Critiek op de samenstelling van de eerste bundel Verzen leverden N.A. Donkersloot: De episode van de vernieuwing onzer poëzie, Utrecht 1929, 101-124 en G. Stuiveling: Versbouw en ritme in de tijd '80, Groningen 1934, 116-133.
Over de invloed die Kloos van Shelley onderging zie men G. Dekker: Die invloed van Keats en Shelley in Nederland gedurende die negentiende eeu, Groningen-Den Haag 1926, J. Haantjes: Holland in contemporary movements in European literature, Londen 1928 en J.A. Russell: Dutch poetry and English, Amsterdam, 1939. De polemiek met C.M. van Deventer over Shelley in Nederland werd opgenomen in Letterkundige inzichten en vergezichten XV, Den Haag 1930, 13-42, 83-86 en 103-108.
Een uitvoerige verklaring van de formule De allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie gaf A. Haighton in De Nieuwe Gids LIII (1938) I, 499-512, II 45-57 en 126-141. Zie ook R. Antonissen: Het individualisme van Willem Kloos in feestbundel, H.J. van de Wijer, Leuven 1944, II 165-178.
De briefwisseling Vosmaer-Kloos bezorgde G. Stuiveling, Groningen 1939; de briefwisseling Kloos-Van Eeden bezorgde H. van Eeden en H.W. van Tricht in Mededelingen van F.v.E.-genootschap, 10e afl. (September 1946). Over het voorgewende leiderschap van Kloos zie Donkersloot a.W. 101; Stuiveling Versbouw en ritme 116-118; Frans Erens: Vervlogen jaren, Den Haag 1938, 116; J. Reyneke van Stuwe: Lodewijk van Deyssel en zijn vrienden, in De Nieuwe Gids LVI (October 1939); G. Colmjon: De oorsprongen van de Renaissance der literatuur in Nederland, Arnhem 1947, 189 vgl. Over het dichterschap van Kloos schreef P.N. van Eyck in Leiding I, (1930) Een halve eeuw Noord-Nederlandse poëzie. Over Kloos' afhankelijkheid van G. Berkeley zie K.H. de Raaf a.w. 115; over de wijsgerige inzichten van Kloos zie Jos J. Gielen, Willem Kloos in: Nw Tg 1942, 146.
Critiek op de samenstelling van Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid leverde August Vermeylen Beschouwingen, Brussel, 1942, 114. Over Willem Kloos als vriend schreef Aeg. Timmerman in De Nieuwe Gids XLIV (1929) herdrukt in Tims herinneringen, Amsterdam, 1938. In dezelfde jaargang verscheen van A. Haighton een zeer uitvoerig opstel Over Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe, dat in November 1938 zelfstandig herdrukt werd als no 1 van De Nieuwe Gids-Bibliotheek.
|
|