Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De wereldbeschouwing van Karl Marx
| |
[pagina 8]
| |
I. De vervreemding van de mens door de arbeid1. De vervreemding in het algemeenLangs Moses Hess en Ludwig Feuerbach heeft Marx zijn begrip van vervreemding of aliënatie aan Hegel ontleend, vooral aan Hegels Phänomenologie des Geistes, die aantoont hoe de mens zichzelf verliest in de objecten buiten zich en hoe hij zichzelf geleidelijk terugwint, totdat hij tot het 'absolute Wissen' opgeklommen ieder uitwendig object tot subjectieve inwendigheid heeft herleid. In Hegel is de aliënatie een philosophisch begrip en wel met een positieve waarde, daar ze de antithetische veer vormt voor de achtereenvolgende dialectische bewegingen. Bij Feuerbach wordt het begrip negatief: de mensheid vervreemdt en verliest haar hoogste eigenschappen in een projectiebeeld, God. Zo verliest de mens, van nature een gemeenschapswezen, deze kenmerkende zijnstrek en wordt een egoïst. Daar 'het geheim van de theologie de anthropologie is', moet de theologie naar de mening van Feuerbach tot de anthropologie teruggebracht worden, de godsliefde tot de mensenliefde: homo homini Deus. Moses Hess toont aan dat Feuerbachs religieuse aliënatie slechts een reflex is van een dieper gelegen vervreemding in het sociaal-economisch leven, waarin namelijk de arbeider door het arbeidsproduct zijn wezen verliest in het geld. Het geld is de echte god, waarin de mens zijn vervreemd wezen aanbidt. Het reddend communisme zal het menselijk egoïsme door de universele mensenliefde vervangen. Evenals Hess, erkent Marx de sociaal-economische aliënatie als de wortel van alle andere ideologische vervreemdingen: godsdienst, recht, moraal, enz., maar hij stelt geen morele hervorming voor zoals Feuerbach en Hess. Is de kwaal van sociaal-economische aard, dan moet het geneesmiddel dat ook zijn, nl. de afschaffing van het privaateigendom der productiemiddelen door de onafwendbare proletarische revolutie. Wat tenslotte zijn betekenis betreft, wijst, bij Marx, het woord alienatie of vervreemding op een scheiding en op een vijandschap tussen gegevens, die normaal moesten verenigd zijn: de arbeid en de eigendom. Langs de ontleding van het uitwendige arbeidsproces tracht Marx de inwendige persoonlijke en sociale structuur bloot te leggen. Hij gaat uit van het meest voor de hand liggende feit: de productie van een voorwerp. 'De arbeider, zegt hij, kan niet scheppen zonder de natuur, zonder de zintuiglijke buitenwereld. Zij is de stof waaraan de arbeid zich verwerkelijkt, waarmee hij bezig is, waaruit en waardoor hij voort- | |
[pagina 9]
| |
brengt'Ga naar voetnoot1). Ofschoon onvolledig is deze bewering toch juist. De buitenwereld is inderdaad de noodzakelijke omweg voor de realisatie van de mens. Door zijn arbeid heerst de mens over de natuur. Door die arbeid verenigen zich geleidelijk mens en natuur. De mens drukt enerzijds zijn stempel op de natuur; hij 'humaniseert' de natuur. Anderzijds, activeert de natuur de latente potentialiteiten van de mens. Zo wordt de mens meer en meer zichzelf, meer mens. Waar de philosoof zegt dat de mens zich universaliseert, d.i. tot bewustzijn en verwerkelijking komt van zijn algemene menselijke waarden, daar zegt Marx dat de mens zich 'naturaliseert'. Maar, meent Marx, die arbeid is slechts universaliserend en humaniserend, verwijdend en verdiepend, als de producent ook over zijn product kan beschikken. Welnu, dit is niet het geval voor de massa van de producenten, de arbeiders. Een niet-arbeider legt de hand op het product van de arbeid. 'Dit is, zegt Marx, de vervreemding van het product, die als 't ware een wig drijft tussen de arbeider en zijn werk en de eenheid van arbeider en natuur vernietigt. Zo stelt zich de bewerkte natuur, de geobjectiveerde arbeid tegenover de arbeider, die hun het leven gaf'. 'Het object, dat de arbeid produceert, zegt Marx, zijn product, richt zich tegen hem als een vervreemd wezen, als een.... autonome macht.... De verwerkelijking van de arbeid.... komt in het economische kader voor als de ontwerkelijking van de arbeider; de objectivering als verlies en verknechting van het object; de toeeigening als vervreemding en exteriorisatie'. Indien nu het arbeidsproduct vervreemd is, dan moet ook het arbeidsgebaar afgebogen zijn, want, zegt Marx, 'het product is slechts de samenvatting van de voortbrengingsactiviteit'. Bijgevolg 'in de vervreemding van het arbeidsproduct vat zich de vervreemding en de veruiterlijking samen van de arbeidsactiviteit zelf'. 'Waarin bestaat nu deze veruiterlijking, (deze vervreemding) van de arbeid?' Waar de arbeid - in Marx' opvatting - de essentiële activiteit moet zijn, de wezensuiting van de mens, daar wordt de arbeid thans 'voor de arbeider iets uiterlijks'; het 'behoort niet meer tot zijn wezen'. Bijgevolg, redeneert Marx, 'affirmeert (de arbeider) zich niet in zijn arbeid, maar hij ontkent er zich in; hij wordt er niet gelukkig door, maar ongelukkig'. Waar de arbeider vrij en universeel moest arbeiden, daar ontwikkelt hij nu 'geen vrije physische en geestelijke energie meer, maar hij put zijn lichaam uit en ruïneert zijn geest; de arbeider voelt | |
[pagina 10]
| |
zich zelf derhalve terug buiten zijn arbeid en in zijn arbeid voelt hij zich buiten zich zelf. Thuis is hij wanneer hij niet werkt en wanneer hij werkt is hij niet thuis. Zijn werk is bijgevolg niet vrij, maar gedwongen: dwangarbeid'. Dat de arbeid van de mens, naar Marx' uitdrukking 'zijn levensactiviteit', 'zijn wezen', de arbeider ontvalt en vervalt tot een uitwendig 'middel voor zijn levensonderhoud', daarin bestaat de vervreemding van de arbeid. Door zijn wezensuiting, de arbeid, moest de mens meer en meer zichzelf worden; maar thans is 'zijn activiteit tot passiviteit, zegt Marx, zijn macht tot onmacht, de voortplanting tot ontmanning (verworden), de eigen physische en geestelijke energie van de arbeider, zijn persoonlijk leven (wordt).... als een tegengestelde, autonome.... activiteit'. Door de exteriorisatie, de vervreemding van de arbeid, verliest de arbeider zijn inwendigheid, komt hij vreemd tegenover zich zelf te staan; het is, naar Marx' woord, 'de zelfvervreemding na de vervreemding van het object'. Tenslotte sleept de vervreemding van het arbeidsproduct, van het arbeidsgebaar en, correlatief, van de arbeider zelf, 'de vervreemding van de ene mens tegenover de andere' met zich mee. 'Wanneer de mens tegenover zichzelf staat, staat hij ook tegenover de andere mensen'; 'zoals de mens van “zijn wezen” is vervreemd, zo is hij het ook van de andere mens'.
Samenvattend: Van het overgeheveld hegeliaanse ideaal: de drievoudige vereenzelviging van de mens met de natuur, met zichzelf en met de anderen, is de zo juist beschreven vervreemdingsactiviteit de driedubbele negatie: de natuur stelt zich tegenover de mens, de mens stelt zich tegenover zichzelf, de ene mens stelt zich tegenover de andere. | |
2. De vervreemding van arbeider en kapitalist onder het kapitalismeDie Entfremdungsactiviteit moet noodzakelijk haar hoogtepunt bereiken onder het kapitalistische regime, en dit zowel voor de arbeider als voor de kapitalist. Deze twee specifieke vervreemdingen willen we thans schetsen.
Daar de productiemiddelen en de grondstoffen bij de kapitalisten zijn geconcentreerd, zien de arbeiders zich verplicht hun arbeidskracht te verkopen onder de medogenloze wet van vraag en aanbod, die overal voor koopwaren geldt. Enkel als arbeider komt hij in aanmerking en | |
[pagina 11]
| |
die arbeider is waard wat zijn arbeidskracht waard is: persoon = arbeider = arbeidskracht = koopwaar; deze onmenselijke vergelijking beslist over het lot van de arbeider. En zoals de productievermeerdering normaal een prijsdaling inleidt, zo 'wordt de arbeider een des te goedkopere waar, naarmate hij meer waren produceert'; 'de arbeider wordt des te armer, herneemt Marx met andere woorden, naar gelang hij meer rijkdom produceert.... In evenredige verhouding met de “waardevermeerdering” van de wereld der dingen, neemt de “ontwaarding” van de wereld der mensen toe'. Als een echo hiervan klinkt een eeuw later de stem van Paus Pius XI in Quadragesimo Anno: 'De levenloze stof komt veredeld uit de werkplaats terwijl de mensen er zich onteren en er ontaarden'. Om werk en daardoor een bestaansmiddel te vinden zijn de werklieden verplicht met elkaar te concurreren en steeds meer te produceren tegen steeds kleiner loon en langere dagtaak. (Vrouwen en kinderen verdrijven de mannen uit de arbeidsmarkt). Terwijl dan de miserie van de nog arbeidende arbeiders aldoor toeneemt, blijft er voor de werklozen niets anders over dan van honger en ellende om te komen; daar ze geen plaats gevonden hebben in de economische constellatie kunnen ze maar 't best verdwijnen van onze planeet. Aan de vergelijking wordt een laatste lid, het doodsvonnis van de werkloze arbeider toegevoegd: persoon = arbeider = arbeidskracht = koopwaar = 0. 'De “verwerkelijking” van de arbeider, zegt Marx, manifesteert zich zozeer als een “ontwerkelijking”, dat de arbeider tot de hongerdood toe “ontwerkelijkt” wordt'. Door aan zijn behoeften te voldoen zou de mens zijn eigen wezen moeten verrijken. Door te voldoen aan zijn primaire behoeften als eten, drinken, zich kleden, enz. zou de mens naar de geestelijke behoeften van wetenschap en kunst, van begrijpen en beminnen moeten opstijgen. Al deze menselijke behoeften zijn echter van de arbeider vervreemd. 'De productie, zegt Marx, vervormt de mens niet alleen tot handelsartikel, tot mensenmateriaal, tot de mens met de bepaling van waar, zij vervormt hem overeenkomstig die bepaling tot een physisch en moreel “ontmenst” wezen'. De behoeften aan begrip en liefde, die de tot de rang van een koopwaar vervreemde arbeider heeft of zou kunnen hebben, verliezen hun activerend object en meteen hun effectiviteit; 'wanneer ik geen geld heb om te reizen, zegt Marx, dan heb ik ook geen behoefte, d.w.z. geen werkelijke en zich verwerkelijkende behoefte om te reizen. Wanneer ik de studieroeping heb, maar geen geld daartoe, dan heb ik ook geen roeping tot de studie, d.w.z. geen effectieve, geen ware studieroeping'. | |
[pagina 12]
| |
De elementaire behoeften aan voeding, voortplanting, kleding, huisvesting worden uit hun menselijk verband gerukt en tot louter dierlijke functies verlaagd. 'In zijn menselijke behoeften, zegt Marx, (is de arbeider) niet meer dan een dier'. Daarenboven worden die behoeften tot een infra-menselijk, ja, tot een infra-dierlijk minimum herleid;; 'licht, lucht, enz. de eenvoudigste dierlijke reinheid, houdt op een behoefte te zijn voor de mens. Het smerige, de verrotting, het rioolvuil der beschaving wordt zijn levenselement'.
Tegenover deze extreme vervreemding van de arbeider staat de specifieke Entäusserung van de kapitalist. Is de kapitalist ook vervreemd, hij, die dan toch geld en goed te over heeft, die over alle middelen beschikt om zijn behoeften te voldoen, om zich te ontwikkelen en te humaniseren? Zeker, de kapitalist heeft veel, maar is weinig. Niet op zijn ver-wezen-lijking is zijn activiteit gericht, maar op zijn ver-rijk-ing, niet op zijn 'zijn', maar op zijn 'hebben', op de vermeerdering van zijn kapitaal. Dat kapitaal, dat levenloos geld, verknecht de kapitalist, zoals het de arbeider vergruist; 'het is de onmenselijke macht, zegt Marx, die tenslotte heerst'. En meer en meer heerst, want, 'met de massa van objecten groeit het nieuwe domein van de vreemde wezens waaraan de mens onderworpen is'. En zoals ze het deed voor de arbeider, houdt de economie, te midden van die aanzwellende rijkdommen, ook aan de kapitalist haar ideaal voor van soberheid, van besparing op het menselijk wezen tot vermeerdering van het vervreemd wezen: het kapitaal. 'Het genot, zegt Marx, is aan het kapitaal, het genieten aan het kapitaliserend individu ondergeschikt', 'en je moet niet alleen op je onmiddellijk zinsgenot sparen, zoals op eten, enz., ook de deelname aan zaken van algemeen belang, medelijden, vertrouwen, enz., dat alles moet je je besparen wanneer je economisch wilt zijn..... Al wat het jouwe is moet je veilbaar maken'. In één woord, je moet heel je 'zijn' in 'hebben' veruiterlijken. En zo zal het gebeuren dat 'al de physische en intellectuele behoeften vervangen worden door de loutere vervreemding van al die behoeften in de zucht naar het hebben'. Uit hun menselijke verhoudingen gerukt, gekromd onder de heerschappij van het geld, putten de kapitalisten zich uit om in de concurrentiestrijd hun kapitaal te behouden en te vermeerderen. Daartoe zijn alle middelen goed. Elk product wordt gebruikt en misbruikt om 'ingebeelde, onmenselijke, tegennatuurlijke behoeften' bij zijn tegenstrever te scheppen, en zo het geld, volmaakte kapitaalvorm, hoogste | |
[pagina 13]
| |
symbool van het vervreemd mensenwezen, naar zijn schatkist aan 't rollen te brengen.
Zeg: geld! en je hebt de drijfveer van het wereldgebeuren aan 't trillen gebracht; zeg: geld! en je hebt de zin van al het bestaande in één woord samengebald; zeg: geld! en je hebt waarheid en wezen van mens en ding uitgediept en uitgeput. Als onbetwiste heerser zwaait het geld zijn schepter over het domein van de 'Entäusserungen', over het rijk van het 'hebben'. Met dat geld kun je in schijn alles zijn en worden wat je maar verlangt, kun je alles grijpen, alles kopen, alles 'hebben'. 'Wat door het geld het mijne wordt, zegt Marx,.... dat ben ik, de bezitter van het geld. Tot waar de kracht van het geld reikt, reikt mijn kracht. De eigenschappen van het geld zijn mijn.... eigenschappen en vermogens. Wat ik ben en vermag wordt aldus niet in 't minst door mijn individualiteit bepaald. Ik ben lelijk, maar ik kan mij de schoonste vrouw kopen: ik ben dus niet lelijk, want het gevolg van de lelijkheid, zijn afstotende kracht, is door het geld vernietigd.... Ik ben slecht, oneerlijk, gewetenloos, dom, maar het geld wordt geëerd, dus ook zijn bezitter. Het geld is het hoogste goed, dus is zijn bezitter evenzo goed; het geld bespaart mij het leed oneerlijk te zijn; ik ben dom, maar het geld is het echte verstand van alle dingen, hoe zou zijn bezitter dan dom zijn. Daarbij, hij kan zich verstandige lieden kopen, en wie macht heeft over de verstandigen, is hij niet verstandiger dan de verstandigen?' 'Wie dapperheid kan kopen, die is dapper al is hij eigenlijk laf.... (Het geld) verandert de trouw in ontrouw, de liefde in haat, de haat in liefde, de deugd in ondeugd, de ondeugd in deugd, de knecht in heer, de heer in knecht, dwaasheid in verstand, verstand in dwaasheid. (Het geld) is de verbroedering van de onmogelijkheden; het dwingt de tegenstellingen tot een omhelzing'.
Met verwijzing naar hetgeen wij in een vorige bijdrage gezegd hebbenGa naar voetnoot2) kunnen wij hier de Marxistische analyse der oorzaken van die grondvervreemding van de mens laten rusten, nl. het privaateigendom en de arbeidsverdeling, om door de storm van de wereldrevolutie heen thans een blik te werpen in de serene hemel van de communistische maatschappij. Waarin bestaat m.a.w. de beweging tegengesteld aan de pas uiteengezette vervreemdingsactiviteit, waarin bestaat de bevrijding van de mens? | |
[pagina 14]
| |
II. De bevrijding van de mens door de arbeidGedurende de Entäusserungsactiviteit wordt de mens door de machine, door het kapitaal, door het geld beheerst. De dialectisch daar tegenovergestelde bevrijdingsbeweging, waardoor de mens weer over zijn producten zal heersen, wordt door de afschaffing van het privaateigendom ingeleid. 'Met de Aufhebung van de basis, het privaateigendom, zegt Marx, met de communistische regeling van de productie, wordt de vervreemde verhouding tussen de mens en zijn product vernietigd, de macht van vraag en aanbod lost zich op in het niet en de mens beheerst opnieuw het ruilverkeer, de productie, de vorm van zijn wederzijdse betrekkingen'. Dit betekent het einde van de productsvervreemding, van de vijandschap der natuur, het einde van de heerschappij van het ding. Waar de mens 'slaaf van de natuur' was geworden, daar staat nu de mens, als heerser over het heelal. Door de arbeid wordt voortaan, enerzijds, de natuur meer en meer geboetseerd naar het beeld van de mens en, anderzijds, worden de mogelijkheden van de mens door de bewerkte natuur meer geactiveerd; elk object dat wordt voortgebracht is een stap naar de vereenzelviging van de mens met de natuur, naar het 'volmaakt humanisme = naturalisme', zoals Marx zich uitdrukt, naar het 'volmaakt naturalisme = humanisme'.
Naast de vervreemding van het product, was de vervreemding van de mens tegenover zichzelf het tweede aspect van de aliënatiebeweging. Immers, in het 'entäusserte' product leest Marx de vervreemding van de producerende activiteit, van de arbeid, het diepste en het beste in de mens. Zowel de primaire behoeften als de geestelijke activiteiten blijven zonder voorwerp (voor de arbeider) of, gerukt uit hun menselijke verhoudingen, verliezen ze (voor de kapitalist) hun humaniserende waarde. De mens heeft meer en meer, maar is minder en minder. Ook in dit opzicht wordt de vervreemdingsbeweging omgekeerd door de opheffing van het privaateigendom der productiemiddelen. 'De (communistische) toeëigening van de totaliteit der productiemiddelen, zegt Marx,.... staat gelijk met de ontwikkeling van een totaliteit van bekwaamheden in de enkelingen'. In een menselijk en sociaal verband teruggeplaatst, kan de mens wederom vrij arbeiden, een arbeid waardoor en waarin hij zichzelf langzamerhand weer terug vindt, waardoor hij zich humaniseert, waardoor hij zijn latente potentialiteiten activeert. Al zijn behoeften, zintuigen, capaciteiten vinden voortaan hun voorwerp. 'De Aufhebung van het privaateigendom, schrijft Marx, is derhalve de volledige emancipatie van alle menselijke strevingen en eigen- | |
[pagina 15]
| |
schappen'; 'stel de mens als mens en zijn verhouding tot de wereld als een menselijke voorop, dan kun je slechts liefde tegenover liefde plaatsen, vertrouwen tegenover vertrouwen, enz. Als je kunst wilt genieten, dan moet je een mens zijn met een artistieke kultuur. Als je invloed op andere mensen wilt uitoefenen, dan moet je een mens zijn, die werkelijk andere mensen bezielt en meesleept. Elke van je verhoudingen tot de mensen - en tot de natuur - moet een bepaalde uiting zijn van je reële, individuele leven'. Vroeger was de mens rijk aan 'hebben', maar arm aan 'zijn'; nu echter wordt hij eerst en vooral rijk van binnen uit, omdat hij zijn behoeften, capaciteiten, mogelijkheden vrij en menselijk ontwikkelt en activeert. 'De rijke mens, zegt Marx, is degene, die.... behoefte heeft aan een totaliteit van menselijke levensuitingen'. De enige rijkdom, die naam waardig, is tenslotte het 'zijn' zelf. De echte rijke mens is de mens, die, naar Marx' woord, 'de ganse rijkdom van zijn wezen' verwezenlijkt.
Voor Marx zijn het menselijke en het sociale identiek. De mens is slechts mens in en door de gemeenschap. De sociale activiteit is bijgevolg niet alleen die, welke rechtstreeks in samenwerking met anderen wordt uitgevoerd of waarvan de term bestaat in een voorwerp van gemeenschappelijk belang; maar alle menselijke activiteit is sociaal, ook de meest inwendige en individuele, want het wezen van de mens, bron van zijn activiteit, is sociaal. 'Ook wanneer ik wetenschappelijke arbeid verricht, zegt Marx,.... is mijn arbeid sociaal, daar ik handel als mens. Niet alleen het materiaal van mijn handeling is mij als sociaal product gegeven, maar mijn eigen wezen is sociale handeling'. Hieruit volgt dat het derde aspect van de Entfremdungsactiviteit wel het diepst grijpt: de mens, die vreemd en vijandig staat tegenover zijn evenmens. In de prae-communistische regimes buit inderdaad de ene maatschappelijke klasse de andere uit en komt over 't algemeen de ene mens slechts in contact met de andere door een scherm van geld en goud, waardoor de onschatbare menselijke zijnswaarde van beide partijen tot veilbaarheid wordt vervreemd en vervlakt. Na de afschaffing van het privaateigendom echter zal de mens wederom zijn menselijk en sociaal wezen terugvinden en in bezit nemen. 'De positieve afschaffing van het privaateigendom, zegt Marx, waardoor het menselijk leven weer wordt teruggevonden, is dus de positieve opheffing van alle vervreemding, en dus de terugkeer (Rückkehr) van de mens.... tot zijn menselijk d.w.z. sociaal bestaan'. Na de communistische revolutie zal zich bijgevolg, in gemeenschappelijke samenwerking, de vrije menselijke | |
[pagina 16]
| |
samenleving uitbouwen. Alleen door deze sociale activiteit toch, in menselijk en sociaal verband uitgeoefend en gericht op menselijke en sociale objecten, verliest de mens zich niet in het voorwerp, maar langs de noodzakelijke omweg van het object, realiseert hij zichzelf en verenigt zich meer en meer met de anderen. 'De mens verliest zich alleen dan niet in zijn object, zegt Marx, wanneer dit voor hem een menselijk object of een objectieve mens.... een sociaal object.... wordt'. Maar het menselijk object bij uitstek is de mens zelf, zodat de ene mens de andere mens als 'een behoefte' gaat voelen - het woord is van Marx - 'als zijn grootste rijkdom'. In elk object van mijn activiteit moet ik de andere mens zoeken, vinden, erkennen en mij met hem verenigen, zoals zijnerzijds de andere mens mij in elk object van zijn activiteit zoekt, vindt en erkent. Het is de eeuwige wet van zich zelf te verliezen om zich zelf te vinden. Om mezelf te winnen, om meer en meer mezelf te zijn moet ik mezelf verliezen, mezelf laten overweldigen door de zijnsrijkdom van de andere mens. 'De heerschappij die het objectief wezen op mij uitoefent, zegt Marx,.... is een passiviteit waaruit mijn wezensactiviteit wordt geboren'. | |
III. Ontwerp van critiekHet lijdt geen twijfel dat Marx een diepgaande en rake analyse heeft gegeven van de onmenselijke toestanden in de kapitalistische 19e eeuw. Deze analyse gaat trouwens nog gedeeltelijk op voor onze hedendaagse samenleving. Inderdaad, de vervreemding van het arbeidsproduct en van het arbeidsgebaar van de arbeider en van de kapitalist is nu nog dikwijls een betreurenswaardig feit. Het arbeidsproduct is nu nog gedeeltelijk vervreemd, in die zin dat de arbeider niet altijd integraal vergoed wordt voor zijn medewerking aan het productieproces. Ook de activiteit van de arbeid is vaak vervreemd: door en in het werk verovert de arbeider niet zijn inwendige persoonswaarde op de materiële buitenwereld, humaniseert hij zich niet, ontplooit hij zich niet tot vollediger mens-zijn, maar integendeel, door en in zijn werk vervlakt en versuft hij dikwijls en verliest hij zijn menselijke integriteit. Niet voldoende gewaardeerd als persoon, maar meer beschouwd als een onmisbare schakel in het productiesysteem, brengt de arbeider enerzijds een overschot aan materiële goederen voort, waarvan hij anderzijds gespeend blijft, zodat hem de weg wordt af gesneden tot de volwaardige uitbloei van zijn mens-zijn, tot de geestesgoederen, tot de kultuur. Ook in onze dagen tenslotte, luisteren velen al te vaak alleen naar de taal van het geld, terwijl ze het gesprek van mens tot mens als iets tijdrovends | |
[pagina 17]
| |
beschouwen. Het geld is voor hen de enige waarde, waarmee men zich verschaft 'alles wat een mensenhart maar verlangt'. Nu nog wordt de mens bijgevolg beheerst door het geld, door het kapitaal, door de materiële krachten, die hij toch zelf geschapen en ontwikkeld heeft. Niet alleen op het feit van de vervreemding heeft Marx meestal een juiste kijk; ook het menselijk ideaal dat de hierboven ontwikkelde bevrijdingsactiviteit moet realiseren, kan in vele punten door ons onderschreven worden. We kunnen hem echter niet meer volgen, waar hij profetiseert dat de bevrijdingsactiviteit noodzakelijk zal worden ingeleid door de zogenaamd onafwendbare revolutie en de afschaffing van het privaateigendom. Zowel deze onjuiste visie als de meeste van Marx' verkeerde meningen kunnen o.i. tot een misvatting omtrent de ontologie van mens en maatschappij worden teruggebracht. We citeerden reeds dat voor Marx 'de mens het sociaal wezen is'. Het menselijke en het sociale zijn voor hem identiek. Alleen in en door de menselijke maatschappij kan de mens menselijk leven. Zoals hij maximaal onmenselijk en onsociaal wordt onder het onmenselijk kapitalisme, zo zal hij wederom geleidelijk menselijk en sociaal worden in de communistische samenleving. Maar de mens is sociaal op een dubbele wijze en dit heeft Marx niet onderscheiden. Het geest-zijn geeft aan de mens een inwendigheid, een persoonlijkheid, een absolute waarde. Als zodanig stelt de mens zich niet negatief tegenover de andere mensen maar omvat en 'is' hij in zekere zin op een telkens oorspronkelijke en eigen wijze heel de mensheid. Van binnen uit, als persoon, vormt elke mens een eenheid, die men een sociale eenheid kan noemen. Maar die inwendige en geestelijke eenheid heeft een uitwendige en materiële verschijning: de realiteit van de maatschappij. Dit is de tweede zin waarin de mens sociaal kan genoemd worden en dit is de enige zin, waarin Marx' affirmatie, 'de mens is het sociaal wezen', tenslotte kan begrepen worden. Voor Marx is de mens eigenlijk de resultante van zijn sociale relaties, waarin daarenboven de primauteit wordt toegekend aan de productieverhoudingen (Produktionsverhältnisse). In de lijn van deze grondgedachte heeft Marx dan consequent verder gedacht en gehandeld. Enerzijds weten we, redeneert Marx, dat het privaateigendom, gestold spiegelbeeld van de productieverhoudingen, aan de basis ligt van al de menselijke en sociale vervreemdingen. Anderzijds kennen we de stippellijn die de geschiedenis zal volgenGa naar voetnoot3). | |
[pagina 18]
| |
Laten we ons dan inspannen om de onafwendbare revolutie te bespoedigen, waarna we dan het beloofde land van het communisme zullen binnentreden, waarin we wederom menselijk en sociaal zullen kunnen leven. Tegen deze stellingname tekent zich de spiritualistische opvatting duidelijk af. De persoon, de geestelijke innerlijkheid primeert, maar dan de persoon zoals hij reëel bestaat en geconditionneerd is, d.w.z. inwendig sociaal verenigd met de andere personen en uitwendig sociaal verenigd in een maatschappij. Wanneer we zeggen dat de geesteswaarden primeren, dan negeren we de invloed niet van de materiële omstandigheden, in casu van de werkverdeling en van het regime van privaateigendom, maar we brengen ze terug tot hun plaats van conditio sine qua non. Zeker, we zijn ervan overtuigd, dat het huidig regime van arbeid en eigendom een aanzienlijk aantal arbeiders belet een menswaardig bestaan te leiden, hun capaciteiten en latente geestelijke rijkdommen normaal te ontplooien. De weinigen die, ondanks de ongunstige materiële omstandigheden, hun geestelijke waarde op het stoffelijk nu toch weten te veroveren, zijn slechts de uitzonderingen die de regel bevestigen: een minimum van materiële welstand is de onontbeerlijke voorwaarde voor de menselijke ontwikkeling, voor de kultuur. Sint Thomas zei het reeds (hij sprak wel over het bovennatuurlijk leven, maar 'gratia non tollit naturam sed perficit eam'): 'een voldoende hoeveelheid van stoffelijke goederen is vereist voor de uitoefening van de deugd' (De Regimine Principum, lib. 1, c. XV). Anderzijds weten we ook, dat we vrij blijven en dat we, zelfs onder de meest gunstige stoffelijke voorwaarden, een levenskeuze kunnen doen een mens onwaardig. De zo nodige inspanning om de materiële gegevens steeds te verbeteren, als voorwaarde voor de menselijke en geestelijke ontplooiing, dient dus gepaard te gaan met een even noodzakelijke opvoeding tot een juist gebruik van de vrijheid. We moeten elkaar leren onze geestelijke waarde te veroveren op en door de stoffelijke wereld. Aldus hebben we schematisch tegenover elkaar gesteld het standpunt van het dialectisch materialisme en het standpunt van een spiritualistisch realisme. Marx heeft nochtans nooit gezegd wat hij precies verstond onder geest en onder stof. Al is voor hem, in laatste instantie, heel de realiteit stoffelijk, toch doet hij vaak beroep op geestelijke waarden. Inderdaad, met Marx, hebben we hierboven een parallel getrokken tussen 'hebben' en 'zijn', tussen onmenselijke activiteit en menselijke activiteit, tussen het onmenselijke, het onsociale en het menselijke, het sociale, tussen de aliënatie, de vervreemding en de bevrijding, de terugkeer tot het zijn. Welnu, deze tegenstellingen hebben | |
[pagina 19]
| |
slechts zin, wanneer hun tweede lid telkens weer op een geestelijke realiteit wijst. In zijn expliciete uitdrukking zal Marx echter tot zijn materialistische opvatting terugkeren. We zouden dus moeten aantonen ofwel dat hij in contradicties vervalt ofwel dat hij dikwijls een spiritualist is die zichzelf ignoreert. Een kritisch onderzoek van de arbeid zelf, die toch de oorzaak is zowel van de vervreemding en van de aliënatie van de arbeider als van zijn bevrijding en terugkeer naar een menselijk en sociaal bestaan, leidt trouwens tot dezelfde conclusie. Marx beschouwt de arbeid eerst en vooral als materiële activiteit, als producent van stoffelijke goederen. Maar de productie omvat niet heel de menselijke activiteit; de mens is meer dan een homo faber. De mens produceert inderdaad meer dan hij nodig heeft; met zijn theorie over de meerwaarde zou Marx zeker de laatste zijn om dit tegen te spreken. Dit overschot van goederen en meteen van activiteit, blijft onverklaarbaar, tenzij men aanneemt dat de mens in zijn arbeid, ook in zijn materiële activiteit, een hogere, een geestelijke activiteit ontwikkelt. Hier komt Marx er toe, zonder voorafgaande waarschuwing, het arbeidsbegrip uit te breiden tot heel de menselijke activiteit, het geestelijke inbegrepen. De arbeid wordt, naar Marx' woord, de 'essentie' van de mens, zijn 'productief leven'. Het blijkt bijgevolg nog eens hoe Marx onder een terminologie, die materialistisch wil zijn, vaak impliciet een geestelijke realiteit bedoelt.
Maar niet alleen uit de geestesgoederen van de mensheid ontleent Marx stilletjes elementen voor zijn wereldbeschouwing, ook en vooral uit de geloofsschat van het christendom heeft hij geput. Als een leesrooster voor geheimschrift kan een schema van de grote christelijke waarheden op de hoofdpunten van Marx' leer worden gelegd; bijvoorbeeld, aan het primitief communisme beantwoordt het aards paradijs; de geschiedenis vanaf dit primitief communisme tot aan het toekomstig communisme stelt de zondige wereld voor, waar de vorst der duisternis heerst; het proletariaat speelt de rol van de Messias, van de Verlosser; de klassenloze gemeenschap van de communistische maatschappij staat tegenover de gemeenschap der heiligen. Deze aardse transcriptie van de christelijke geloofswaarheden blijkt trouwens overduidelijk uit Marx' profetische visie van de communistische heilsstaat. Het marxistisch humanisme dat we beschreven hebben, de identificatie van de mens met de natuur, met zichzelf en met de anderen, moet volgens Marx op een eindrealiteit uitmonden, die de grenzen van de mogelijkheden overschrijdt. In één tekst vooral geeft Marx een machtige synthese van de communistische eschatologie: 'Het communisme is de | |
[pagina 20]
| |
positieve afschaffing van het privaateigendom (dat beschouwd moet worden als de oorzaak der menselijke zelfvervreemding), en daarom is het de werkelijke inbezitneming van het menselijk wezen door en voor de mens; daarom is het de volledige, bewuste en heel de rijkdom van de voorafgaande ontwikkeling omvattende terugkeer van de mens tot zich zelf als sociaal, d.i. menselijke mens; dit communisme is het volmaakt naturalisme = humanisme, het volmaakt humanisme = naturalisme; het is de waarachtige oplossing van de strijd van de mens met de natuur en met de mens, de ware oplossing van de strijd tussen existentie en essentie, tussen objectivering en subjectivering, tussen vrijheid en noodzakelijkheid, tussen individu en soort. Het (communisme) is het opgeloste raadsel van de geschiedenis en het weet dat het die oplossing is'. Na de definitieve zege van het communisme zal - volgens de meer bekende formule - iedereen, vrijwillig, zich voor de gemeenschap inzetten met al zijn capaciteiten en slechts van die gemeenschap vragen wat hij nodig heeft. Anders gezegd, alle egoïstische neigingen, elke neiging tot het kwade zal met wortel en tak uit het mensenhart gerukt zijn. Wat is dit anders dan een voorstelling van de gemeenschap der heiligen, ons door de openbaring bekend gemaakt, en hier als het ware gelaïciseerd en op aarde gebracht. Die geloofsschat van het christendom, waarop Marx onwillekeurig en onwetend steunt, is tenslotte de voornaamste bron der mystieke kracht van het communisme. De beste weerlegging van het communisme blijft dan ook: het getuigenis van een integraal christelijk leven, het getuigenis van een leven, dat de incarnatie is van ons geloof: 'dit is de overwinning, die zegepraalt over de wereld: ons geloof!' (I Joh. 5, 4). |
|