Streven. Jaargang 4
(1950-1951)– [tijdschrift] Streven [1947-1978]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 599]
| |
Dostojewskij onder existentieel-philosophische Belichting
| |
[pagina 600]
| |
overduidelijk worden. Dostojewskij's mysterieuze grootheid blijft de West-Europese mensheid in stijgende mate fascineren. Ook is men, zoals te verwachten was, de sleutel tot zijn innerlijk, tot zijn kernopvattingen in enkele kleinere werkjes gaan zoeken, vooral in het venijnige en raadselachtige Herinneringen uit een Souterrain, een geschrift, half bekentenis half novelle, dat hij schreef in allerellendigste omstandigheden, aan het langdurige ziekbed van zijn eerste vrouw, met wie hij een treurig huwelijksleven geleid had. Men zou dit stuk kunnen vergelijken met de bekentenissen die hij zelf zo graag inlast in zijn romans; men denke aan de biecht van Stawrogien uit De Demonen, aan de 'Verklaring' van Hippolyt uit De Idioot, aan De Groot-Inquisiteur van Iwan Karamazof. Een dergelijke biecht of bekentenis, maar dan van Dostojewskij zelf, lijken wel deze Herinneringen, ook al legt hij ze een ander in de mond. Hier treffen wij Dostojewskij op zijn pijnlijkst; al wat er aan bitters en opstandigs, aan onredelijks en venijnigs in zijn getormenteerde ziel aanwezig was, schreef hij neer in deze bijtende bladzijden. En uit de brief van Strachof aan Tolstoi niet lang na Dostojewskij's dood blijkt wel dat er enig venijn en enige bitterheid in hem gebleven was ook in de latere gelukkiger jaren. Ook de wijze waarop hij in De Demonen Toergenjef hoont in de figuur van Karmazinof bewijst dat er gal schuilde in Dostojewskij's gemoed. Zou hij trouwens anders zijn geweldige boeken hebben kúnnen schrijven? Ware hij een soort vorst Myschkien uit De Idioot geweest, dan had hij dit zeker niet kunnen doen. Zoeken wij in zijn werken naar figuren - een vraag die men zich ook bij Shakespeare wel eens gesteld heeft, een vraag zonder antwoord overigens! - die de eigen romans van Dostojewskij hadden kunnen schrijven, dan belandt men onwillekeurig bij sinistere personages als Iwan Karamazof, wellicht Wersilof uit De Jongeling of Pjotr Werchowenskij uit De Demonen. Maar neen! dezen waren niet in staat geweest het licht van de Paasmorgen, dat door al Dostojewskij's werken gloort, te doen stralen. Alleen Dostojewskij zelf, deze langs alle hoogten en diepten gedreven mens, die sommigen een wonder van eenvoud en goedheid, anderen een vat van bitterheid vonden, was daartoe in staat. Er moet in zijn ziel zowel iets van een engel als van een duivel gehuisd hebben, meer dan in andere mensen, en de ondragelijke spanningen die we in zijn grote romans ondergaan, spanningen tussen licht en duister, haat en liefde, goed en kwaad, hebben ook zijn innerlijk beheerst.
Zoals men Shakespeare de myriadminded genoemd heeft, zo moet | |
[pagina 601]
| |
men ook wel aannemen dat er in Dostojewskij iets gestoken heeft van al die wonderlijke figuren die hij schiep, figuren die ademend en levend vóór ons staan en dit leven ontvingen op die mysterieuze, ondoorgrondelijke wijze, waarop alles wat wij 'kunst' in haar hoogste potentie noemen, ten leven gewekt wordt. Dostojewskij heeft nu dit eigenaardige dat hij bij voorkeur personages schept in wie de hartstochten en levensdriften van zulk een diepte en zulk een kracht zijn, dat zij om zo te zeggen de verborgenste gronden der ziel openrijten, dat zij de naakte mens in al de erbarmelijkheid zijner existentie voor ons stellen. 'Al het kwade, zo heeft iemand gezegd, dat bij Dostojewskij steeds zijn oorsprong vindt in de geest, hoogmoed, ijdelheid, Schadenfreude, wreedheid, haat, zelfs de wellust, stamt voor hem op een of andere wijze uit de drang der ziel het gekrenkte en vernederde heilige in de mens - het diepste oerwezen der persoonlijkheid - te wreken of zijn rechten, al is het ook op onzinnige en perverse wijze, te doen gelden en te handhaven'. Dit behoort tot het diepste en scherpzinnigste wat er ooit over de grote schrijver gezegd is. Dostojewskij kiest altijd ongewone mensen als objecten zijner verbeelding, typen, die in het alledagsleven niet voorkomen, maar in wie de levensdriften en levenskrachten verhevigd optreden, de wereld der verschijnselen transcenderen en hun licht of schaduw werpen op de achtergrond van het eeuwige. Er is wel geen schrijver die het menselijk spel, een tragisch spel dikwijls, der 'Verstellung', van het masker der ziel, van de onoprechtheid in de oprechtheid en omgekeerd, zo doorzien heeft als Dostojewskij. De grote eeuwige waarheden, God, onsterfelijkheid, vrijheid van de wil, verbondenheid van alle mensen en al het geschapene, onaantastbaarheid der persoonlijkheid, al deze abstractheden zijn levende werkelijkheid in Dostojewskij's werken en vervullen ze als een fluïdum, een aether, zonder welke zijn figuren niet zouden leven of ademen. Men zou, geloof ik, wilde men karakter en strekking van zijn werk in één korte formule samenvatten, kunnen zeggen dat alles te reduceren is tot de 'waarde der ziel'. De mensenziel is oneindig gevoelig en kwetsbaar, zij is het beeld Gods, maar kan het beeld des duivels worden als bij Stawrogien; het leven spant een net van bedriegelijkheden en misleidingen om de ziel en brengt de mens tot het spel der 'Verstellung' als bij Lebedef; het boze, de hartstocht, vertroebelt haar klaarheid en doorzichtigheid en vervreemdt haar van Christus, met wie zij in natuurlijke voeling en verwantschap leeft als vorst Myschkien; eenmaal in haar diepste wezen en waardigheid gekrenkt, kan zij zich nauwelijks meer daarboven uitheffen als Nastasja Philippovna. Er waren heel wat vrouwen door Dostojewskij's oeuvre rond | |
[pagina 602]
| |
die in haar oorspronkelijke kuisheid of in haar kuisheidstrots geschonden zijn en nu een allergrilligst masker voordoen om deze gekrenktheid te camoufleren. In zijn bijna ziekelijke verering van het kuise, ongeschondene staat hij niet ver af van de Puritein, evenals Pascal. Hij kent - althans in zijn werken - geen normaal geordende zinnelijkheid zoals hij trouwens veel normaals ignoreert. Dit is echter wel minder een niet kennen dan een opzettelijk elimineren van al dat normatieve, geordende, doorsnee-evenwichtige uit zijn werk. Hij heeft een hogere visie van leven en mensheid en ziet het mensenbedrijf en het mensenlot zich afspelen in eeuwigheidsperspectief. In De Idioot spreekt hij enkele malen over 'gewone' mensen. Eens zegt vorst Myschkien tot Gavrila Ardaljonitch Iwolgin, een jonge succesloze Streber: 'Ik zal u zeker nooit meer voor een ploert houden. Ik zie nu dat je niet alleen niet tot de schurken gerekend kunt worden, maar dat men u zelfs niet voor een al te verdorven individu moet houden. Het komt mij voor dat ge eenvoudig een allergewoonst mens zijt, zo gewoon als maar mogelijk is, behalve dan misschien dat ge heel zwak zijt en in genen dele origineel'. Elders in ditzelfde boek weidt hij uit over de 'gewone' mensen en deze beschouwing tekent zijn opvatting der 'werkelijkheid'. 'Er zijn mensen van wie moeilijk iets te zeggen valt dat hen ineens en volkomen in hun meest typische en karakteristieke trekken weergeeft, nl. die mensen welke men in 't algemeen “gewone mensen”, “de menigte” noemt.... Meestal trachten schrijvers voor hun romans en vertellingen mensentypen te nemen en die kunstvol uit te beelden, typen, die men in de werkelijkheid buitengewoon zelden tegenkomt en die desalniettemin bijna werkelijker zijn dan de werkelijkheid zelf.... Wij beweren enkel dat de werkelijkheid het typische der personen als 't ware met water aangelengd geeft'. Hij zoekt dus typische, geprononceerde mensen, mensen met grotere mogelijkheden dan het dagelijkse leven oplevert. Heel gewone mensen zonder enige originaliteit acht hij blijkens vorst Myschkiens woorden zelfs niet tot schurkerijen of grote verdorvenheid in staat. Zijn werk krioelt dan ook van, men kan gerust zeggen, bestaat uit mensen met de extreemste levensdriften en mogelijkheden en zelfs de heel gewone zijn bij hem vaak nog extreem in hun zucht naar originaliteit. En met dit menselijk extreme hangt het samen dat ook de lotgevallen en situaties in zijn romans zo onmogelijk en onwaarschijnlijk zijn en dit straffeloos künnen zijn. In Dostojewskij's verbeelde wereld worden de zotste scènes natuurlijk en volkomen aanvaardbaar. Hij is een meester in het opvoeren van climaxachtige tonelen, waaraan hele groepen van mensen deelnemen en waarbij men van verbazing in verbazing stort, zo bijvoor- | |
[pagina 603]
| |
beeld in het bezoek der Karamazofs bij de Starets Zosima, de openlijke erkenning van Stawrogiens huwelijk met het zieke meisje, de dwaze avond van al haar mededingers bij Nastasja Philippovna en de epileptische scène van vorst Myschkien bij de Jepantchiens. In dergelijke tafrelen toont zich Dostojewskij een auteur van buitengewoon formaat en van een zeldzaam dramatische kracht. Trouwens door heel zijn werk liggen de kortere of langere ontmoetingen van mensen, 't zij enkele of meerdere, verspreid, waarin Dostojewskij het allerhoogste bereikt dat in welke litteratuur of door welke schrijver ook ooit bereikt is. Ik denk hier bijvoorbeeld aan de ontmoeting van Iwan Karamazof met Smerdiakof vlak vóór Iwans vertrek naar Moskou, aan het gesprek van Schatof met Stawrogien kort voor Schatofs moord, aan de bijeenkomst van Aglaja Jepantchien met Nastasja Philippowna en de parallelle ontmoeting van 'Groeschenka' met Katharina Iwanowna in De Karamazofs. In deze ontmoetingen wordt het diepste en onverwachtste uitgesproken dat er in een opgehitste mensenziel in hevigste hartstocht en in vermenging van bewust en onbewust kan opkomen. Hier staan de mensen tegenover elkaar in al de schamelheid en de verschrikking hunner eenzaamheid en in al de naaktheid hunner levensdrift. En altijd is het een verborgen ingekankerde gekrenktheid der ziel die zulke scènes veroorzaakt, gekrenkte trots of jaloezie of stukgeslagen verering. Hier stoten wij op de toppen van Dostojewskij's kunst en Dostojewskij's inzicht in het menszijn. Want inderdaad! het is te schools en te beperkt van Dostojewskij als de grote psycholoog te spreken. Meer dan enig philosoof of psycholoog heeft Dostojewskij inzicht gehad in het menszijn. Het is moeilijk om over de bereiktheden en verworvenheden in deze romans te spreken in rationele categorieën en in de taal der begrippen. Hij brengt voortdurend het buitenredelijke en buitenbewuste van het menseninnerlijk naar boven en volgt zijn wonderbare intuïtie, die de logica van taal en begrip overstijgt. En in deze intuïtie van het menszijn ziet hij als de 'cardines', de hengsels waarin het mensenleven als 't ware hangt en beweegt, de vrijheid des mensen en daarmee de mogelijkheid tot goedheid en liefde en licht, maar ook tot haat en duisternis en schuld, en dit alles in het eeuwige licht van Gods ordening. Men kent Dostojewskij's eigenaardige en diepgrondige verering voor het 'volk'. Deze verering past volkomen in de sfeer van zijn gehele overtuiging, zijn geringschatting van het al te verstandelijke, zijn hoogachten der persoon, zijn eerbied voor het lijden, zijn liefde voor het Russische wezen, zijn aanbidding van de, ik zou bijna zeggen, Russische Christus. Toch is het merkwaardig dat dit 'volk' in zijn werken | |
[pagina 604]
| |
niet of nauwelijks optreedt tenzij in terloopse anecdoten van anderen over het 'volk'. Met het volk kan men in het Rusland van Dostojewskij moeilijk iets anders bedoelen dan die ontelbare en onafzienbare onderlaag van het Russische leven, de moezjieks, en wat in de steden daaraan enigszins beantwoordt, het dienend personeel en de van dag tot dag levenden. Zijn romans en verhalen spelen zich echter zo goed als geheel af onder de adel en de middenklassen. Ook heeft Dostojewskij ondanks zijn overtuigingen en zijn verering voor het volk veel van de intellectueel en de artist. Het is met hem enigszins gesteld als met Kierkegaard, die theoretisch het aesthetische afzwoer voor het ethische en religieuze, doch het practisch leven als aestheet moeilijk opgaf. Voor Dostojewskij's overtuigingen was Petersburg, deze 'Westerse' stad van Peter de Grote, deze abstracte en on-Russische stad de verdringster van het oude, Russische Moskou; maar jarenlang kon hij nergens aarden of leven dan in Petersburg, waar het intellectuele en litteraire leven pulseerde. Gedwongen rondzwervend door West-Europa klaagde hij telkens zijn heimwee uit naar de stad aan de Newa. Op deze zwerftochten schreef hij enige van zijn grootste werken. De Idioot bijvoorbeeld en De Demonen. Het grenst aan het wonderbare dat deze boeken konden gescheven worden in zulk een opgejaagd en noodbedreigd bestaan. Of had deze helziende en zenuwgekwelde auteur dergelijke abnormale prikkels nodig om tot hoogspanning en tot 'Höchstleistung' te worden opgevoerd? Leest men De Idioot, het werk, dat wel in de moeilijkste omstandigheden geschreven werd en dat het boeiendste en levendigste, maar ook het angstdroom-achtigste uit zijn gehele oeuvre is, dan zou men dit gaan vermoeden.
* * *
Na zoveel jaren litteraire Dostojewskij-verering heeft Professor F.J.J. Buytendijk op het einde van 1950 een boek gepubliceerd, dat de titel draagt: De Psychologie van de Roman, Studies over DostojewskijGa naar voetnoot1). Litteratuurliefhebbers die naar dit boek grijpen om op aangenaam litteraire wijze te worden bezig gehouden, komen hier bedrogen uit. Het boek is zeer moeilijk leesbaar en grotendeels geschreven in het eigenaardige jargon der existentie-philosofen à la Heidegger. Wanneer men leest van 'het spel van het Dasein met zich zelf in de objectiviteit der liefde', een beschouwingswijze die Buytendijk aan Binswanger ontleent, dan is er enige studie en inlezing nodig om deze wonderlijke | |
[pagina 605]
| |
termen te verstaan. De Duitsers hebben nu eenmaal aan hun philosofen de vrijheid toegestaan om een Koeterwaals te schrijven dat een aanfluiting is van alle taal- en cultuurrespect en de andere volken zijn van lieverlee dit voorbeeld gaan navolgen. Een diepzinnig philosoof als Heidegger had in een werkelijke cultuursfeer zich ongetwijfeld lange tijd moeten oefenen in taal en terminologie om zijn ideeën in behoorlijke mensentaal aan de man te brengen. Ook Aristoteles en de Scholastici hebben bedenkelijke taalnieuwigheden gesmeed, maar zij deden dit tot verheldering en vereenvoudiging hunner ideeën; Heidegger echter, in het voetspoor van voorgangers, schept een taal, waarin de diepzinnigheid zo zeer domineert dat de helderheid en verstaanbaarheid erbij vervluchtigt. Dit philosophische Bargoens is, voor mijn gevoel, de enige vlek op dit voortreffelijke, diep speurende en inzichtrijke boek van Buytendijk. Hij benadert de roman, in 't bijzonder de roman van Dostojewskij als 'existentieel psycholoog'. Psychologie en existentie-philosophie liggen dicht bij elkaar. Sinds de philosophie de abstractie en de beschouwing van de essentie der dingen verlaten heeft om de mens, en bijna uitsluitend de mens, te beschouwen in de concrete voorwaarden zijner existentie, zijn psychologie en philosophie elkaar tot identiek wordens toe genaderd. En nu vond deze philosophische psychologie op haar weg een zeldzaam dankbaar object in de romans van Dostojewskij. Hier treden volgens de woorden van Buytendijk 'de mensen in onze tegenwoordigheid vanuit de spanningen en verwikkelingen van hun bestaan, de duisternis van hun misdadigheid en de glans van een kinderlijke goedheid. Deze mensen zijn vervuld van één enkel probleem.... Het is de vraag naar de zin van het bestaan, een vraag die niet door het verstand gesteld en beantwoord wordt.... maar (die) in al (het) menselijk ervaarbare slechts tot een vragen en antwoorden wordt, doordat het weerklinkt in de ruimte, waar de mens zijn eigen “Dasein” ontmoet'. In een voorafgaand hoofdstuk over de waarde van romans voor de psycholoog bepaalt Buytendijk nauwkeurig welke romans deze waarde bezitten en welke kennis zij de psycholoog verstrekken. Om het 'klimaat' en denk- en schrijftrant van zijn boek enigszins aan te duiden citeren wij uit dit hoofdstuk het volgende: 'Het werkelijk psychologisch kennen veronderstelt een transcenderen van het zorgend-in-de- wereld-zijn door de ontmoeting en omgang met iemand in de ruimte van zijn persoonlijk bestaan, echter zodanig dat deze ruimte ook de onze wordt. Dit samenzijn in de modus der 'Wirheit' is.... meer dan een wederkerige communicatie. Het is een zijn in de tijdeloosheid van | |
[pagina 606]
| |
het 'Dasein', dat de grond voor elk bestaan is. Daarom kon Binswanger het wezen van het psychologisch kennen niet anders definiëren dan als 'das Spiel des Daseins mit sich selbst in der Objektivität der Liebe'. Romans 'die het surrealisme missen dat elke echte kunstuiting kenmerkt en dat - evenals elke volwaardige psychologische ervaring - nooit re-productie van de wereld der verschijningen is, maar het verschijnende transcendeert in de richting van het zijnde, dat in elke verschijning verschijnt', zijn voor de psycholoog vrijwel waardeloos. Slechts de romans, waarin de verbeelding van de schrijver 'als imaginatie, als Ein-bildung, als één-wording met het beeld van het Dasein' scheppende is en die 'een geloofwaardige openbaring van het zijn van menselijke werkelijkheid en van het Dasein' bieden, zijn voor hem bruikbaar, 'Wat voor de psychologische vorming belang heeft, is uitsluitend het beeld, dat door de beschrijvingen en de dialogen heen voor ons oprijst als wezensbeeld en zin-beeld van die grond van ons zijn en verbonden-zijn met elke mens en met elke vorm van menselijkheid'. In een volgend hoofdstuk geeft Buytendijk een beschouwing over de romans van Dostojewskij, Ook hier is zijn hoek van inval die van de existentie-psycholoog en diep dringt hij door in het wezen van Dostojewskij's verbeelding. Voortdurend treffen de lezer revelerende bemerkingen die een plotselinge lichtstraal op de figuren van de Russische schrijver werpen. Wel bemoeilijkt ook hier het eigenaardige termen- en begrippenspel der existentialisten een juist en goed verstaan en worden er telkens veelbelovende aders aangeboord, dié te spoedig verlaten worden, zodat het geheel een gevoel van onbevredigdheid en onopgehelderdheid nalaat. Anderzijds echter dient erkend dat Buytendijk zich aldoor op zo uiterste gebieden van kennen en weten, haast van gissen en divineren beweegt, dat de eis van volkomen helderheid en inzicht onmogelijk wordt. De vakpsycholoog zal zich hier beter thuis voelen en wellicht genieten van deze grenstaal. Misschien ook zijn de aangeboorde aders voor geen verdere ontginning vatbaar. Buytendijk ziet Dostojewskij als de grote christelijke dichter, voor wie de mens geen deel der in en om hem heersende natuur is, ook geen 'psychische natuur', te bepalen door het wetmatige, berekenbare of redelijke. Bij hem is er nooit het blinde noodlot der antieke tragedies of der drama's van Shakespeare. Zijn helden ontmaskeren zich 'in de existentiële crisis, waarin alle schijn doorbroken en het menselijke beeld van een mens openbaar wordt'. Ook in deze crisis blijft de vrijheid en het is ten dele de vrijheid die de existentiële angst veroorzaakt; 'de duizeling der vrijheid in de angst der crisis doet Dostojewskij vragend zoeken naar wat de mens eigenlijk is'. | |
[pagina 607]
| |
In het derde en laatste hoofdstuk dat Buytendijk 'De Keuze van Hippolyt' betitelt, geeft hij een treffende existentieel-psychologische analyse van dat merkwaardige personage uit De Idioot, Hippolyt, een gymnasiast van zeventien, achttien jaar, die zwaar aan tering lijdt en spoedig sterven zal. Deze Hippolyt is een opstandige die de dood als 't ware uitdaagt en een lange 'verklaring' af legt, waarin hij protesteert tegen een bestaan dat hij onrechtvaardig en zinloos vindt, waarom hij besloten is met een pistoolschot er nog vóór de tijd een einde aan te maken. Buytendijk ziet dit niet als een individueel eenmalig geval, maar als het beeld van het jeugdige leven zelf, dat in verzet komt tegen de 'wet', tegen een wereld die door de rede gerechtvaardigd is. 'Wanneer wij inderdaad in de 'image imaginée', die Hippolyt heet, deelnemend aan het doorschouwen vanuit het niveau van de vorst (Myschkien) zowel de condition humaine als zijn ontologische grond menen te kunnen vinden, dan betekent dit niet anders dan dat de haat en wanhoop van de zieke jongen ook de onze kunnen worden. Daarmede ontdekken wij, hoe het bestaan als het uit de stromende verstrooiing tot zich zelf komt, tegelijk voor zijn niet-zijn, zijn dood, gesteld kan zijn als 'die Möglichkeit der Unmöglichkeit der Existenz, d.h. als schlechthinnige Nichtigkeit des Daseins'. Ziekliggend heeft hij dag in dag uit tegen de muur van Meyer liggen kijken en deze muur wordt hem onbewust een beeld van de dood, die de volstrekte begrenzing is, de scheiding van het volstrekte, meta-existentiële Zijn, het ondoorgrondelijke, volkomen andere, de scheiding van de Logos. Hippolyt kiest vrijwillig de haat, zijn hoogmoed verwerpt de deemoed, de Goedheid, het goddelijk Licht. * * *
Buytendijk heeft met deze merkwaardige en oorspronkelijke studie het verschijnsel Dostojewskij op een nieuwe wijze belicht. Langs existentieel-philosophische weg heeft hij opnieuw en duidelijk aangetoond, dat 'voor Dostojewskij het menselijk zijn in alles, in elke goedheid en boosheid uiteindelijk slechts uit zijn oorsprong te verstaan is, uit zijn schepping naar Gods beeld en gelijkenis en uit zijn val door hoogmoed en opstandigheid'. Wie zich de moeite geeft dit niet gemakkelijk te lezen en te verstane boekje met zijn eigenaardige terminologie aandachtig en herhaaldelijk te bestuderen, zal zich in menig opzicht innerlijk verrijkt voelen. Dat wat we zijn eindconclusie mogen noemen legt Buytendijk ongeveer vast op een der laatste bladzijden, waar hij schrijft: 'Het (anthropologisch- existentiële standpunt) onderstelt wel een menselijke natuur, waardoor | |
[pagina 608]
| |
de menselijke geschiedenis bepaald wordt, maar tevens een transcendentele grond voor deze natuur, die echter niet begrepen kan worden als een metaphysische algemeenheid, feit of idee. In de geschiedenis van de mens is er iets gebeurd, dat door het christelijk geloof de val in het kwaad en de verlossing hiervan wordt genoemd. Deze historische existentiële grond is nooit op zich zelf in de concreetheid van een persoonlijk bestaan aantoonbaar, maar wij ontdekken hem door de onmogelijkheid de vrijheid der laatste beslissing uit de menselijke natuur alleen te verklaren'. |
|